| |
| |
| |
Forum
Nieuwe politieke cultuur
Terug naar de oude zondebok
De feiten zijn bekend: naar aanleiding van de ontsnapping van Marc Dutroux op 23 april - ze duurde nauwelijks drie uur - hoorde je van alle zijden de eis dat een aantal topfiguren hun verantwoordelijkheid moesten opnemen en dus maar beter zouden opstappen. Twee ministers namen al enkele uren later ontslag, een topman van de rijkswacht had een paar dagen nodig om ‘zijn conclusies te trekken’ en de top van de magistratuur werd er krachtig toe aangemaand dat voorbeeld maar liever te volgen.
Opvallend was de eensgezindheid waarmee dat alles gebeurde. De regering, niet altijd geroemd om haar snelheid van uitvoering, offerde bliksemsnel twee van haar belangrijkste leden op; meerderheid én oppositie waren het roerend eens toen ze het ontslag van een rijkswachtcommandant eisten, en de ‘witte beweging’, nochtans de gedoodverfde vijand van de traditionele politieke partijen, ondersteunde met leuzen en spandoeken een identieke eis. Er viel lyrisch proza te beluisteren: nooit eerder was het in België gebeurd dat een minister, die nota bene geen enkele persoonlijke fout had begaan, ‘zijn politieke verantwoordelijkheid’ opnam. En nu waren ze zelfs met z'n tweeën tegelijk, gevolgd door een politiek benoemde rijkswachtoverste en een al even politiek benoemde magistraat. Een staaltje par excellence van een nieuwe politieke cultuur, zo kon je overal horen.
Maar gebeurde dat nu in naam van een nieuwe politieke cultuur, of onder het mom van een nieuwe politieke cultuur? Wat er in die ‘memorabele’ laatste week van april 1998 is gebeurd, lijkt mij vooral een staaltje van de oudste vorm van politieke cultuur. Om die stelling te staven, verwijs ik kort naar de theorie van de Frans-Amerikaanse antropoloog René Girard. Die theorie is in Streven al vaker voorgesteld, maar ditmaal zijn de feiten zo frappant
| |
| |
dat ik het niet kan nalaten de verhelderende en ontmaskerende kracht ervan opnieuw te laten zien.
| |
De vreemde kronkels van het zondebokmechanisme
Het uitgangspunt van René Girard is, zoals bekend, dat van de nabootsende of mimetische begeerte. Mensen verlangen nu eenmaal wat ook anderen willen. En dat leidt vanzelf tot conflicten die gevaarlijk zijn - ten langen laatste ontwrichten conflicten immers elke samenlevingsvorm. Daarom doen premoderne culturen onder meer een beroep op het zondebokmechanisme: de dreigende agressie die een uitlaatklep zoekt, wordt gekanaliseerd door ze te richten op een zondebok. Die mag dan al onschuldig zijn, in de ogen van zijn vervolgers is hij verantwoordelijk voor al wat misloopt, en daarom moet hij uit de weg worden geruimd.
Die zondebok heeft echter een dubbelzinnig statuut. Is hij bij leven de oorzaak van alle onheil, na zijn terechtstelling wordt hij vereerd en krijgt hij zowaar goddelijke allures toegedicht. De dode zondebok is immers een vredesapostel: na zijn dood treedt er telkens een periode van rust in. Die duurt echter nooit lang. De mimetische begeerte blijft immers haar werk doen, agressie steekt weer de kop op, tot er opnieuw een zondebok wordt gevonden om de gevaarlijke onrust te bedaren. Wil een zondebok als vredestichter fungeren, dan moet zijn dood ook in het openbaar gebeuren en moet het hele volk erachter staan. Zolang dat het geval is, spreekt Girard van archaïsche beschavingen.
Het zondebokmechanisme verliest inderdaad zijn legitimerende kracht in moderne culturen. De overgang tussen archaïsche en moderne culturen voltrekt zich geleidelijk en is daarom chronologisch uiterst moeilijk te bepalen. Duidelijk is echter dat het zondebokmechanisme in de moderne westerse cultuur zijn rol van bevestiging van de sociale orde heeft verloren. Tegen die achtergrond hoeft het bijvoorbeeld niet te verbazen dat de meeste westerse landen in de twintigste eeuw het bestaansrecht van de doodstraf betwisten. Maar dan komt de vraag, door welk ordeningsprincipe een modern gemeenschapsmodel wél wordt geleid.
Hoe werkt de mimetische begeerte in een moderne cultuur? In tegenstelling met een archaische cultuur, geeft een moderne cultuur de mimetische begeerte vrij spel: in economische termen heet dat dan het principe van vrije concurrentie. Evenmin als het zondebokmechanisme in archaïsche culturen, wordt het concurrentieprincipe in een moderne cultuur ter discussie gesteld: het fungeert gewoon als basispremisse van het verkeer tussen mensen. Wel moet die concurrentie onder controle worden gehouden, met name via het sluiten van contracten.
Natuurlijk eist een dergelijke strategie ook offers: met de proliferatie van de mimetische begeerte gaat een artificiële creatie van behoeften hand in hand. In de theorie van Girard is schaarste nooit een objectief-neutraal gegeven, maar een subjectief-mimetisch verschijnsel: mensen hebben behoefte aan dingen, omdat anderen diezelfde dingen (willen) hebben. Een economisch systeem dat het moet hebben van de kunstmatige creatie van behoeften, zal dan ook allereerst voor- | |
| |
zien in de bevrediging van die behoeften. Meer dan vier eeuwen lang is de natuur het reservoir geweest waaruit geput werd om aan die voortdurend stijgende behoeften te voldoen: de natuur als offerande. En terwijl de westerse landen voortdurend het woord ‘crisis’ hanteren, groeit de kloof tussen Noord en Zuid: de derde wereld als offerande.
Maar laten we deze problematiek even terzijde. Deze bijdrage gaat over een ander soort offer: dat van de zondebok als rustbrengende factor binnen de gemeenschap. Als een maatschappij interne problemen kent, valt ze ook in de twintigste eeuw bijna reflexmatig terug op het zondebokmechanisme om de orde te grondvesten en te herstellen. Omdat het echter de legitimiteit die het in een archaïsche samenleving genoot, heeft verloren, manifesteert het zondebokmechanisme zich thans ofwel op een geheime, ofwel op een psychologische manier.
Wanneer het gaat over een twintigste-eeuwse zondebok, denken we direct aan de uitroeiing van de joden in het Derde Rijk. Het nationaal-socialisme greep met de Endlösung ongetwijfeld terug op het zondebokmechanisme, maar het wist tegelijk dat dit mechanisme zich in de huidige tijd aan het overleven was. Enerzijds was het nationaal-socialisme in zijn jodenhaat zeer manifest, anderzijds durfde het de uiterste consequenties van die haat niet meer publiekelijk te trekken. Aan de werkelijke vernietiging in de concentratiekampen is tijdens de oorlog nooit enige ruchtbaarheid gegeven.
De meest voorkomende variant van het zondebokmechanisme is - gelukkig maar - de psychologische: mensen worden niet meer in de letterlijke zin geofferd, maar op een meer ‘beschaafde’ manier gekortwiekt: ze worden politiek opzijgezet, economisch gesanctioneerd, verbaal gekleineerd... Maar ook deze psychologische varianten beogen hetzelfde doel: de dreigende wanorde en onrust in een gemeenschap weg te werken. Offermechanismen hebben de mensen altijd rust en vrede geschonken, maar het was wel - om het met het evangelie te zeggen - een ‘vrede zoals de wereld die geeft’. Offermechanismen lijken nu eenmaal te beantwoorden aan een diepe menselijke behoefte. Van die laatste variant hebben we in de laatste week van april een exemplarisch staaltje gekregen.
| |
Zondebokmechanisme als stabiliserende factor
Duidelijk is dat het zondebokmechanisme de situatie nooit verandert. Waarom niet? Allereerst is het nooit de opzet om nieuwe maatschappelijke verhoudingen te creeren. Het zondebokmechanisme dient daarentegen om een bestaande situatie die in een toestand van onevenwicht is verzeild, opnieuw in evenwicht te brengen. Ten tweede is het onlosmakelijk verbonden met de vaste overtuiging dat het systeem zelf niet fout is, maar dat de fout altijd bij de ander ligt.
Beide kenmerken van het zondebokmechanisme zijn perfect herkenbaar in de strategie die door de regering wordt gehanteerd. In meerdere interviews verklaarde premier Dehaene dat de ontsnapping van Dutroux zo'n schok veroorzaakte, dat snel optreden absoluut noodzakelijk werd. Met andere woorden, het opofferen van twee ministers
| |
| |
moest gebeuren in functie van het behoud van de regering. Daarenboven speelt deze variant van het zondebokmechanisme onmiskenbaar in op de tegenstelling tussen de ‘goede burger’ en de wil van de ‘publieke opinie’ aan de ene kant, en de ‘slechte verantwoordelijke’ (politicus, magistraat, rijkswacht...) aan de andere kant. De schepping van die dichotomie laat maar één alternatief open: een vertegenwoordiger van de ‘slechte’ verantwoordelijken moet worden gestraft, om de (door de media opgeklopte) woede van de ‘goede’ burger te stillen. En daarna kabbelt alles rustig voort. België heeft wel andere dingen om het hoofd: in het Euro-peloton geraken, bijvoorbeeld.
| |
Oudste politieke cultuur
Concreet is er dus niets veranderd. Alleen is op een tactisch schitterende manier een dreigende massale verontwaardiging, die de volledige regering had kunnen meesleuren, verijdeld. Maar een dergelijke aanpak heeft natuurlijk niets te maken met een nieuwe politieke cultuur. Ze is integendeel een zoveelste variant van de oudste vorm van politieke cultuur.
Nieuwe politieke cultuur zou juist betekenen dat de politici en de bevolking geconfronteerd worden met de eigen tekorten, in plaats van de veroordeling van anderen te gebruiken als alibi voor de confrontatie met de eigen tekorten. Nieuwe politieke cultuur zou betekenen dat men de valse tegenstelling tussen de ‘goede’ burger en de ‘slechte’ politicus doorprikt, het tactisch opkloppen van verontwaardiging achterwege laat, en dat ook de burger zich op de borst slaat, liever dan onmiddellijk naar zondebokken te zoeken om de eigen verantwoordelijkheid te ontvluchten. Nieuwe politieke cultuur zou betekenen dat men concrete verantwoordelijkheden van politici en anderen durft aan te wijzen, als ze daadwerkelijk in de fout zijn gegaan. Het begrip ‘politieke verantwoordelijkheid’ fungeert nu immers als een rookgordijn: ‘politiek verantwoordelijke’ politici kunnen de politieke arena zonder belemmering opnieuw betreden, ‘persoonlijk verantwoordelijke’ politici kunnen dat veel moeilijker. En wat zou de politieke verantwoordelijkheid wel kunnen zijn van een rijkswachtcommandant of een procureur-generaal, die na ontslag hun functie niet meer kunnen terugkrijgen?
Van een nieuwe politieke cultuur lijkt mij dat alles geen voorbeeld. Integendeel, de door de media opgeklopte angst van de goede burger is nu voorbeeldig gekanaliseerd. Het zondebokmechanisme heeft weer eens perfect zijn werk gedaan. De twee afgetreden ministers, die vroeger heel wat kritiek moesten slikken, worden nu reeds de hemel ingeprezen. Het zal hun bij de volgende verkiezingen geen windeieren leggen: de geofferde zondebok wordt nu eenmaal vlug heilig verklaard. Hun prompte vervangers voeren trouwens een identieke politiek: Van Parijs neemt het kabinet van zijn voorganger nagenoeg integraal over, en Tobback is tegelijk de voorganger, de opvolger en de peetvader van Van de Lanotte. Intussen werkt het collectief geheugen uitermate selectief. Kandidaat-zondebok bij uitstek van de magistratuur, Melchior Wathelet, was als minister van Justitie de collega van toenmalig minister van
| |
| |
Binnenlandse Zaken Louis Tobback. Tobback is na de affaire-Dutroux geen politieke paria geworden, al heeft ook hij als minister van Binnenlandse Zaken en collega van Wathelet de politiediensten niet hervormd. Nee, hij wordt opnieuw benoemd tot vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken, en zo verheven tot redder van het vaderland. Hij offert er zelfs zijn burgemeesterstoel in Leuven voor op.
Maar nogmaals, intussen zijn de agressie en de onrust wel gedeeltelijk weggenomen, en daar ging het allemaal om. Voortbouwend op de valse scheiding tussen de goeden aan de ene kant en de slechten aan de andere kant, hebben de slechten zich witgewassen door enkele zoenoffers te brengen. En plots zijn zij goed geworden, al is er niets veranderd. Al even vlug heeft de oppositie om tactische redenen - de verkiezingen naderen - een scherpe bocht genomen en pretendeert de witte beweging een kleine overwinning te hebben behaald, nu er een paar koppen zijn gerold. In werkelijkheid zit de witte beweging net zo goed gevangen in het zondebokmechanisme dat de traditionele partijen zo handig hebben gebruikt. En de ‘nieuwe politieke cultuur’, waaraan door iedereen lippendienst wordt bewezen, is gewoon de tactisch-perfecte illustratie van het oudste politieke instinct: hoe overleven om de macht te behouden?
□ Guido Vanheeswijck
29 april 1998
| |
Het zionisme
als nationalistisch socialisme
Zeev Sternhell, die de Léon Blumleerstoel voor politieke wetenschappen aan de Hebrew University in Jeruzalem bekleedt, behoort niet tot de controversiële generatie van ‘nieuwe historici’ die de laatste vijftien jaar een aantal historische zekerheden van de Israëli's en hun bondgenoten in twijfel trekken, zoals het ‘vrijwillige’ karakter van de vlucht van honderdduizenden Palestijnen in 1948. Hij is op de eerste plaats een verdediger van de Verlichting en, vandaar, voorstander van een genormaliseerd, seculier en democratisch Israël, dat een maatschappij van al zijn burgers moet worden, en niet langer een op religieuze en nationale mythen gebouwde ‘joodse’ staat. Als uitmuntend kenner van de Europese politieke en ideologische scène tussen 1850 en 1930, de periode waarin het zionisme ontstond en tot ontwikkeling kwam, gaat hij uit van de opvallende verwantschap tussen het ‘socialistisch zionisme’, zoals het zichzelf begreep, en de verschillende vormen van ‘nationalistisch socialisme’ uit de beginperiode van deze eeuw. In de Israëlische geschiedschrijving spreekt men van vijf ‘Aliya's’ of migratiegolven tussen 1882 en 1938, die elk op een eigen manier het karakter van de toekomstige staat hebben bepaald.
| |
| |
Vooral de migranten van de tweede Aliya, die tussen 1904 en 1914 vanuit Oost-Europa naar Palestina zijn getrokken, hebben het land zijn definitief gezicht gegeven. Zij waren de stichters van de Mapaï, de socialistische partij die tussen 1930 en 1977 zonder onderbreking aan de macht is geweest, eerst in de ‘Jishoev’, de joodse kolonistengemeenschap in het Britse mandaatgebied, en daarna in de nieuwe staat. Daarnaast waren zij de oprichters van de Histadroet, de allesomvattende vakbond met zijn bank, zijn ondernemingen en kibboetsen, zijn ziekenfonds en schoolsysteem, die bijna het hele sociale leven van de joden organiseerde. En vanzelfsprekend hebben zij na 1948 ook alle regeringen gevormd, de leiding van het leger in handen genomen en model gestaan voor ‘de nieuwe jood’ die voorgoed de ellende, vernederingen en discriminaties van het oude gettobestaan achter zich had gelaten om op eigen grond en volgens eigen wetten een autonoom joodse maatschappij uit te bouwen. Dat onmiskenbare overwicht van een socialistische partij en vakbond, gecombineerd met het egalitaire image van de pioniers, de boeren-soldaten van de kibboetsen, heeft onvermijdelijk het historisch zelfbeeld van een ‘socialistische’ samenleving geschapen, dat door de meeste Israëli's nog steeds wordt aanvaard.
Sternhell ontkent het belang van partij en vakbond niet, integendeel. Wel is hij, door zijn uitvoerige en nauwkeurige studie van tijdsdocumenten (manifesten, congresverslagen, toespraken, brieven en artikelen) tot de vaststelling gekomen dat er een brede kloof gaapt tussen het linkse image en de realiteit. De generatie van David Ben-Goerion, Aaron David Gordon en Berl Katznelson, de ideologen en politieke leiders van de tweede Aliya en de ‘vaders’ van Israël, waren, volgens alle normen van hun tijd, in feite integrale nationalisten die maar één doel voor ogen hadden: Palestina voor de joden te heroveren en zo niet alle, dan toch zoveel mogelijk joden naar het Beloofde Land te helpen immigreren.
| |
Ons socialisme is nationaal
Volgens Ben-Goerion en zijn strijdmakkers was er geen alternatief: eerst moest het land veroverd worden. Dat zou in de eerste plaats gebeuren door ‘joodse arbeid’. Alleen wanneer men de joden uit de diaspora door een efficiënt werkgelegenheidsbeleid kon absorberen, konden nieuwe golven van immigranten het land bevolken. De ‘joodse tewerkstelling’ was belangrijker dan de klassenstrijd: liever een kapitalist die alleen joden tewerkstelde dan een socialistische commune die ook Arabieren werk verschafte. Termen als ‘socialistisch’, ‘proletariaat’ of ‘klassenstrijd’ werden door de leiding niet verworpen, want ze behoorden nu eenmaal tot het patrimonium van elke socialistische organisatie. Ze werden veeleer inhoudelijk omgebogen en geperverteerd: ‘proletariaat’ werd een definitie voor het joodse volk in zijn geheel, dat in de diaspora altijd al ‘de verworpene der aarde’ was geweest, en ‘klassenstrijd’ was niet meer de klassieke marxistische strijd tussen arbeid en kapitaal, een kwestie van bezit van de productiemiddelen, maar de strijd voor de verovering van zoveel mogelijk land voor de joodse immigranten. Sternhell laat niet alleen zien hoe doeltreffend een dergelijke manipulatie van de begrippen was om de massa van de leden te overtuigen. Hij
| |
| |
toont ook hoe deze ideologie keer op keer gebruikt werd in de ongenadige strijd tegen de leden en fracties die zich op een echt marxisme of socialisme beriepen, zoals de linkse Paolei Tzion, de marxistische Gdud Ha'avodat kibboetsen en, uiteraard, de communistische fractie in de Histadroet. Al deze bewegingen werden ongenadig aangepakt en uitgeschakeld. Daartoe waren alle middelen goed, tot en met het weigeren van voedsel en geneesmiddelen aan zieken en zwangere vrouwen. Die politiek maakte een bondgenootschap met de kapitalisten en de liberalen, maar ook met de religieuze zionisten mogelijk, omdat allen wisten dat de zogenaamde ideologische verschillen miniem waren in vergelijking met het gemeenschappelijke nationalistische streefdoel. Dat is ook de reden waarom de Arbeiderspartij en de Histadroet zich vrijwel zonder tegenkanting van rechts konden uitbreiden.
| |
De kibboetsen als uithangbord
Het gevaar kwam dus veel minder van rechts dan van links, bijvoorbeeld vanuit de kibboetsbewegingen die de egalitaire, bijna communistische retoriek in het harde dagelijks bestaan ook letterlijk toepasten. Zij leefden volgens het ideaal dat de leiders van vakbond en partij alleen maar in hun toespraken voortdurend ophemelden: tussen speech en levensstijl was er bij hen een groot verschil. Het protest van links werd op alle mogelijke manieren tegengewerkt, onder meer door het oprichten van een alternatieve kibboetsbeweging, die in feite onder de controle van de partijleiding bleef en zich op alle punten loyaal gedroeg. Volgens Sternhell bezat Ben-Goerion de gave van een kameleon, die elk publiek naar de mond kon praten. Niet uit vulgair opportunisme of machtswellust, maar omdat hij ervan overtuigd was dat een zionist maar één deugd mocht hebben: ‘zionist zijn’. Al de rest stond in dienst van dat ene doel. De kibboetsen waren daarom bedoeld als voorhoedeposten in de strijd voor ‘de verovering van het land’ - een taak die ze overigens perfect hebben vervuld - en in geen geval als laboratoria voor een nieuwe socialistische maatschappij van de toekomst, ook al hebben vele kibboetsleden dat zelf hun leven lang geloofd. Je kunt dat cynisme noemen, maar in de geest van Ben-Goerion en van de leiding van de beweging was dat niets meer dan een voorbeeld van Staatsraison: Israël had de kibboetsen nodig uit strategische én propagandistische overwegingen, want niets kon de jonge immigranten van de vierde Aliya (1924 - 1928), met hun sympathie voor de jonge Sovjet-Unie, sterker overtuigen dan het beeld van de kibboets, waarin ‘ieder werkte volgens zijn kunnen, en ieder ontving volgens zijn behoefte’.
| |
Socialisme met etnische grenzen?
Juist omdat het geen socialisme was, kon het zionisme zonder moeite de ogen sluiten voor de problemen van de Palestijnen. Een ‘socialistische beweging’ die een politiek voert tegen de tewerkstelling van niet-joden en zelfs tegen de erkenning van hun legitieme bestaan is uiteraard een contradictio in terminis. Sternhell toont hoever deze ideologische verblinding kon gaan: alles werd beschouwd vanuit het joodse belang. Dat bevestigt zijn stelling, dat het hier om een bijzonder zuivere vorm van ‘nationalistisch socialisme’ ging, waarbij het belang van de natie, hier
| |
| |
begrepen als etnisch-religieuze groep, alles overheerste. Dat zionisme heeft in 1948 zijn doel bereikt. Maar het nieuwe Israël werd een goed georganiseerde kapitalistische staat, waarin de eens zo gevierde kibboetsen hun economische en politieke betekenis zouden verliezen.
Door de verovering van het hele mandaatgebied in 1967 is het zionisme echter in een nieuwe fundamentele crisis beland: in feite gaan de fanatieke ultranationalistische en extreem religieuze bewoners van de nederzettingen voort op de in 1920 ingeslagen weg, maar op die manier kan Israël nooit een open democratische maatschappij worden. Dat dilemma is volgens Sternhell de oorzaak van de huidige malaise in het Midden-Oosten: ofwel leert Israël samen te leven met een autonome en leefbare Palestijnse staat, of het raakt steeds meer in de greep van de fundamentalisten, maar dan zal de droom van Ben-Goerion en zijn generatie eindigen in een nachtmerrie voor al de inwoners van de regio.
□ Ludo Abicht
Zeev Sternhell, The founding Myths of Israel, Princeton University Press, Princeton, New Jersey, 1997, 421 blz., ISBN 0-691-01694-1.
|
|