Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
Rudi Laermans
| |
[pagina 627]
| |
De in alle betekenissen van het woord imaginaire stad is in het discours over de moderniteit natuurlijk niet een willekeurige stad. Haast altijd gaat het over de grote stad, dus over metropolen, vaak trouwens ook over hoofdsteden (Parijs, New York, Londen...). Dat ligt, toegegeven, nogal voor de hand. Maar het zet ook op het spoor van een heel wat minder bediscussieerd gegeven. De fascinatie voor de metropool spoort namelijk opvallend vaak met een reductie van de stad tot een rekenopgave enerzijds, tot het anonieme grootsteedse publieke leven anderzijds. Of misschien is net het omgekeerde het geval: misschien worden de moderne architectuur en het moderne denken vooral gepreoccupeerd door planning, respectievelijk openbaarheid, en belanden beide dáárom steeds weer bij de grote stad. De fascinatie voor de metropool zou dus wel eens kunnen getuigen van een meer algemene, ‘typisch moderne’ aandacht voor rationaliteit en anonimiteit - voor instrumentele planning en ongeplande ontmoetingen. Als we even aannemen dat deze hypothese enige plausibiliteit bezit, dan mag ‘de imaginaire stad’ alvast een oxymoron heten. Immers, de architecturale of urbanistische wil-tot-ordening (à la Corbusier en CIAM) is synoniem met het streven naar rationalisatie en beheersbaarheid, eenduidigheid en leesbaarheid. De talloze lofzangen op de metropool als plaats van publieke cultuur of civilitas (à la Richard Sennett bijvoorbeeld) staan daarentegen in het teken van een positieve ethische waardering van sociale en culturele vermenging of hybriditeit, van contingente contacten, en de ‘deconstructie’ van iedere vorm van privatisme door de gedurige confrontatie in de openbare ruimte met anonieme anderen (met bedelaars, prostitués, immigranten of ‘massamensen’). Laat ik hier verder geen intellectueel garen spinnen bij deze relatief evidente observaties. Het is sowieso duidelijk dat ‘de imaginaire stad’ in het discours over de moderniteit altijd ook een moreel ideaal inhoudt. Romanschrijvers, architecten of sociologen beschouwen de stad inderdaad steeds in het licht van de vraag naar ‘het goede leven’, naar de bij de moderne mens passende levensvorm. Deze moreel geladen aandacht resulteert nu eens in vaak functionalistisch gekleurde pleidooien voor meer ordening of planning, dan weer in stellingnames pro wanorde, pro de melting pot van het metropolitane publieke leven. In beide gevallen is het wonen de spreekwoordelijke blinde vlek in wat we waarnemen. Terwijl juist déze ‘functie’ traditioneel de voorrang kreeg in de kleine of provinciale steden. Hun normaliteit ontleenden ze aan hun woonstedelijkheid, aan de verwevenheid van het publieke domein met de als vanzelfsprekend aanvaarde premisse dat mensen in gezinsverband leven en het huishouden een woonst als locus heeft. De niet-metropolitane stad was dan ook in de eerste plaats een woonstad. Ze is dat trouwens vaak nog altijd, zij het dat zich juist op dat punt een zekere polarisatie begint af te tekenen. Sommige kleine steden - ik denk | |
[pagina 628]
| |
wat Vlaams-Brabant betreft aan steden als Diest of Tienen - stellen zich bij wijze van spreken tevreden met het reproduceren van hun traditionele identiteit. Andere, zoals Leuven, willen méér dan zomaar-een-provinciestad zijn en zien zich in dit streven ook bevestigd door bepaalde veranderingen in het sociaal-economisch weefsel. Met deze vaststellingen is meteen ook een parcours aangegeven voor mijn overwegingen die hier volgen. Ik zal het eerst kort hebben over de traditionele identiteit van de kleine stad, én over de uitholling van de ‘woonstedelijkheid’. In tweede instantie sta ik dan stil bij de gewenste én de reële transformaties van sommige provinciesteden. | |
2Hoe een woonst er verder ook moge uitzien, ze bakent altijd een geheel van ruimtelijke evidenties en praktische routines af. Wonen is ‘zich thuis voelen’, en dat houdt in dat men blindelings de weg weet. De woonst is kortom een ruimte van vertrouwen. De dingen hebben een vaste plaats, men kan er onnadenkend grijpen, bewegen, en - meer algemeen - onnadenkend wonen. Zo ook de kleine stad en haar ‘woonstedelijkheid’. Haar identiteit valt samen met een verzameling van sociale, culturele en ruimtelijke stelligheden, ja, clichés. Als vanzelfsprekend kent men zijn plaats binnen de heersende sociale orde, die duidelijk afgebakend, dus hoogst leesbaar is. Er zijn de plaatselijke notabelen, en er is de lokale middenstand; bedienden dragen een das, arbeiders wonen in een welbepaald stadsdeel. En wie echt rijk of echt arm is, vormt een alom bekende uitzondering op de regel, dat alles en iedereen naar een moeilijk definieerbare maar desondanks overduidelijke normaliteit tendeert. Het culturele pendant hiervan is een empirisch altijd waarneembare reeks van verwachtingen omtrent een normaal uiterlijk (kledij, haarkapsel...), normale aanspreek- en gespreksvormen, normale gezinsverhoudingen... - kortom, een normaal leven. In ruimtelijk opzicht ten slotte valt ‘woonstedelijkheid’ samen met vaste trajecten of parcours, met vertrouwd ogende straten en er-altijd-al-geweest-zijnde gebouwen of huizen. Daarmee correspondeert doorgaans een architectuur die het onopvallende of typische als maatstaf heeft. De modale woonst is een rijwoning, die weinig of niet van de aanpalende woningen afwijkt. Net zo gehoorzaamt het uitzicht van publieke gebouwen aan de regel dat een beetje grandeur mag, zelfs moet, maar extravagantie uit den boze is. Deze al te beknopte karakterisering van de traditionele ‘woonstedelijkheid’ is uiteraard erg clichématig. Maar het sociale, culturele en architecturale provincialisme van de modale kleine stad komt juist neer op het verlangen om de gemeenplaats en het gewone tot een alomvattende levensvorm te verheffen. Kleinsteedsheid is met andere woorden | |
[pagina 629]
| |
synoniem met de poging om de basiskenmerken van de private woning alsnog te socialiseren, om ze in een ook publiek zichtbare, collectief gedeelde cultuur te veranderen. De grote stad of metropool cultiveert het verschil tussen publieke en private ruimten, wonen en openbaarheid; de kleine stad daarentegen is juist klein doordat ze de afstand tussen woning en straat, appartementsgebouw en plein, gezin en buurt verkleint. Tegelijkertijd blijft ze altijd ook stad door het kleine verschil tussen het private en het publieke domein. Deze speelruimte, hoe miniem ook, maakt dat het intieme buiten schot blijft. Anders dan in een dorp of Gemeinschaft, heeft - met een wellicht te simpel beeld - een kleine stad wel bedgeheimen, gesloten gordijnen of afgelaten rolluiken, en door niets of niemand geobserveerde kleine genoegens. De kleine stad is inderdaad provinciaal, maar niet dorps. Haar identiteit hangt samen met de uitbreiding van de evidenties van het wonen tot het publieke domein enerzijds, met het trekken van een scherpe grens tussen het private en het intieme anderzijds. Kleine of provinciale steden doen daarom ‘heel gewoon’ aan, en tegelijkertijd heeft men altijd ook de indruk dat hun normaliteit een onmetelijke zee van ongewone intimiteiten, een slapende lava van publiek niet getoonde, maar privé des te intenser beleefde fantasieën herbergt. Met de ‘woonstedelijkheid’ van de modale provinciestad spoort een eenduidige, door ‘modernistische’ mensen vaak saai bevonden ruimtelijkheid. De provinciestad oogt als een organisch weefsel, ook al kreeg ze meestal pas eind negentiende, begin twintigste eeuw haar huidige contouren. Zoals de objecten in een echte woonst lijken gebouwen of straten er hun juiste, want vaste plaatsen in te nemen. Iedere min of meer drastische ingreep van de kant van urbanisten of architecten komt dan ook al snel als een aanslag op een diepere orde over. Wat rechttoe rechtaan gebouwen of vlakke pleinen nu juist aantasten, valt moeilijk te zeggen. Maar de protesten tegen ingrijpende vernieuwingen suggereren gewoonlijk dat het om iets wezenlijks gaat. Wellicht gaat het gewoon om een vertrouwd beeld, een visuele verdichting van de eigen woonomgeving. Grootschalige ingrepen worden in provinciesteden als een schending van de kleinsteedse identiteit beleefd omdat deze, net als in individuele levens, nog vooral een stabiele beeldvorming veronderstelt. In de trage historische tijd van de provinciestad blijven woningen en publieke gebouwen inderdaad nog voldoende lang hetzelfde, opdat iedere opgroeiende generatie zich daarvan een duidelijk afgelijnd beeld zou kunnen vormen: men kan er zich letterlijk mee identificeren. Al op jonge leeftijd slaan de ontelbare zintuiglijke ervaringen van de stedelijke omgeving hier neer in een ‘onbewuste’ voorstelling, een prereflexief portret van het zo-en-niet-anders zijn van straten en pleinen. Elke kleine stad is daarom altijd ook een sterk beladen herinneringsbeeld. In naam dáárvan, en niet zozeer op grond van een reëel histo- | |
[pagina 630]
| |
risch verleden, verwachten de inwoners een behoedzame omgang met het patrimonium. Of om terug te grijpen naar de hierboven al gebruikte metafoor: een kleine stad is als een woonst, en anders dan bijvoorbeeld een kantoorruimte gooi je een woning niet zomaar om, ook al is de indeling onpraktisch, de aankleding verouderd of het meubilair versleten. | |
3Maar in hoeverre klopt dit alles nog? Is de modale provinciestad nog wel primair woonstad? Misschien is ze dat nooit helemaal geweest. De meeste kleine steden waren altijd ook regionale knooppunten van handel, administratie en onderwijs. Het naoorlogse proces van suburbanisatie versterkte deze bovenlokale functie. Voor een toenemend aantal mensen is ook de kleine stad in de eerste plaats een doorgangsruimte, een tijdelijke verblijfplaats. Men woont er niet, maar men werkt en winkelt er en brengt er vijf dagen per week de kinderen naar school. Deze ontwikkeling heeft sommige provinciesteden meer getekend dan andere: Leuven is Tienen of Diest niet. Het recent ontwikkelde Structuurplan Vlaanderen neemt akte van deze ongelijke evolutie als het spreekt over het stadsgewest Leuven of ‘regionaalstedelijke gebieden’ (naast Leuven bijvoorbeeld ook Hasselt-Genk, Mechelen of Aalst), die we moeten onderscheiden van ‘structuurondersteunende kleinstedelijke gebieden’ (zoals Tienen, Diest, Aarschot of Sint-Truiden) en ‘kleinstedelijke gebieden op provinciaal niveau’ (zoals Heist-op-den-Berg, Hoogstraten of Lommel). Ook wie het niet zo heeft begrepen op dit soort van etiketten, die in hun schijnbare eenduidigheid altijd ook de planologische wil tot orde en rationele beheersing weerspiegelen, zal moeten toegeven dat de gebruikte typologie toch wel hout snijdt. De naoorlogse combinatie van massieve suburbanisatie, sterke welvaartsstijging en expansief consumptiekapitalisme, heeft ervoor gezorgd dat sommige kleine steden thans in de eerste plaats als regionale centra fungeren. Ze zijn dat niet zomaar geworden. De bovenlokale status van provinciesteden als Leuven of Aalst hangt immers samen met historisch gegroeide omstandigheden (zoals, wat Leuven betreft, de aanwezigheid van een universiteit en van een aantal belangrijke hoofdzetels van bedrijven en koepelorganisaties). Tegelijkertijd is die regionale centrumfunctie ook de uitkomst van welbewuste tussenkomsten, van bestuurlijke daden en politieke opties. Vanaf het midden van de jaren zestig hebben sommige kleine steden wel, andere veel minder een actief beleid van regionalisering gevoerd. Dat kwam grosso modo neer op het aantrekken van bedrijvigheid en vooral administraties, op de concentratie van handelsactiviteiten in heraangelegde winkelstraten en nieuw gebouwde shoppingcentra, en - recenter - op de organisatie van allerhande | |
[pagina 631]
| |
zomerse evenementen en festiviteiten. Het op regionalisering gerichte beleid leverde specifieke problemen op, die dan op hun beurt om beleidsinterventies vroegen (en nog steeds vragen). Beleidsbeslissingen lokten met andere woorden nieuwe beleidsbeslissingen uit. Dit zelfreferentiële proces resulteerde vooral tijdens de jaren zeventig in een snelle aanwas van plannen, maatregelen, geldstromen. ‘Ruimtelijke ordening’ veranderde in Vlaanderen in geen tijd van een academisch wachtwoord in een bestuurlijke realiteit, ook en vooral in meerdere kleine steden. Want het bewuste streven naar een regionale uitstraling bracht voorheen onbekende problemen met zich. De verkeersdruk nam sterk toe, wat tot het uitstippelen van een vervoersbeleid noopte. En vooral drongen zich beslissingen op inzake het al dan niet toelaten van kantoorbouw, schooluitbreidingen of nieuwe handelspanden. Dit alles is zo onderhand wel bekend. Om de globale uitkomst te beschrijven is de paradoxale uitdrukking metropolitaan provincialisme nog de slechtste niet. Kleine steden met een regionale centrumfunctie doen overdag inderdaad een beetje metropolitaan aan. Een beetje, want echt kosmopolitisch zullen ze natuurlijk nooit worden. Maar de dagelijkse in- en uitstroom van een groot contingent van tijdelijke verblijvers - van kantoorwerkers, scholieren en shoppers - zorgt voor een indruk van vitaliteit en levendigheid. De traditionele identiteit van woonstad wordt thans dan ook voornamelijk 's avonds en 's zondags geaffirmeerd, vooral dan buiten het centrum. Na zevenen komen ook Mechelen of Aalst tot rust; en op zondag doet zelfs een universiteitsstad als Leuven het kalmpjes aan. | |
4Om de beoogde centrumfunctie te realiseren werd bijwijlen een hoge prijs betaald. Iedere kleine stad met regionale aspiraties kent alvast haar littekens, haar zwijgende, want versteende (of vaker nog gebetonneerde) getuigen van weinig doordachte ingrepen en architecturale kortzichtigheid. Voorbeelden geven hoeft niet: een wandeling door het centrum van Leuven of Mechelen volstaat om dergelijke historische misstappen in veelvoud te bewonderen. Vaak dateren ze van net voor de tijd dat een globaal beleid van ruimtelijke ordening gestalte kreeg. Maar even vaak verwijzen ze naar vriendjespolitiek, corruptie, speculatie. Ons kent ons, zeker in een kleine stad, en dan is een verkeerde beslissing even gauw genomen als goedgepraat. Ondertussen kent ons echter niet langer ons. Het streven naar een bovenlokale attractiviteit ging namelijk in meerdere provinciesteden hand in hand met een vooral tijdens het voorbije decennium sterk toegenomen belangstelling van de kant van bovenregionaal, vaak zelfs | |
[pagina 632]
| |
transnationaal opererende decision makers. Richard Ellis, Healey & Baker en andere mondiaal werkzame vastgoedhandelaren betonen van langsom meer belangstelling voor bestaande panden en mogelijke projecten in kleine steden, vooral binnen de centrale zones. Ook Vlaamse provinciesteden raken zo opgenomen in een wereldwijd netwerk, en dat zonder voorafgaande raadpleging of verweer. Op relatief korte termijn tekent zich dan ook een ingrijpende schaalverandering af. De provinciestedelijke notabelen konden tot voor kort beslissingen nemen binnen een kader dat hooguit het nationale niveau omvatte. Thans zien ze zich in toenemende mate geconfronteerd met beslissers voor wie bijvoorbeeld Leuven een minuscuul stipje op een wereldkaart is en de naam Mechelen voor weinig meer staat dan drie transacties of twee speculaties, naast tienduizenden andere investeringen. Mooie woorden als ‘stedelijke identiteit’, ‘ruimtelijke ordening’ of ‘respect voor het historisch patrimonium’ zijn niet meteen besteed aan mondiaal opererende ‘decisie-makers’. Misschien stoten we hier wel op de reële ‘metropolitanisering’ van de provinciestad. Die is alvast nauwelijks een zaak van ‘multiculturalisering’, groeiende dualisering tussen sociale groepen en wijken, of een sterk toegenomen onveiligheid in openbare ruimten. Dit soort van tendensen krijgt veel aandacht, ook van de kant van provinciestedelijke beleidsmakers. Nochtans is het aantal immigranten vaak klein, beperkt de eventueel gestegen kansarmoede zich doorgaans tot enkele straten, en blijft het beeld van de junk die in een portiek een shot zet uitzonderlijk. Het schijnt mij toe dat men terzake al te zeer koers vaart op de meestal hoogst alarmerend klinkende diagnoses van welzijnswerkers en - al zou ik dat beroepshalve natuurlijk niet hardop mogen zeggen - sociologen, pedagogen, criminologen en andere gediplomeerde probleem-deskundologen. Zij leven niet alleen van het construeren van sociale problemen, maar oriënteren zich in hun rapporten ook al te gemakkelijk op een internationale wetenschappelijke literatuur die gewoonlijk de grote stad als werkterrein heeft. Het bekende gevolg is dat relatief kleine problemen in grote kwesties veranderen en - vooral - dat vele Vlaamse provinciesteden met een pedagogisch regime af te rekenen krijgen. Met een provocatief bedoeld beeld: geüniformeerde stadswachten houden terrassende burgers in het oog, dezen worden gedurig gewaarschuwd voor zakkenrollers en gauwdieven, ze worden er onophoudelijk aan herinnerd dat ze het huishoudelijk afval op de voorgeschreven wijze dienen te sorteren, en voor elke verandering aan hun tuinhuisje moeten ze een ingewikkelde administratieve procedure doorlopen. Ondertussen zet zich de reële mondialisering van de kleine stad door, en wel relatief onopvallend en door geen mens of deskundoloog gestoord. De echte ‘metropolitanisering van de provinciestad’ is, zoals gezegd, vooral synoniem met de opname van kleine steden in wereldwijde | |
[pagina 633]
| |
economische netwerken. Deze local-global-nexus of ‘glocalisatie’ kenmerkt niet alleen een toenemend aantal vastgoedtransacties en grondspeculaties. De wellicht belangrijkste uiting ervan is het in de jaren tachtig ontzettend versnelde proces van ‘verketening’ in de sector van handel en distributie. Transnationale ketens als C&A, Mexx, Claudia Strätter, H&M en - de jongste loot aan de internationale kledingstam - Zara leggen in provinciesteden in toenemende mate beslag op centraal gelegen panden. Wie vandaag bijvoorbeeld in Leuven van het station richting centrum wandelt, ziet een heel andere Bondgenotenlaan dan tien jaar geleden. Deze straat werd letterlijk gekoloniseerd door uitheemse winkelketens. En wat valt er tegen deze toenemende uniformisering te ondernemen? Weinig of niets. Want juist de kleinere steden met een regionale centrumfunctie kunnen die rol thans nog uitsluitend waarmaken als het stadscentrum minstens één filiaal heeft van het handvol ketens waar de modale burger potverteert. En dus verwelkomt men behalve C&A, Mexx, Claudia Straffer, H&M of Zara ook Free Record Shop, Blokker, Godiva en - uiteraard - McDonald's. Vanzelfsprekend is het centrum niet de hele stad. Naast het centrum, in de kleinsteedse ‘periferie’, blijven ook de provinciesteden met een regionale centrumfunctie in de eerste plaats woonsteden. Maar het centrum is wel de stad die zes dagen per week wordt gezien en ervaren door de talloze tijdelijke verblijvers die thans ‘de goed uitgeruste regionale stad’ (dixit het Structuurplan Vlaanderen) maken tot wat ze is: een beetje woonstad, een beetje passantenstad. Wie deze hybride plek in de toekomst effectief wil ordenen en architecturaal vormgeven, zal nog veel meer dan voorheen moeten onderhandelen met bovenlokale beslissers. Tenzij men natuurlijk voortgaat op de door veel provinciesteden al langer ingeslagen weg, en zich tevreden stelt met het voeren van een ‘gezelligheidsbeleid’, dat terrasjes, bloembakken en Ernest Claes-achtige beeldhouwwerkjes promoot en city marketing synoniem acht met nog een ‘beleuvenis’ meer. |
|