| |
| |
| |
Vincent Hunink
Groeten uit Athos
‘Wat bezielt een mens om aan zo'n reis te beginnen?’, denk ik vol twijfel. Het is een kalme zaterdag, eind april 1997, en ik zit in een vliegtuig dat gaat opstijgen van Schiphol. We rijden naar de startbaan, tergend langzaam, maar nog wel veilig met de wielen op de grond. Zo dadelijk wordt dat anders, weet ik, en op de afloop ben ik allerminst gerust. Andere passagiers, kennelijk ervaren vliegers, bladeren alvast achteloos in een krantje of babbelen op luchtige toon met elkaar. Maar ik vlieg pas voor de tweede keer en ik ben bang. Mijn reisgenoot Michiel ook, maar hij laat het niet merken. We zijn op weg naar Thessaloniki, om van daaruit een bezoek te brengen aan Athos, de Heilige Berg, de burcht van de orthodoxie.
Maar waarom ook alweer? Orthodox zijn we niet, er wonen geen familieleden op die berg, we hebben er welbeschouwd niets te zoeken. Toch kan ik een paar van mijn motieven naar boven halen: mijn interesse voor de byzantijnse liturgie en koorzang, voor kloosters, voor Griekenland. Maar ja, die interesses kan ik ook vrijelijk thuis uitleven met een boek op de bank. Ik kom er niet uit. Zou ik dan toch ook op een meer geestelijke zoektocht zijn?
‘Waren we er maar nooit aan begonnen’, mompel ik tegen Michiel. ‘Ja, dat was veel beter geweest’, antwoordt hij begripvol en breekt zijn flesje witte wijn aan. Het vliegtuig begint nu vervaarlijk te trillen en te grommen. Onder het prevelen van het aloude motto sta je ervoor, dan moet je erdoor stijgen we op. Ik doe in stilte nog een schietgebedje, want je weet maar nooit.
***
Paaszaterdag in een grote stad als Thessaloniki levert een gezellige drukte op: er zit feest in de lucht. We hadden er helemaal geen reke- | |
| |
ning mee gehouden dat de orthodoxe Paasdatum wel vier, vijf weken na het westerse feest kan vallen. Geheel onvoorbereid kunnen we dus nog dezelfde avond een liturgisch hoogfeest meemaken: de Paaswake in de grote Agiou Dimitriou in Thessaloniki.
Vanaf een uur of elf zitten we ergens achterin en bekijken wat er allemaal gebeurt. Mannen en vooral vrouwen lopen in en uit. Ze zijn op hun paasbest gekleed, maar tonen niet veel belangstelling voor de liturgie. Een kaarsje kopen bij de mevrouw achteraan in de kerk en dat opsteken op een gigantische centrale houder, een beetje rondwandelen en met elkaar praten, daar blijft het wel zo'n beetje bij. Priesters en koor gaan intussen dapper door met de plechtigheid. De kaarsenhouder wordt beheerd door een man in een grijze stofjas. Om de paar minuten haalt hij zowat alle nieuwe kaarsen weg en gooit ze in een grote bak, wellicht als brandstof voor stillere dagen of, waarschijnlijker, om ze weer om te smelten voor nieuwe kaarsen. Lourdes of Thessaloniki: in sommige dingen is het christendom nog één.
Dat de Grieken niet meezingen valt mij tegen. Zelfs bij het bevrijdende, stralende Christos anesti! (Christus is opgestaan) is de deelname heel gering. Gezellig is het wel, maar de bevlogenheid is niet groter dan in een willekeurige westerse nachtmis met Kerstmis. De mensen ondergaan de viering van het verrijzenismysterie als een verplicht nummer en wandelen na het hoogtepunt massaal weer naar buiten. Een kleine groep diehards blijft achter, maar hieronder blijken nog heel wat groepjes luidruchtig pratende vrouwen te zijn. En of zij de wonderen van het ware geloof bespreken, lijkt ons ernstig de vraag.
Ook voor mij blijven de hogere gevoelens buiten bereik, vooral door de verkeerd afgestelde geluidsapparatuur. De snerpende stemmen, waaraan de Grieken zich niet lijken te storen, maken het mij onmogelijk om verder te komen dan observeren. Het geheel stemt mij wat somber over de toekomst van de Griekse kerk: ondanks de mythe van de onverwoestbare orthodoxie lijkt de toestand hier nauwelijks beter dan in het Westen. Zo te zien is de Griekse kerk alleen nog maar in praktische zin een volkskerk: als sociaal en nationaal gebeuren. ‘In de kloosters van Athos is het vast veel beter’, denk ik. ‘Aan microfoons doen ze daar vast niet. En vrouwen mogen er niet eens komen’.
***
Het zou nog even duren voor we Athos bereikten. De paar duizend kilometer van Amsterdam naar Thessaloniki duren maar een paar uur, maar de laatste tweehonderd kilometer tot Athos vormen een welhaast onoverbrugbare afstand. Dat ligt niet aan de restanten van
| |
| |
het Kanaal van Xerxes, waar we overheen moeten gaan, maar aan de algemene chaos in het Griekse openbare leven en vooral aan de schrikbarende bureaucratie. Het aantal drempels dat voor een katholiek wordt opgeworpen om Athos te bereiken, is aanzienlijk.
Pas op de boot vanuit Ouranopoli weet ik dat het echt gaat lukken. We hebben het felbegeerde diamonitirion op zak, dat ons recht geeft om vier dagen op Athos te blijven. In onze rugzakken zitten ouzo, geld en opbouwende lectuur, zoals een boekje uitbundige Griekse lofdichten op de Heilige Demetrios van Thessaloniki, met een stralende ikoon van de baardloze martelaar op de kaft. Het kan dus allemaal niet meer stuk.
We zijn blij dat we Ouranopoli achter ons laten. Het stadje is ondanks zijn veelbelovende naam (‘Hemelstad’) een tamelijk aards oord, waar vooral de toeristenindustrie welig tiert. Het aantal winkeltjes en restaurants is er niet te tellen, en men beconcurreert elkaar op leven en dood met ‘cruises langs de eeuwenoude kloosters’. Wie geen bijzondere moeite wil doen om op Athos zelf te komen, kan zich er dus gewoon in een toeristenboot omheen laten varen, met verrekijker en fototoestel om de hals. De moderne wereld rukt letterlijk naar Athos op.
Onze boot is geen toeristenboot, maar de officiële dagelijkse lijndienst naar het haventje van Dafni. Het vormt de enige verbinding met Athos: de landtoegang tot het schiereiland is, naar het heet, onbegaanbaar en bovendien verboden terrein. We hebben de gewone wereld onmiskenbaar verlaten. Aan boord zijn alleen mannelijke pelgrims en monniken, de laatsten gekleed in het kenmerkende zwart. Ook staan er stoere terreinwagens, volgeladen met kisten fruit en andere levensmiddelen. Een paar monniken trekken zich schielijk terug in een ruimte onderin het schip. ‘Misschien vanwege de kou’, zeggen Michiel en ik tegen elkaar. Maar we weten natuurlijk wel beter: dit zijn vast en zeker ‘de echten’, die wereldvreemde types die het contact met gewone mensen schuwen. Een wat groter aantal monniken blijft aan dek, kennelijk niet gehinderd door de harde wind of de modern geklede jeugd. Een van hen, een oude Athoniet met lange grijze baard en een dikke bril uit pakweg 1952, staat met een blikje cola in de hand aan de reling - een vreemd gezicht. Verderop is een monnik in een mobiele telefoon aan het praten.
Ik ga even naar beneden, om te kijken of er iets warms aan boord te koop is, en ook wel uit nieuwsgierigheid. De monniken benedendeks blijken niet verzonken in vrome boeken of lofdichten op Demetrios, maar hangen onderuit op treurig ogende plas tic stoeltjes, dommelend of slapend. De deur staat gewoon open.
***
| |
| |
Als de boot in Dafni aankomt, heerst in het piepkleine haventje (tien huizen met een paar winkeltjes en een café) korte tijd topdrukte. De boot stort een ware golf van een paar honderd pelgrims en monniken uit op het verder verlaten lijkende land, terwijl de liefhebbers voor de boot terug zich intussen verdringen bij de douane. Wij laten ons even meevoeren door de massa, maar willen zo gauw mogelijk de rust opzoeken. Een groot deel van de mensen is binnen een kwartier verdwenen, waarheen precies mag God weten.
Vanuit Dafni zijn er voetpaden in noordelijke en zuidelijke richting langs de kust, en een weg landinwaarts naar het hoofdplaatsje Karyes. Wij kiezen voor het pad noordwaarts. Een aftandse Nederlandse bus (een DAF uit de jaren zestig), die eenmaal per dag de aansluiting verzorgt van de boot naar Karyes, ronkt ons voorbij, volgepropt met pelgrims. Dan daalt de rust neer.
Na het vele zitten is het lekker om weer te lopen, en we genieten van het landschap, de bloemen langs het pad en de stilte. De frisse wind en de dreigend overhangende bewolking nemen we daarbij voor lief. Weldra klimmen we een steil pad omhoog van de kust af, op weg naar ons eerste doel, het klooster Xeropotamou. Gelukkig kunnen we daar even schuilen voor de inmiddels begonnen motregen. Het klooster is kennelijk onlangs gerenoveerd, want alles ziet er piek fijn uit, en zweemt zelfs naar een bijna wereldse luxe, met veel kostbaar hout en tapijten. We krijgen het op Athos traditionele welkom: men wijst ons een plaats in een ontvangstruimte, waar we water, ouzo en loukoumi, de Griekse variant van Turks fruit, voorgezet krijgen. We eten er zwijgend van. Buiten zijn alleen vogels hoorbaar.
Als we informeren naar de mogelijkheid om te overnachten, wacht ons een onaangename verrassing. De vanzelfsprekende gastvrijheid in de kloosters blijkt te zijn ingeperkt op de manier die we ook in het Westen kennen. Je wordt geacht van tevoren een kamer te reserveren. Verschillende kloosters op Athos, waaronder Xeropotamou, werken volgens dat moderne regime. Onze reisgidsen hebben ons hier niets van gezegd. Hoe nu? Eerst maar eens voorzichtig protesteren, denken we. Tevoren reserveren op het ‘on-moderne’ Athos, hoe moet dat dan? Nu, gebaart ons de dienstdoende Amerikaanse monnik, gewoon per telefoon: de Griekse PTT heeft kort tevoren een heel nieuw netwerk aangelegd, inclusief openbare telefooncellen. De tijd van de postduif blijkt wel voorgoed voorbij, want de apparaten werken op Griekse telefoonkaarten, voorzien van chip. We vrezen nieuwe organisatorische drempels en krijgen visioenen van riskante overnachtingen in de buitenlucht, maar tot onze verbazing blijkt het klooster de juiste kaarten te verkopen en werkt de telefoon ook nog. Het lukt ons om tenminste voor de dag erna een plaats te bespreken in het beroemde klooster Simonopetra. Maar met het Russisch klooster Panteleimonos,
| |
| |
ons eerstvolgende doel, krijgen we geen verbinding; de nieuwe tijden zijn daar kennelijk nog niet aangebroken.
Na een kort bezoek aan het katholikón, de hoofdkerk van het klooster, wandelen we verder en moeten al snel weer klimmen. Ineens horen we een belletje klingelen en herkennen we de hond van het café in Dafni. Hij was ons al vanaf het begin gevolgd tot bij de poort van Xeropotamou, waar ik hem had weggestuurd. Met bewonderenswaardige speurzin heeft het dier ons spoor gevonden, tot vreugde van Michiel, en hij loopt nog een eind met ons mee.
Weldra gaat het pad niet meer omhoog, maar volgt het de kustlijn. Het wordt nauwer en moeilijker begaanbaar en is door het natte weer zelfs niet ongevaarlijk. Ik weet niet of mijn schoenen wel bestand zijn tegen de scherpe stenen en obstakels. Mijn regenpak houdt me in ieder geval droog.
***
Na de koele ontvangst in Xeropotamou is het een verademing om bij de Russen aan te komen. Met een innemende hartelijkheid heet de archondáris (gastenpater) ons in uitstekend Engels welkom en leidt ons binnen. Eerst krijgen we thee en een ondefinieerbaar vruchtenbrouwsel (volgens een zachtmoedige jonge monnik, die het Engels helaas wat minder beheerst, heeft er een ‘dead animal’ in liggen gisten. We slikken alles maar gewoon door), waarna de kloosterwinkel voor ons opengaat en we wat kunnen kopen. Eigenlijk is het meer ‘moeten’, want het is hier duidelijk onbeleefd om geen geld uit te geven, al wil men van financiële giften niet horen. De winkel is verbazend goed voorzien: zo ligt er een gloednieuwe serie cd's uit Moskou met monastieke koorzang uit Noord-Rusland.
Het Russenklooster Panteleimonos werd aan het begin van deze eeuw bewoond door niet minder dan tweeduizend monniken. De vele ruïnes, leegstaande gebouwen en ongebruikte kerken in het enorme complex getuigen er nog van. Door de Russische revolutie van 1917 werd de voedingsader van het klooster vanuit het moederland afgesneden, en aardbevingen en branden zorgden voor de verdere teruggang. De ongeveer dertig monniken die nu in Panteleimonos leven hebben voldoende aan een paar gebouwen en twee kerken. Anders dan in het Griekse Xeropotamou heerst hier, zo te zien, armoede. De hoofdkerk ziet er mooi uit, maar de monniken gaan sjofel gekleed en de woonvertrekken ogen haveloos en vuil. Onze kamer is niet voorzien van elektriciteit en wordt vanuit de g ang gestookt met houtkachels.
Om de kou te verdrijven zoeken we de centrale ruimte bij de archondáris weer op voor nieuwe thee en dodedierenbrouwsel. Inmid- | |
| |
dels is daar een oudere Duitse heer aangeschoven, die zich al snel kenbaar maakt als een vaste bezoeker van Athos met nogal uitgesproken opvattingen over de rest van de wereld. Tegenover monniken houd ik mij natuurlijk in, maar bij gasten voel ik mij niet tot dezelfde eerbied verplicht. De tirade van de Duitser tegen ‘de Mohammedanen’, tegen wie Europa ‘een dam moet opwerpen’, kan ik niet onweersproken laten. Athosbezoekers zijn misschien per definitie vreemde typen met een hang naar traditie, maar de klok domweg terugzetten naar de Middeleeuwen lijkt mij niet de juiste weg.
Verhit door thee en discussie zoeken we ons bed op. Beneden klotsen de golven, binnen branden olielampen en houtkachels. We voelen ons, zoniet in de Middeleeuwen, dan toch in de achttiende eeuw, zeker door de hoge diepvensters met uitzicht op zee. Alleen hadden ze in die tijden waarschijnlijk nog niet zulke goede ouzo, besluiten we tevreden.
***
De volgende dag is het eigenlijk nog nacht. We staan op om half zes en vinden niet zonder moeite, op de tast, onze weg naar de hoofdkerk. Als we daar binnenkomen, neemt niemand enige notitie van ons. We schuifelen, net als de monniken en andere gasten, in het halfdonker rond en vereren hier en daar de ikonen. Er zijn er zoveel dat we alleen de mooiste kiezen. Een wonderlijk gevoel van verhevenheid vervult me.
Als het koor inzet, kom ik weer snel met beide benen op aarde: de zang is rommelig en bij vlagen ronduit vals. De roemrijke tijden van de orthodoxe zang zijn hier wel heel ver weg. Aan de paar bevende stemmen die de gang erin houden is amper te horen wat er gezongen wordt, maar een paar woorden zijn zelfs hier herkenbaar: het veelvuldig herhaalde Christos voskrese (Christus is opgestaan) verwijst onmiskenbaar naar het Paasfeest. Na twee, drie uur heb ik het ijskoud. Ook overvallen me honger, dorst, slaap, en heb ik genoeg van het officie, zodat ik, al met al, ernstig op de proef gesteld word. De gedachte aan mijn warme slaapzak weet ik slechts met moeite te verdringen.
Door de onnavolgbare byzantijnse tijdrekening blijkt het om negen uur al ‘middag’ te zijn. Dat komt goed uit, want het houdt in dat we warm eten krijgen. In een koud eetvertrek zonder ramen, waar we een bank delen met ongeschoren, hoekige arbeiders in laarzen en kapotte jassen, krijgen we aardappelensoep en een onduidelijk soort zoete rijstemoes voorgezet. Verfijnd is het allemaal niet, maar ik val erop aan alsof het mijn laatste redding is. ‘Zo moet het in een strafkamp voelen’, fluister ik tegen Michiel, beschaamd om mijn ondankbare gedachte. Maar ik realiseer me ook het verschil: iedereen is hier
| |
| |
uit vrije wil.
Bij daglicht blijkt het met de armoede in Panteleimonos nogal mee te vallen. De Russische arbeiders zijn een ruimte ter grootte van een sportzaal aan het voorzien van een volledig marmeren vloer. Verbaasd informeren we waar dat in vredesnaam goed voor is. Het blijkt te gaan om de oude trápeza (eetzaal), die in haar oorspronkelijke staat wordt teruggebracht, met een capaciteit van maar liefst vijfhonderd man. Blijkbaar krijgt men vanuit moedertje Rusland niet alleen enorme sommen geld, maar verwacht men ook een enorme toeloop aan monniken. Een paar jonge gezichten hebben we hier al zien rondlopen. Je hoeft geen deskundige te zijn om te voorspellen dat de spanningen met de Griekse kloosters in de toekomst weer flink zullen oplopen als de Russische kolonie haar expansie voortzet.
Onze zorg is dat voorlopig allerminst: we bewonderen het uitgestrekte en halfvergane complex en proberen ten slotte iets van de bibliotheek te zien te krijgen. De gastvrijheid van de Russen gaat ver, maar hier lopen we tegen de grens aan. Sommige heiligdommen kom je nu eenmaal niet binnen.
***
De afstand tussen Panteleimonos en Dionysiou is niet groot, maar we zijn er wel in een andere wereld. Vanaf Panteleimonos hebben we de boot genomen naar Dafni en zijn vandaar in een kleine boot verder zuidwaarts gevaren. Op de ruwe zee moest ik vanwege de drukte op de voorplecht van het bootje staan en vreesde afwisselend voor mijn bagage, mijn kleren en mijn leven: zwak is mijn geloof.
Het ontvangstritueel in Dionysiou is massaal en efficiënt. Er zijn tientallen Grieken tegelijk met ons van de boot afgekomen, en de archondáris wringt zich met grote schalen water, ouzo en loukoumi tussen de scharen door. Aan hartelijkheid ontbreekt het hem niet, maar aan het storende effect van zo'n groep kakelende Griekse toeristen kan ook hij niets doen. We voelen ons een beetje misplaatst en gaan naar buiten. In het winkeltje buiten knoopt de beheerder, een Australische monnik, een gesprek met ons aan en vraagt ons heel vriendelijk naar onze plannen. Willen we nog helemaal naar Simonopetra lopen? Dan kunnen we maar beter onmiddellijk vertrekken, anders halen we het niet!
We volgen zijn advies, nemen afscheid en beginnen aan de tocht. Vanaf Dionysiou gaan we langs de kust weer noordwaarts over een bergpad. We hadden natuurlijk ook meteen bij Simonopetra kunnen uitstappen, maar zo lui en gemakzuchtig zijn alleen Grieken, vinden we. Wij willen, als echte noordelijke pelgrims, eerst een flink eind lopen voor we uitrusten, en stappen monter voort. Misschien zijn we
| |
| |
Het klooster Simonopetra, foto Vincent Hunink.
| |
| |
toch katholieker dan we denken: zonder boetedoening en ontbering is het allemaal niet bevredigend. Mijn schoenen houden het nog. In de verte ligt Simonopetra, ongenaakbaar hoog uitstekend op de rotsen.
***
Een paar uur later realiseer ik me opnieuw dat de Middeleeuwen op Athos werkelijk voorbij zijn. Op 305 meter boven zee heb ik zojuist een hete douche genomen en in het gerieflijke archondaríki (gastenverblijf) hang ik mijn verregende kleren te drogen op de verwarming, die aangenaam brandt. Het geluid van de elektrische generator dringt zachtjes door het raam. Wie had dat gedacht op deze plek?
Onderweg hierheen hadden wij met zo veel comfort geen rekening gehouden. Toch waren ook in het klooster Dionysiou, dat we onderweg bezochten, de omstandigheden niet direct Spartaans. We hadden daar enkele gasten aangetroffen (de monniken hielden hun middagdutje) in een prettige woonruimte. Onder de thee was ik meteen weer in een discussie verzeild geraakt met een Engelse jongeman, die precies wist te vertellen waarom de orthodoxie beter is dan het rooms-katholicisme. Zulke gesprekken horen er wel een beetje bij, vind ik, maar het is jammer dat je ze meestal voert met mensen die zo zeker van hun zaak zijn. Waarom nemen die nog de moeite van zo'n reis naar Athos, als ze overal al een antwoord op hebben?
De laatste etappe van onze tocht, van onder aan zee tot de poort van Simonopetra, was nog wel heel ouderwets geweest: een steile trap omhoog, meer dan duizend treden. Ik had wat melige opmerkingen gemaakt over elektrische liften, roltrappen en kabelbanen, maar was toch blij dat die er niet waren aangelegd. Zeker toen we eenmaal boven stonden en door de archondáris onthaald werden in een soort pronkkamer met panoramisch uitzicht op de zee beneden. Een schitterend gevoel als je eenmaal boven bent.
Over Simonopetra hadden we al veel goeds gehoord van pelgrims en monniken. De sfeer zou er internationaal en eigen tijds zijn (zelfs letterlijk: alleen hier hanteert men de ‘gewone’ tijdrekening, met middag om twaalf uur, in plaats van de in de overige kloosters gevolgde byzantijnse indeling) en de officies het meest verzorgd van heel Athos. Voorlopig wees alles er inderdaad op dat het hier goed toeven zou zijn. Alleen al de ontvangst was heel hartelijk. De archondáris legde ons vriendelijk uit dat we welkom waren bij de liturgie, op elke plaats in de kerk die we maar wilden, als we maar niet de ikonen vereerden. Kennelijk zijn de regels voor katholieken in elk klooster op Athos anders. Terwijl elders strikte regels gelden voor de toegestane plaatsen (in de praktijk moeten katholieken doorgaans helemaal vanachter in de kerk zitten) is het hier ‘vrijheid, blijheid’, maar het ingeto- | |
| |
gen vereren van de ikonen, waartoe we bij de Russen zowat waren aangemoedigd, is hier dus taboe.
Wanneer we eindelijk in onze slaapzakken liggen en vermoeid de ogen sluiten, hoor ik buiten iets als water. ‘Is het de zee, of een watervalletje? Of is het die generator?’ Michiel weet het ook niet. Ik zink weg voordat we de kwestie opgelost hebben.
***
Om half vijf 's ochtends, als ik naast mijn bed sta, weet ik het: het is de generator. Ik ben dankbaar voor de genoten nachtrust en de behaaglijke warmte, maar het doet toch een beetje afbreuk aan de idylle van het stoere klooster op de rotsen boven zee. Ook andere details schieten me te binnen: gisteravond zag ik vlak voor het slapengaan een monnik een afvalemmer leegkieperen op de rotsen. Sinaasappelschillen en oude broodkorsten, maar ook cellofaan, dik blauw plastic en stukken piepschuim - alles viel door elkaar omlaag en kwam terecht op een hoop afval die daar, zo te zien, al maanden aan het groeien was.
Tijdens de orthros (het ochtendofficie) heb ik alle tijd om hierover na te denken. Van vijf tot acht uur staan en zitten we in het kerkje midden op de rots, omringd door de klanken van het koor, de wierook en de bewegingen van in- en uitgaande monniken. Als we ons rustig gedragen en ons aanpassen aan wat er gebeurt, vallen we niet op. ‘Geen aanstoot geven, maar intussen het mijne ervan denken’, is sinds een paar jaar mijn credo ten aanzien van kerk en geloof.
Het officie geeft me alleen maar goeds te denken. De zang is, inderdaad, prachtig en brengt me, mede door het ochtenduur, in een aangename sluimering. Af en toe neemt een monnik plaats in een van de koorbanken naast ons, waardoor we ons haast letterlijk opgenomen voelen in de kloostergemeenschap. De orthodoxie mag dan niet bepaald vooroplopen in de oecumene, en de kloosters op Athos al helemaal niet, toch voelen we ons hier ook als katholieken welkom. Typerend is dat we in Simonopetra ook samen met de monniken eten, anders dan in veel andere Griekse kloosters gebruikelijk is. Er waait hier, zogezegd, een geest van verbroedering en openheid, niet van verkettering en vooroordeel.
Maar, bedenk ik me verder, hoe moet het nu verder met Athos, wanneer de kloosters zelf de moderne tijd zo onbekommerd binnenhalen? Die douche en die verwarming zijn tot daaraan toe, maar al die Griekse toeristen, die jeeps waarmee men van klooster naar klooster crosst, die mobiele telefoons en plas tic flessen frisdrank? En al dat afval! Wat er daardoor van het ongerepte Athoslandschap overblijft, laat zich raden.
| |
| |
Ook op andere manieren wordt dat landschap bedreigd. De archondáris vertelde ons gisteren dat de watervoorziening van het klooster tot voor kort geschiedde via een aquaduct, waarmee water uit een bron tot boven op de berg werd aangevoerd. ‘Maar nu’, zo voegde hij er met zichtbare trots aan toe, ‘nu hebben we een elektrische pomp en ligt er een echte waterleiding vanaf beneden. Alleen doet de nieuwe pomp het vaak niet. Aan de bron hebben we niets meer, want het oude aquaduct is al afgebroken, en het water stroomt dus gewoon weg naar zee. We moeten dus geregeld tonnen en plastic vaten water van buitenaf laten aanvoeren met de boot’. Een schrijnend verhaal.
Op Athos zelf ziet men het probleem van zulke tomeloze vernieuwingsdrift niet echt, geloof ik. De gebouwen van vrijwel alle Griekse kloosters worden in hoog tempo opgeknapt met geld van de Europese Unie. Lange tijd wilde men geen geld aannemen uit deze, voor orthodoxe kloosterlingen verdachte bron, maar de miljoenen-aanbiedingen zijn kennelijk te verleidelijk geworden. Hele hordes orthodoxe toeristen overspoelen de kloosters, en het ziet er niet naar uit dat daar serieus de rem op wordt gezet. De laatste twintig jaar is er op Athos meer veranderd dan in negen eeuwen daarvoor, als we de boeken mogen geloven.
Maar is het wel aan bezoekers zoals wij om hier kritiek op te leveren? Moet de ‘vooruitgang’ wel van buitenaf worden gestopt? Volgens mij is dat een vruchteloos streven. Je kunt van Athos geen openluchtmuseum maken, wanneer de mensen die daar wonen dit zelf niet willen. Een typerend voorbeeld: de wandelpaden op Athos worden tegenwoordig onderhouden door een Duitse pelgrimsorganisatie, want de kloosters zelf lijken alleen nog geïnteresseerd in verharde wegen. (‘Zelf over een paadje lopen als je je kunt laten rijden? Typisch iets voor noorderlingen!’) Zo'n Duits initiatief komt voort uit een alleszins eerzaam motief, maar is toch misplaatst, geloof ik, en bovendien tot mislukken gedoemd. Planten en struiken doen nu eenmaal in korte tijd hun werk: ongebruikte paden groeien domweg dicht.
Nee, de oude tijden zijn voorbij en komen niet meer terug, en dat moeten we misschien maar niet willen ook. Hier op Athos moet men zélf een nieuw evenwicht zien te vinden tussen de eenvoud van weleer en de vele mogelijkheden die de moderne tijd ook aan kloosters biedt. Geestelijke verruiming en vernieuwing zijn moeilijk voorstelbaar als het dagelijks bestaan op een middeleeuws peil zou blijven steken. Op zichzelf is er niets mis met mobiele telefoons, auto's en Internet-aansluitingen. Maar anderzijds: als de moderne wereld kritiekloos wordt binnengehaald, zit McDonald's straks op de kade in Dafni, en moet men voor authentieke ervaringen met het orthodoxe
| |
| |
kloosterleven naar Rusland of Egypte.
Er zal dus bewust gekozen moeten worden wat men wil toelaten en opnemen, en wat niet. Pelgrims en buitenlandse vrienden kunnen hierbij hooguit ideeën aanreiken, maar weinig meer. Pogingen om de zaak terug te draaien naar een toestand uit het verleden, zoals dat wonderlijke Duitse wandelpadenplan, zijn zinloos. Op een monastiek monument zit de wereld niet te wachten, maar voor een levende religieuze traditie op Athos is ook in de eenentwintigste eeuw ongetwijfeld nog plaats. Trouwens, Athos bestaat ruim duizend jaar en zal wel niet zo snel verdwijnen. Het geweeklaag over de moderne tijd is feitelijk van alle tijden.
***
Een paar dagen later zit ik in de trein van Schiphol naar huis. De laatste etappes van de reis zijn snel verlopen.
We hebben op Athos nog een ander klooster bezocht, dat van Koutloumousiou, waar we nogal bars en nukkig behandeld werden en, vervelend genoeg, niet in de kerk mochten zitten tijdens de diensten en niet samen met de monniken mochten eten. Verder waren we nog een tijdje in het kleine bestuurlijke centrum van Athos, het dorpje Karyes, met zijn mooie prótaton. Dat is de voornaamste kerk van de monniksrepubliek, met een rij koorbanken gereserveerd voor de vertegenwoordigers van de diverse kloosters, in volgorde van belangrijkheid. De rest van Karyes is inmiddels bezaaid met souvenirwinkeltjes. Alleen cd's, zelfs die van Athos zelf, waren er niet te koop. Helaas, zeg ik erbij, want op dit punt had ik wat ‘duivelse kapitalistische commercie’ juist zeer toegejuicht.
Daarna was de reis terug haast als vanzelf verlopen, veel sneller dan de heenreis, leek het wel. Athos kom je ook werkelijk gemakkelijker uit dan in, en op het Griekse vliegveld voelde ik me al een geroutineerd luchtreiziger.
Maar na het afscheid van Michiel op Schiphol is het wel even wennen: alleen in de trein, en dan nog wel in dat efficiënte, grauwe Nederland. Ik dood de moeilijke momenten met schrijven. Dat helpt, maar is ook ontnuchterend: ik ben niet bekeerd, maar ben gewoon dezelfde gebleven. Dat kon natuur lijk ook moeilijk anders, want het verblijf was maar kort, en als niet-orthodox blijf je op Athos toch een buitenstaander. Wel voel ik me nu nog meer verbonden met de byzantijnse vormentaal en traditie. Als je je een paar dagen laat meevoeren op die stroom van vanzelfsprekende vroomheid en liturgie, raak je veel schaamte en aarzeling kwijt. Mijn vertrouwdheid met ‘het hele goddelijke gebeuren’, met het ritueel, de rust en de stilte, het sacrale, is daarmee groter geworden.
| |
| |
Intussen zie ik de zaken nog altijd ruim, om niet te zeggen heidens: het gaat mij om iets anders dan ‘de leer’. Voor mij is het oosterse christendom een antieke mysteriegodsdienst, waarin het onnoembare, bovenmenselijke, onbegrijpelijke, benaderd en bezworen wordt, en waar tegelijk onze eigen nietigheid en ons onvermogen om die nietigheid ten diepste te aanvaarden uitgezongen worden. Dit alles in eindeloze herhaling, omdat er natuurlijk nooit echt iets aan verandert, wat we ook doen.
De leer, de dogma's: het zijn maar symbolen, toevallige verschijningsvormen van die diepere beleving die, welbeschouwd, in veel religies te vinden is. Mijn ‘herbronning’, zoals dat onder theologen schijnt te heten, slaagt eerder bij de Russen en Grieken d an bij Calvijn of Boeddha, zoveel is me onderhand duidelijk, maar voor een ander kan dat weer anders liggen; dat is vooral een kwestie van smaak en de manier waarop je gevormd bent. Uiteindelijk doet de precieze vorm er niet toe. Het is, wat dat betreft, lood om oud ijzer. De ene religie is menselijker en vreedzamer dan de andere, dat wel.
| |
Bibliografische aantekening
Wie meer wil lezen over de monniksrepubliek Athos, kan terecht bij tal van gidsen, reisverslagen en fotoboeken. Gezien de snelle veranderingen is het aan te bevelen recente documentatie te gebruiken, zeker waar het praktische zaken betreft.
Een reisgids met bruikbare informatie over Athos is: Marc Dubin, Trekking in Greece, (Lonely Planet reeks).
Nuttige achtergrondinformatie is te vinden in Werner Ekschmitt, Berg Athos, Geschichte. Leben and Kultur in der griechischen Mönchsrepublik, Herder, Freiburg e.a., 1994.
Recente wetenschappelijke artikelen zijn te vinden in o.a.: Anthony Bryer & Mary Cunningham, Mount Athos & Byzantine Monasticism. Papers from the 28th Spring Symposium of Byzantine Studies (Birmingham, March 1994), (Variorum) Aldershot, 1996.
Handig, actueel en gratis zijn de gegevens op een aan Athos gewijde Internet-site: http://hotwired.dbnet.ece.ntua.gr/athos/UK/general/top.htm. Men kan hier ook foto's van de kloosters bekijken en een virtuele kaars opzetten.
|
|