Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 588]
| |
Marc Verminck
| |
Gelijke kansen voor vader en moederDat een kind alleen maar de naam van de vader en niet die van de moeder krijgt, wordt aangevochten vanuit een legitieme idee, waarvoor we ook veel sensibeler zijn geworden: de gelijkheid van man en vrouw. De vrouw zou, zoals op andere, vaak moeilijk verworven terreinen, ook hier ‘gelijke kansen’ moeten krijgen. Als alleen de vader zijn naam aan het kind mag geven, is dat voor de moeder discriminerend. Dit nu lijkt mij niet alleen logisch fout (‘vrouw’ en ‘moeder’ is evident niet hetzelf- | |
[pagina 589]
| |
de), maar getuigt bovendien van een drukdoenerij die hoegenaamd niet ter zake doet, omdat het begrip discriminatie hier gewoonweg niet past. Van een man en een vrouw kun je zeggen - en dát is in overeenstemming met onze hedendaagse morele sensibiliteit - dat hun relatie, zoals dat van oudsher in de vriendschappelijke relatie het geval is, symmetrisch is of hoort te zijn. De vrouw is als vrouw niet langer de ‘mindere’ van de man, de man als man kan zich niet langer boven de vrouw verheven weten. De westerse cultuur sanctioneert die sensibiliteit dan ook juridisch. De gedachte overigens dat er tussen man en vrouw, zoals Freud beweert, een dieperliggende ‘incongruentie’ (Inkongruenz) bestaat, die er de oorzaak van zou zijn dat het tussen beiden - in hun liefde - nooit echt kan lukken, kan op deze morele sensibiliteit niets afdingen. Heel anders is het gesteld waar het gaat om een vader en een moeder. Afgezien van de onzinnige gedachte dat je als vader en als moeder in een directe symmetrische relatie zou staan (vader en moeder ben je immers pas bij de gratie van een derde: het kind), kun je ook niet beweren dat de verhouding ‘vader-kind’ versus ‘moeder-kind’ symmetrisch zou zijn. De relatie vader-kind is niet gelijk aan de relatie moederkind; beide relaties of posities zijn onderling niet inwisselbaar, omdat ze structureel van een andere orde zijn. Overweeg even dit. Is moederzijn als zodanig wel een sociaal-structurele positie? Natuurlijk maakt het moederschap van een vrouw deel uit van haar persoonlijke identiteit. Maar betekent moeder-zijn niet veeleer een natuurlijke verhouding, een natuurband (wat dat verder ook moge betekenen)? Dat kun je niet zeggen van het vaderschap. De vader is niet zeker, de moeder wel. Hij is in beginsel, zoals bekend, onbekendGa naar eindnoot2. Hij moet zich dus tot het vaderschap bekennen, hij moet het kind als het zijne erkennen. En hoe doet hij dat? Door het kind in zijn naam te laten delen. Niet zozeer door je zaad, maar vooral door je naam te geven, word je vader. De naam komt symbolisch in de plaats van een niet uit te houden onbeslisbaarheid, suppleert een principiële afwezigheid. En die naam van de vader, die hijzelf ook heeft ontvangen en waar ook híj dus in deelt, is de symbolische markering van de positie die het kind, los van elke subjectieve willekeur, krijgt toebedeeld: zijn plaats ten opzichte van de moeder, t.o.v. de vader, de eventuele broer(s) en/ of zus(sen), de ooms en tantes, de grootouders... - kortom, zijn symbolische, en dus gedifferentieerde plaats binnen de opeenvolgende generaties, en uiteindelijk binnen de samenleving als geheel. De naam van de vader (be)vestigt dus allereerst een a-symmetrie, een structurele ongelijkheid, niet tussen man en vrouw, maar tussen vader-zijn en moeder-zijn. En die bevestiging geeft het kind een uiterst belangrijk, zij het niet het enige steunpunt voor zijn sociale identiteit. Dat steunpunt bevindt zich dus van meetaf aan - en daar gaat het bij de naamgeving juist om - buiten de moeder, buiten een natuurlijke | |
[pagina 590]
| |
symbiosis. De naam van de vader herinnert er onophoudelijk aan dat ik altijd al meer en anders ben dan alleen maar het product of het aanhangsel van mijn moeder. Dát steunpunt valt weg als de naam de naam van de moeder wordt. Die naam lijkt immers een ‘gelijkheid’ in te stellen die nergens op berust, die er geen is, of beter, die gelijk de onzekerheid van de vader bevestigt, en de vader dus buiten spel zet. Waarom dan zou de moeder haar reële, en voor het prille kind belangrijke aanwezigheid - die, als de referentie naar een bemiddelende derde wegvalt, een voor het kind verstikkende aanwezigheid wordt - bevestigd moeten zien? Waarom zou zij het kind dat symbolische steunpunt willen ontzeggen? Wat is daarmee gewonnen voor het kind, als sociaal en cultureel wezen, dat zijn bestemming buiten de moeder heeft? De naam van de vader put weliswaar het vaderschap niet uit, maar ondersteunt wél, in onze cultuur, de vaderlijke functie, die erin bestaat dat zij tussen kind en moeder een symbolische breuk instelt, die het kind van meetaf aan ertoe oproept een cultuurwezen te worden. Zo bekeken, neigt de eis om het kind de naam van de moeder te geven ertoe, de vrucht van de moeder te recupereren. Moeder ben je in een directe verhouding tot je kind. In de regel zijn kinderen dan ook sowieso - noem het door een natuurlijke spontaniteit - de zaak van de moeder. Maar zo ben je nooit vader. Vaderschap is ten enenmale toegeëigende aanwezigheid. De moeder ontvangt het kind, dat reeds het hare was; de vader ‘kiest’ zijn kind - achteraf. Dat kinderen dan de naam van de vader krijgen, betekent dat zij ook en op een andere manier zijn zaak uitmaken. Doordat de vader zijn naam aan het kind geeft t - en dat heeft altijd iets van een ritueel - bekent hij zich tot een heel bijzondere verantwoordelijkheid, die niet rechtstreeks te begrijpen valt vanuit de causale band die hij (als vermeende verwekker) met het kind heeft. In een scherpzinnige paragraaf in Der Mann Moses und die monotheistische Religion, die de titel draagt ‘Der Fortschritt in der Geistigkeit’, wijst Freud erop - m.i. terecht - dat het vervangen van de matrilineaire door de patrilineaire afstamming een voor de beschaving uiterst gewichtige stap vooruit (Kulturfortschritt) betekent: het bewustzijn van de mensheid wordt erdoor verscherpt, door de prominente, symbolische positie van de Vader wordt de cultuur tot denken gestemd. Door deze prominente positie - niet van de man, maar van de Vader - keert de wereld zich om, keren de dingen zich ‘tegen’ ons, tegenover ons, worden ze niet langer vanzelfsprekend en kunnen we er een verhouding mee aangaan. Met vaders, zo wil Freud zeggen, bestaat er geen goede verhouding, maar zonder vaders is er geen verhouding denkbaar. In de door deze ommekeer teweeggebrachte vooruitgang - voor Freud deze ‘Triumph der Geistigkeit über die Sinnlichkeit’ - verschijnt het vaderschap dus als iets fundamenteel anders dan een eenduidig natuurlijk of zintuiglijk ‘gegeven’: het is een functie. En die functie toont zich om te beginnen | |
[pagina 591]
| |
in de naamtoewijzing: ‘Darum soil das Kind den Namen des Vaters tragen und nach ihm erben’Ga naar eindnoot3. De eis tot matrilineaire afstamming komt dan ook in alle opzichten voor als een culturele achteruitgang, een stap terug in de beschaving. | |
Dubbele naamDie eis zien we echter op een wat ‘listige’ manier terugkeren in het volgende alternatiefGa naar eindnoot4. Daar gaat het om een variatie op de eis die men hier en daar wel eens hoort, om voor het kind de naam van de moeder aan die van de vader toe te voegen. Kinderen krijgen dan een dubbele naam, zoals dat bijvoorbeeld in Spanje het geval is. Dit voorstel nu kent een vermetele feministische variante: is het kind een meisje, dan krijgt het de naam van de moeder, de naam van de vader wordt er dan als tweede naam aan toegevoegd; omgekeerd als het gaat om een jongen. In de volgende generatie zou dan alleen de eerste naam doorgegeven worden. Hier wordt dus stiekem, al lijkt het me nogal evident, de matrilineaire verwantschap opnieuw geïntroduceerd - als waren het met elkaar wedijverende systemen, naast de patrilineaire verwantschap. Waar zijn een dergelijke verdubbeling, een dergelijke dubbelzinnigheid goed voor? Wat is er bijvoorbeeld mee gewonnen als kinderen uit hetzelfde gezin (of nog duidelijker: gelijkverwante kinderen) voortaan verschillende namen dragen, als waren het halfbroers of halfzusters? Waarom is in het ene geval de naam van de vader belangrijker dan in het andere geval? Wat is in een dergelijk systeem nog de functie van de vader? Wat betekent nog een zo ‘gehalveerde’ - ‘gecastreerde’ - vader? Dit onmiskenbaar feministische voorstel bevroedt kennelijk niet dat het juist indruist tegen wat het beoogt, de gelijkheid van man en vrouw. Verwantschap is hier immers niet langer iets waar zonen en dochters, mannen en vrouwen, ongeacht hun geslacht, in delen, maar iets wat hen meer dan ooit ver-deelt. Is dat een vooruitgang voor de vrouw? Een vooruitgang voor de mensheid? Draagt niet ook dit alternatief duidelijk het spoor in zich van iets wat aan de zaak van de naamgeving in wezen vreemd is: de strijd van de vrouw om gelijkberechtiging? En kunnen we dan niet terecht vermoeden dat dat spoor zich in de naam zelf inschrijft? | |
Willekeur en pragmatismeDit laatste nu is ongetwijfeld het geval in het nog onbesuisder alternatief waar ik iets langer bij stil wil staan. De gedachtegang die achter dit voorstel schuilt, is namelijk typerend voor de willekeur en het blinde pragmatisme waarmee deze discussie gevoerd wordt. Het biedt mij ook de gelegenheid op een en ander dieper in te gaan. Het standpunt was | |
[pagina 592]
| |
te lezen in een opiniestuk van de politicoloog Marc Hooghe in De Morgen van 16 februari 1998, onder de titel ‘Familienamen: naar een gelijke verdeling’. Hooghe heeft het niet zo op met de keuzevrijheid inzake naamgeving: vrijheid bevordert immers niet noodzakelijk gelijkheid (non-discriminatie), en daar is het hem net om te doen. Uit onderzoek blijkt immers dat in 90% van de gevallen de ouders voor de naam van de vader kiezen. Dat is bij ons zo in het geval van ongehuwde paren, dat is zo in Nederland, waar het keuzerecht bestaat. Daarmee zijn we dus, schrijft hij, even ver van huis. Maar of we met zijn ‘voorstel’ ooit nog thuis kunnen komen, dat is nog maar de vraag. Hij wil dus vooral rechtvaardig zijn. De keuze van de familienaam zou dus niet aan de ouders horen toe te komen, maar het best afhangen van het... toeval: ‘Het toeval laten beslissen is trouwens vaak de meest rechtvaardige manier om een betwist goed te verdelen’. Hij tast een aantal toevalsmogelijkheden af, maar ontwaart kennelijk tal van pragmatische en andere bezwaren tegen zoveel verbeeldingskracht. Je zou je bijvoorbeeld kunnen voorstellen, schrijft hij, dat de naam van de ouder die alfabetisch eerst komt, de voorrang krijgt; maar dan heten we allicht na vele generaties allemaal Abbeloos, en dat is niet zo praktisch. Dat we dan na een zekere tijd allemaal Abbeloos zouden heten is, denk ik, niet zo zeker. Wellicht raken we dan zo verwikkeld in een strijd om de naam, dat we aan kinderen niet meer toe komen, tenzij misschien ‘per ongeluk’, ... toevallig. Het muntstuk laten beslissen - de moeder gooit kruis en wint -, is volgens de auteur dan weer ‘weinig eerbiedig’. Misschien moet hij gedacht hebben dat het vervangen van de vrije keuze door de vrije val een voor de naam van een mens al te ‘fysicalistisch’ uitgangspunt is. En zo komt hij ten slotte terecht bij zijn ingenieuze toevalstreffer: het kind zelf. Daarmee zouden alle problemen van discriminatie, ongelijkheid, betwisting, dubbele naamgeving, verwarring, oneerbiedigheid... gelijk zijn weggeruimd. Voorwaar een nieuwe Kulturfortschritt! Hoezo? ‘De beste manier om het toeval te laten spelen is het te laten afhangen van het geslacht van het kind zelf; op die manier bepaalt het kind in zekere zin zelf welke naam het zal hebben’. Zijn voorstel is dus: als het eerste kind een meisje is, krijgen alle kinderen van het gezin de naam van de moeder, en omgekeerd. Maar ook het tegenovergestelde lijkt hem mogelijk - ach, waarom ook niet? What's in a name? Gaat het trouwens niet om gelijkheid? En inderdaad: het toeval speelt in ieder geval slechts één keer, alle praktische en andere problemen lijken hiermee opgelost, en de auteur kan rustig besluiten: ‘Iedereen heeft één naam, die duidelijk en onveranderbaar is, en bovendien [gezien er ongeveer evenveel jongens als meisjes geboren worden - M.V.] eerlijk verdeeld’ [mijn cursivering]. Of daarmee alle ‘problemen’ opgelost zijn, is opnieuw de vraag. Ik vrees dat ze nu pas echt beginnen. Maar allereerst vraag ik me af | |
[pagina 593]
| |
waarom nu plots in plaats van de fysische de biologische natuur haar teerling mag werpen. ‘Weinig eerbiedig’ gezegd, ik zie niet goed in waarom voor de naamkeuze de ‘worp van de moeder’ respectabeler zou zijn dan de worp van het muntstuk. In beide gevallen wordt iets wat bij uitstek symbolisch is - een naam - genatureerd. Dat wij, mensen, namen geven, toont niet alleen dat wij tot een eigen biologische soort behoren, maar ook, en fundamenteler, dat wij, als mensen, van het dier verschillen. Dit is niet iets om ons, boven de natuur, superieur te achten. Veeleer het tegendeel is het geval, zoals ik hierboven reeds liet zien. Wij hebben het symbolische nodig, omdat wij als natuurwezens tekortschieten, omdat wij erzonder verwezen (en dat is hier letterlijk te nemen), verdwijnen. Het symbolische komt ons dan ook altijd als een wat vreemde noodzakelijkheid tegemoet, als een onpersoonlijke uitwendigheid die iets dwingends heeft. Ik zie dan ook niet in waarom een voorstel als dat van Hooghe ervoor kiest de dwang van een symbolische functie op het spel te zetten ten voordele van de dwang van de natuur. Opnieuw rijst hier de vraag wat met een dergelijke natuurlijke ‘willekeur’ gewonnen is. Misschien antwoordt de auteur dat zijn voorstel tenminste rechtvaardig is, iets wat van het huidige systeem niet kan worden gezegd. In ongeveer de helft van de gevallen zal nu immers ook de moeder haar naam en, anders dan in het eerder genoemde alternatief, uitsluitend de hare, kunnen geven. Afgezien nu van de argumenten die ik hiertegen al inbracht, afgezien ook van het méér dan praktische bezwaar dat hierdoor eens te meer een systeem wordt geschapen waarin een kat haar jongen niet meer terugvindt, is het zeer de vraag of naamtoewijzing wel een zaak van verdelende rechtvaardigheid is. Naamtoewijzing heeft niets te maken met zulke kwesties als discriminatie of gelijkheid. Er is echter meer, en daarmee komen we terug op het voorgaande alternatief. Door de naam, op welke manier dan ook, te laten afhangen van iets wat er totaal vreemd aan is - de strijd van de vrouw om de gelijkheid met de man - wordt hij van meetaf aan gecontamineerd met een uitwendig belang (hoe rechtvaardig dit belang ook moge zijn). Niet alleen is de naam dan het resultaat of de beslechting van een belangenstrijd, maar bovendien, zoals ik reeds zei, schrijft die strijd zich onvermijdelijk in de naam zelf in. Namen zijn dan in zeker opzicht niet langer meer iets waar we symbolisch in delen. Er is inderdaad niet al te veel verbeelding voor nodig om in te zien dat wat hier wordt nagestreefd - gelijke verdeling - gelijk ook verdeling, verdeeldheid zaait. En daarbovenop, de wetenschap dat je naam op puur toeval berust en niet langer aanspraak kan maken op algemene symbolische geldigheid - je draagt dan, bijvoorbeeld, niet langer de naam van je vader omdat hij je vader is, maar eigenlijk omdat het eerste kind toevallig ook een jongen was -, is op zijn zachtst uitgedrukt niet | |
[pagina 594]
| |
bevorderlijk voor de uitbouw van een identiteit, noch voor het functioneren van een verwantschapssysteem. | |
Volstrekte keuzevrijheidTen slotte wil ik mij nog even ophouden bij de mogelijkheid van de keuzevrijheid zelf. Wat als het huis toch het huis van de subjectieve willekeur wordt? Wat als voortaan een naam zomaar afhangt van de persoonlijke keuze van de ouders of van één van hen, of, waarom ook niet, van de grootmoeder? Want ook dat is een argument in het debat. Nu we al zo lang de vrijheid hoog in het vaandel voeren, zou het ‘vandaag de dag’ toch vanzelfsprekend moeten zijn dat ouders de familienaam van hun kind vrij kunnen kiezen. Het nu heersend automatisme wordt als een beperking van de individuele vrijheid beschouwd; het vrije-keuzerecht moet in de wet worden ingeschreven. Over hoe dat keuzerecht moet worden ingevuld, zijn de meningen verdeeld. Maar minstens moet je als ouder autonoom kunnen kiezen of het kind de naam van de vader, dan wel de naam van de moeder krijgt. Rest hier evenwel dan nog de vraag of die vrijheid zich dan over ieder afzonderlijk kind uitstrekt - een volstrekte keuzevrijheid -, of dat de naamkeuze voor de eerstgeborene bepalend is voor de andere kinderen. En alsof dat allemaal nog niet volstaat, hoor je vele van deze ‘vrijheidsstrijders’ dan nog pleiten voor het idee, dat het kind, eenmaal volwassen, de initiële keuze ongedaan moet kunnen maken. Je zou warempel moe worden van al dat geweld, willen ophouden met argumenteren. Maar je weet dat hier iets belangrijks op het spel staat. En je weet dat in deze zaak altijd iets onbeslist zal blijven. Er kunnen eigenlijk geen absoluut dwingende redenen meespelen, er is geen noodzakelijke grond om kinderen altijd automatisch de naam van de vader te geven. Elk symbolisch systeem, en dus ook ons systeem van naamgeving, is uiteindelijk arbitrair. Een pleidooi voor het behoud van de naam van de vader kan zich dan ook nooit beroepen op de idee dat onze cultuur of onze culturele voorschriften de neerslag van een of ander absoluut a priori zouden zijn; het laat grenzen van betekenisgeving en consequenties van keuzes zien. Elk symbolisch systeem is daarom ook ondoorzichtig, en wordt dus ook vaak als vreemd, soms zelfs als wreed ervaren. Het symbolische komt ons niet alleen voor als een dwingende, onpersoonlijke uitwendigheid, maar ook als iets wat nooit geheel en al te legitimeren is. Maar juist dankzij dat onpersoonlijke, conventionele karakter kan het symbolische in ons leven ingrijpen, kan het ons bestaan, onze identiteit structurerenGa naar eindnoot5. Die eigenaardigheid ervan maakt evenwel ook dat symbolische systemen te allen tijde kritisch benaderd, ja, afgewogen kunnen worden: je kunt weigeren je aan de voorgegeven vormen en voorschriften te onderwerpen. Dat | |
[pagina 595]
| |
symbolische systemen aan kritiek onderworpen worden en veranderlijk worden geacht, is op zichzelf geen probleem. Ze kunnen gewis voorschriften en structuren genereren die volstrekt nodeloos lijden in de wereld veroorzaken. Het symbolische heeft immers altijd ook een historisch-contingente inbeddingGa naar eindnoot6. Wél problematisch is de imaginaire miskenning van het symbolisch karakter zelf van symbolische systemen. Dan erkennen of accepteren we niet meer dat onpersoonlijke, dat conventionele, dat niet geheel inzichtelijke, kortom dat arbitraire en toch dwingende, van symbolische wetten. Dan denken we dat we dit kunnen en moeten vervangen door volledig transparante, zelfgekozen en zelfgemaakte wetten. Maar dit ‘verlichte’, pseudo-progressieve discours lijkt in feite steeds, zoals het moraliserende discours dat je in de perversiteit aantreft, zeer particularistische belangen te moeten verheimelijken. Dit laatste nu lijkt mij het geval bij degenen die aansturen op volledige keuzevrijheid inzake naamtoewijzing. Dat is dan ook de perverse variant in dit debat. Bij de andere hier besproken ‘alternatieven’ was er altijd nog een dwingende regel; hier wordt de naamtoewijzing geheel en al ont-regeld, gedesymboliseerd. In naam van de ‘vrijheid’ wordt de naam een manipuleerbaar goed, dat een imaginaire strijd met het miskende symbolisch-arbitraire karakter van de naamgeving moet beslechten. In de plaats komt de pure willekeur: het kind draagt deze of gene naam omdat ik (de ouder, ikzelf) het zo wil. Vooral in dit geval kan de naam helemaal geen aanspraak meer maken op algemene culturele of symbolische geldigheid. | |
BesluitVan belang voor het debat is niet dat blijkens de statistieken de meeste ouders toch de naam van de vader zullen accepteren en dat dus alles bij het oude zal blijven; van belang is dat die naam dan het resultaat van een subjectieve keuze is, en de vraag of dat voor een cultuur, voor een samenleving acceptabel en uit te houden is. Verwantschapssystemen en systemen van naamgeving behoren tot elke cultuur. Ze vormen er de meest basale betekenislaag van. Het is in elke cultuur de manier om met het fundamentele gegeven van de oorsprong om te gaan, om te maken dat individuen een stabiel referentiepunt krijgen en van daaruit een geschiedenis kunnen beginnen. Je begint je identiteit doordat je vanuit een anoniem systeem geïdentificeerd wordt. Het zijn die onpersoonlijke culturele voorschriften die maken dat ik iemand ben, dat ik van anderen verschil, die mij een identiteit verlenen nog vóór welke eigen (of ouderlijke) keuze ook. Naamgeving behoort tot dat systeem en kan dan ook geen zaak van subjectieve voorkeur zijn. Namen tref je aan, je identificeert je ermee, je geeft ze door, maar je kiest ze niet. | |
[pagina 596]
| |
Maar ach, ook hiermee is niet alles gezegd, ook dit is niet het laatste woord. En omdat er geen laatste woord is, omdat er voor dit alles geen grond is, doen we er voorlopigGa naar eindnoot7 in dit soort zaken wellicht het best aan te doen alsof dat wél het geval is en zitten we misschien verkeerd als we dat weigeren te doen: les non-dupes errentGa naar eindnoot8. |
|