Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| ||||||||||||||||
Erik Faucompret
| ||||||||||||||||
Vijfenveertig jaar communismeIn 1945 kwamen de communisten aan de macht in economisch onderontwikkelde landen zonder democratische traditie. Vijfenveertig jaar later zijn die staten industrieel sterker geworden. De bevolking is geschoold en geniet van een zekere levensstandaard. Onder het communistisch bewind controleerde de staat de hele economie. Met uitzondering van Joegoslavië en Polen was de landbouw er grotendeels | ||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||
gecollectiviseerd. Soms mochten landbouwers voor de markt produceren, om de leemten in het officiële aanbod te compenseren. Alle andere vormen van privaat ondernemerschap waren verboden. Er ontstond een bloeiende zwarte markt, aangezien de staat niet kon voldoen aan de behoeften van de consument. Het toezicht van de regering op de economie had een politieke bedoeling. Iedereen werkte voor de staat. Het systeem controleerde het doen en laten van zijn onderdanen. De lonen waren relatief laag, maar er waren goede sociale voorzieningen als ziekenzorg, kinderopvang en onderwijs. Transport, woongelegenheid en openbare nutsvoorzieningen (gas, elektriciteit, water) werden gesubsidieerd. Luxegoederen waren schaars en duur. De welvaart was minder ongelijk verdeeld dan in het WestenGa naar eindnoot1. Economisch was het systeem onhoudbaar. In een planeconomie die steeds ingewikkelder wordt, is het voor het éne centrale bestuur op den duur onmogelijk alle informatie te verzamelen en te evalueren. Nochtans is dat een vereiste, wil een planeconomie optimaal functioneren. In de Centraal- en Oost-Europese landen zag een bevel-economie het licht, waarin productiecijfers werden vastgelegd, op basis van het verleden. Die hielden geen rekening met het feitelijke productieproces, laat staan met de behoeften van de verbruiker. Verlieslatende ondernemingen deden een beroep op staatsgelden. Alleen in Joegoslavië ontwikkelde zich een semi-markteconomie. Ook in Hongarije werd van tijd tot tijd geëxperimenteerd met zelfbestuur van ondernemingen. Halverwege de jaren tachtig raakte het communistisch systeem in ademnood, ten gevolge van de technologische achterstand tegenover het Westen, de druk van de consument en de internationale schuldenlast. Zonder modernisering en toename van de productiviteit konden die problemen niet worden opgelost. Het regime kon niet langer verkondigen dat het marxistisch-leninisme superieur was aan het kapitalisme, toen bleek dat de levensstandaard in het Westen veel hoger lagGa naar eindnoot2. Zo verloor het zijn ideologische grondslag. | ||||||||||||||||
Europa-akkoordenIn 1989 schudden de Oost-Europeanen zich het communistisch juk van de hals. Ze rekenden op westerse hulp om hun materiële situatie te verbeteren. Zelf had West-Europa zijn economisch herstel na de Tweede Wereldoorlog te danken aan de VS. De Amerikaanse edelmoedigheid uitte zich niet alleen in het Marshallplan, maar ook in de opening van hun markt voor West-Europese exportproducten. Uiteraard speelde toen ook het Amerikaanse eigenbelang mee: de bestrijding van het communisme. Een herstel van de economie zou de voedingsbodem van de sterke Franse en Italiaanse communistische partijen ondermijnen. Onder impuls van de Amerikanen ontstond de | ||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||
OEES (Organisatie voor Europese Economische Samenwerking), de voorloper van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling). Daaruit sproten zowel de EVA (Europese Vrijhandels-Associatie) als de EEG voort. Snel werd duidelijk dat, dankzij de economische dynamiek, betere instellingen en de geopolitieke situatie, de EEG de leidende rol zou spelen. Het Westen, dat in de periode 1945-1989 ijverig het communisme had bestreden, reageerde aanvankelijk niet erg happig op de toenaderingspogingen van de Centraal- en Oost-Europese landen. Op de Europese Raad van Parijs, in juli 1989, gaf de G-7 de Europese Commissie de opdracht als coördinator op te treden voor de verschillende West-Europese initiatieven om de hervormingen in Polen en Hongarije te ondersteunen. Binnen de EU werd het PHARE-programma gelanceerd, dat later werd uitgebreid tot alle Centraal- en Oost-Europese landen en de Baltische statenGa naar eindnoot3. PHARE zelf is geen groot succes: de financiële middelen bedragen amper 5% van het EU-Cohesiefonds (dat de arme regio's van de EU helpt). Het gaat bovendien niet om investeringen, maar om raadgevende hulp. In 1997-1998 wordt 7 miljard ECU toegekend, nauwelijks méér dan in 1993-1994. Daarnaast verstrekt de EU ook leningen via de Europese Investeringsbank, en indirect via de participatie in de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling. Van hulp kan men hier nauwelijks spreken, aangezien het gaat om leningen tegen vergoedingen die niet ver liggen van de normale marktvoorwaarden. Om de gevreesde aanvragen voor lidmaatschap te ontwijken stelde de Europese Commissie voor met de Centraal- en Oost-Europese landen associatieovereenkomsten te sluiten. Daarin lag een politiek signaal om hun isolement te doorbreken. De Centraal- en Oost-Europese landen gingen op het aanbod in, maar zagen het als een eerste stap naar een volwaardig lidmaatschap. Zo werden op 16 december 1991 de Europa-akkoorden getekend met Hongarije, Polen en Tsjechoslowakije. Een jaar later volgden Bulgarije, Roemenië, Slovenië en de drie Baltische staten. De akkoorden houden in dat de EU de douanerechten versneld verlaagt en protectionistische maatregelen afschaft. De productiestandaarden van de Centraal- en Oost-Europese landen worden in beginsel erkend. Op het vlak van het goederenverkeer worden die landen behandeld als leden van de interne marktGa naar eindnoot4. Begin 1998 verdwijnen alle kwantitatieve beperkingen, en dat moet leiden tot industriële vrijhandel in het jaar 2001. Voorlopig is er nog geen sprake van vrij verkeer van werknemers, vrije vestiging of vrij verkeer van kapitaal. Ook de landbouw blijft uitgesloten. Wel worden kennisoverdracht, economische, culturele en financiële samenwerking, cooperatie op domeinen met een trans-Europese dimensie als energie, milieu, transport en communicatie, en ook nog politieke dialoog in het | ||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||
vooruitzicht gesteld. Erg innoverend zijn de akkoorden niet. Hulp in de eigenlijke zin van het woord wordt nauwelijks geboden. En wat er al gegeven wordt, raakt dan nog zoek in de machtige bureaucratieën van beide kantenGa naar eindnoot5. Ongeveer 80% van de totale EU-import uit derde landen komt tarief vrij binnen. Tot 1991 werden de Centraal- en Oost-Europese landen gediscrimineerd t.o.v. de andere handelspartners. Thans worden ze gelijkgesteld met de andere niet-EU-producenten. Zij mogen producten vrij van douanerechten uitvoeren. Maar een groot deel ervan kan niet met de EU-industrie concurreren (bijvoorbeeld in de sector van de elektronica of de machinebouw). Antidumpingmaatregelen treffen producten die wel concurrentieel zijn. De toegevingen aan de Centraal- en Oost-Europese landen gaan niet verder dan die waarvan de ontwikkelingslanden genieten. De landen van de Middellandse Zee en zeker de ACP-landenGa naar eindnoot6 worden gunstiger behandeld. De ACP-landen krijgen bovendien in het Lomé-verdrag ontwikkelingshulp voor een totaal bedrag van 12 miljard ECU (1990-1995). Positief aan de Europa-akkoorden is wel dat er een gunstig sociaal-economisch, juridisch en psychologisch klimaat wordt gecreëerd en dat de economieën van de Centraal- en Oost-Europese landen worden voorbereid op de concurrentie met de EU. | ||||||||||||||||
EisenVrij vlug na de ondertekening van de Europa-akkoorden is gebleken dat de ambities van de Centraal- en Oost-Europese landen verder reikten. Die landen hunkeren naar economische welvaart en politieke stabiliteit. Nauwelijks waren de Europa-akkoorden bekrachtigd, of Hongarije en Polen dienden al een aanvraag voor toetreding in (februari 1994). In de loop van 1995 volgden de andere acht. Dat lag nogal voor de hand: 60 a 70 procent van hun handel wordt gevoerd met de EU. Maar de handelsbalans van hun transacties met de EU vertoont een zwaar deficit, dat jaarlijks toeneemt. Daarom willen ze een onbeperkte toegang krijgen tot de Europese vrije markt. Als het EU-beleid inzake staatssteun en mededinging ook op hen wordt toegepast, valt de grond weg voor het treffen van antidumpingmaatregelen en andere regelingen die de Europese markt tegen invoer uit Centraal- en Oost-Europa beschermen. De kandidaat-lidstaten willen ook een institutioneel kader dat hun markteconomische hervormingen begeleidt. Bovendien zouden ze als lidstaat van de EU in aanmerking komen voor genereuze hulpverlening uit de vijf Europese structuurfondsen (het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, de sectie ‘Oriëntatie’ van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, het Europees Sociaal Fonds, het Financieringsinstrument | ||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||
voor de Oriëntatie van de Visserij en het Cohesiefonds). De structuurfondsen, geesteskinderen van Jacques Delors, zorgen voor transfers van de rijke naar de vier arme lidstaten (Ierland, Griekenland, Portugal en Spanje), zodat er geleidelijk een gelijker inkomen van alle burgers binnen de Europese Unie groeit. In 1999 zullen de transfers 33 miljard ECU bedragen, op voorwaarde dat de begunstigde lidstaten in staat zijn een even groot bedrag uit hun eigen nationale overheidsfondsen op tafel te leggen (gemiddeld bedroeg dat bedrag de voorbije jaren slechts 70%). Daarbij komen de voordelen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Het GLB geeft in beginsel EU-landbouwers de mogelijkheid hun producten onbeperkt af te zetten tegen een gegarandeerde prijs. Sinds de MacSharry-hervormingen van 1988 geldt die regel niet meer in absolute zin. Ingebouwde stabilisatoren (kwaliteitsdrempels, seizoendrempels, e.d.) en het braak laten liggen van gronden moeten de productie beperken. Bovendien moeten krachtens overeenkomsten in GATT-verband de exportsubsidies met een derde worden ingekrompen (de EU is vooralsnog aan die eis niet tegemoet gekomen). Meer dan de helft van de kosten van het GLB wordt gedragen door de Europese consument: hij betaalt te hoge marktprijzen. De structuurfondsen en het GLB nemen samen meer dan 80% van de Europese begroting voor hun rekening. In de Europa-akkoorden werden het GLB en de structuurfondsen uitgesloten. Aanvankelijk stond de EU vrij negatief tegenover een eventuele toetreding van de Centraal- en Oost-Europese landen. Die moeten volgens Brussel eerst werken aan hun eigen economische ontwikkeling. Liberalisering van de markten en privatisering van de economie moeten centraal staan in hun transformatieproces. Als ze eenmaal een stevige markteconomie en democratie hebben ontwikkeld, zullen ze in staat zijn alle communautaire verplich tingen op zich te nemen (de zgn. acquis communautaires). Dan mogen ze (eventueel) een toetredingsverzoek indienen, en kan hun kandidatuur behandeld worden zoals die van eerdere toetredersGa naar eindnoot7. Na een relatief korte overgangsperiode zullen zij sterk genoeg staan om aan het verdere economisch integratieproces deel te nemen. Voorlopig is géén van die l anden in staat de regels van de interne markt toe te passen, aangaande onder meer de uniforme standaarden van gezondheid, veiligheid en milieu, de toepassing van de mededingingswetgeving en van de wetgeving op de staatssteun, de verwijdering van alle grenscontroles. Een onmiddellijke toetreding zou de industrie van de nieuwe leden blootstellen aan de moordende concurrentie van de EU en van derde landen (omdat het gemiddelde buitentarief van de EU beneden dat van de Centraal- en Oost-Europese landen ligt). Investeerders die alleen maar geïnteresseerd zijn in de lokale markt, zullen worden afgeschrikt door de afbouw van tarieven. | ||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||
Ondertussen beschikt de Unie zelf over de nodige tijd om haar interne besluitvorming aan te passen... en om het GLB en de structuurfondsen te hervormen. De huidige Unie draait niet optimaal. In het verdrag van Amsterdam (juni 1997) is ze er niet in geslaagd haar instellingen te hervormen. De monetaire unie staat voor de deur, en de voorbereiding ervan slorpt veel energie op. In de nieuwe wereldpolitieke constellatie is de toetreding van de Centraal- en Oost-Europese landen bovendien minder essentieel geworden. In de tijd van het bipolaire Europa was het belangrijk zoveel mogelijk landen van het kapitalistische kamp te groeperen. De toetreding van de neutrale landen heeft het karakter van de EU reeds aangetast. Maar die toetreding was uit financieel oogpunt nog interessant. Zelfs dat geldt niet voor de Centraal- en Oost-Europese landen. Als ze toetreden, heeft dat voor de EU-begroting nauwelijks in te schatten gevolgen, omdat de huidige arme lidstaten compensatie zullen eisen. De meeste lidstaten hebben nu al met zware interne problemen te kampen: een werkloosheidsgraad met twee cijfers, een loodzware financiering van de sociale zekerheid, verscherpte concurrentie, crisis van de parlementaire democratie. De andere lidstaten zien met lede ogen aan hoe Duitsland in het centrum van de EU komt te liggen. Niet toevallig is Duitsland de kampioen van de toetreding, althans wat zijn buurlanden Polen en Tsjechië betreft. | ||||||||||||||||
OvertuigingskrachtIn het licht van de sterkere concurrentiële positie van de EU-industrie en de uitsluiting van de landbouw en de structuurfondsen vonden de Centraal- en Oost-Europese landen de Europa-akkoorden manifest onvoldoende. Na verloop van tijd heeft de EU ingezien dat de sociale wanorde in die landen ongewenste emigratiegolven naar het Westen zou kunnen uitlokken. Ook het hernieuwde succes van de communistische partijen bij de verkiezingen in sommige van die landen en de burgeroorlog in ex-Joegoslavië waren problemen die de EU niet langer kon ontwijken. Op 21-22 juni 1993 stelt de Europese Raad van Kopenhagen dan ook de toetreding van een aantal nieuwe leden in het vooruitzicht. De Europa-akkoorden zouden daarvoor het pad moeten effenen, maar een concreet tijdschema wordt vooralsnog niet vastgelegd. De kandidaten moeten aan een aantal politieke en economische voorwaarden voldoen. De politieke dialoog wordt geïnstitutionaliseerd en de afbraak van de douanerechten versneld. In afwachting van het lidmaatschap worden de Centraal- en Oost-Europese landen aangemaand een regionale vrijhandel na te streven, naar het model van de Centraal-Europese Vrijhandelszone van de Viségradlanden (Hongarije, Polen, Tsjechië, Slowakije en Slovenië). In juni 1994 stelt | ||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||
de Europese Raad van Corfu voor een pre-toetredingsstrategie te ontwikkelen: een gestructureerde multilaterale dialoog waarin over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang wordt gepraat. Op de Europese Raad van Cannes (juni 1995) presenteert de Commissie een witboek over de voorbereiding van de geassocieerde landen op integratie in de interne markt van de EU. In bijlage worden de belangrijkste maatregelen opgesomd, wordt er een prioriteitenstelling geschetst en aandacht geschonken aan de administratieve structuren die moeten worden opgezet. Van een echte EU-strategie is nauwelijks sprakeGa naar eindnoot8. Op 16 juli 1997 maakte de Commissie haar Agenda 2000 bekend. ‘Kan de Unie de landen van Midden- en Oost-Europa teleurstellen?’, vraagt Commissievoorzitter Santer zich af. ‘Neen! Uitbreiding is een historisch doel van Europa, en houdt een nieuwe kans in voor zijn veiligheid, zijn economie, zijn cultuur en zijn plaats in de wereld’. Maar er klinkt ook bezorgdheid: ‘de uitbreiding mag geen vlucht vooruit worden’. De criteria van Kopenhagen blijven gelden. Volgens de Commissie zijn Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië, Estland (en Cyprus) ‘volledig democratische landen die de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de beginselen van de rechtsstaat eerbiedigen’. ‘Op economisch vlak’, zo voegt Santer eraan toe, ‘moeten zij wel nog het een en ander realiseren alvorens zij over een markteconomie beschikken waarmee zij de concurrentie binnen de Unie het hoofd kunnen bieden, maar ze zijn tenminste op de goede weg. En tot slot moeten zij zonder al te veel moeite de communautaire verworvenheden en het politieke, economische en monetaire stelstel van de Unie kunnen overnemen, wat van essentieel belang is om een Europa á la carte te voorkomen’. Voor Roemenië, Bulgarije, Letland en Litouwen acht de Commissie de economische achterstand nog te groot. Slowakije is geen democratische rechtsstaat. De Europese Raad van Luxemburg neemt de aanbevelingen van de Commissie grotendeels over: met de vijf eerstgenoemde lidstaten moeten de toetredingsonderhandelingen na afloop van de intergouvernementele conferentie beginnen. Zij kunnen ten vroegste op 1 januari 2003 lid worden van de EU. De vijf andere behoren tot het zogenaamde multilaterale pre-toetredingskader. (De Commissie had voorgesteld met elk van laatstgenoemde landen een contract te sluiten voor een partnerschap van toetreding, maar de Europese Raad vond dat terecht een onzinnig voorstel). In haar begrotingsvoorstellen voor de periode 2000-2006 voorziet de Commissie een besparing: de uitgaven zouden dalen van 1,25 naar 1,22% van het BBP. De vrijgekomen marge (21 miljard ecu, ongeveer 840 miljard frank) moet de eerste uitbreidingsgolf financieren. De hulpverlening in het raam van deze strategie zou 3000 miljard frank kosten. Volgens Commissievoorzitter Santer een ‘heus Marshallplan’. | ||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||
VoorbereidingMet het oog op toetreding hebben de Centraal- en Oost-Europese landen zichzelf in de afgelopen jaren offers opgelegd. De overgang van een bevel- naar een markteconomie ging niet zonder slag of stoot. De prijzen werden ten dele geliberaliseerd, de economie werd (gedeeltelijk) gereorganiseerd, de subsidies voor dagelijkse verbruiksgoederen zijn nagenoeg verdwenen, bedrijven werden geprivatiseerd, en de wisselkoers werd vastgelegd op een realistischer niveau. De economische groei van Polen, Hongarije en Tsjechië, die onmiddellijk na de revolutie van 1989 terugliep, ligt thans gemiddeld twee keer zo hoog als in West-Europa. De werkloosheid ligt er rond of beneden het EU-gemiddelde. Tsjechië, Slovenië en Slowakije hebben hun inflatie teruggedrongen tot minder dan 10%. In de Baltische staten, Hongarije en Polen stijgen de prijzen jaarlijks met 10 à 20%. Het teruglopen van de inflatie is opmerkelijk, gezien de snelle economische groei en de aanzienlijke loonstijging. De economische groei in het gebied wordt vooral door de binnenlandse vraag gestimuleerd. Buitenlandse investeerders worden aangetrokken door lage lonen voor geschoolde arbeid. De omvang van de hervormingen mag echter niet worden overschat. De staatsmonopolies blijven een grote rol spelen in de economie. Ze worden beschermd door een ingenieus systeem van allerlei administratieve protectionistische regelingen. De monetaire hervormingen staan nog niet ver. De geld- en kapitaalmarkten moeten nog vrijgemaakt worden. Met uitzondering van Slovenië en Tsjechië is er een hoog overheidstekort, een aanzienlijke inflatiegraad en grote wisselkoersinstabiliteit. De exportgroei is als gevolg van de zwakke conjunctuur in West-Europa afgevlakt: de stijging van de EU-invoer uit de Centraal- en Oost-Europese landen liep terug van 7% in 1995 tot 3,5% in 1996. Bijgevolg neemt het deficit op de handelsbalansen fors toe. De tariefafbraak zal het deficit met de EU nog doen toenemen, want de douanerechten liggen in de kandidaat-lidstaten relatief hoog, vergeleken met de EU. Bovendien wordt de binnenlandse EU-productie beter afgeschermd door allerlei veterinaire, gezondheids- en milieunormen. | ||||||||||||||||
KnelpuntenDe belangrijkste knelpunten in het toetredingsdossier hebben betrekking op de landbouw, het sociaal-regionaal beleid en het vrij verkeer van werknemers. Ook zonder nieuwe lidstaten blijft de Europese landbouw een probleemsector. Maar als de kandidaat-lidstaten toetreden tot het | ||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||
GLB, wordt de situatie nog moeilijker. Het aandeel van de landbouw in het BNP van de Centraal- en Oost-Europese landen is weliswaar teruggelopen van 15 a 20 % tot 10 %, maar er zijn nog altijd meer dan dubbel zo veel landbouwers als in de EU. De productiviteit van de arbeid is er kleiner dan in de EU, maar, omdat een eventuele toetreding vanzelf een grotere mobiliteit van kapitaal en technologie meebrengt, kan zij vrij snel het West-Europese niveau bereiken. Voorlopig zijn alle betrokken landen, met uitzondering van Hongarije, netto-importeurs van landbouwproducten uit de EU. Maar dat hoeft niet zo te blijven. Als het GLB niet wordt hervormd, kan de productie van graan, vlees en melk, de best beschermde sectoren, onbeperkt toenemen: die eetwaren worden ginder in overvloed geproduceerd dankzij de vruchtbare grond. Men kan zelfs verwachten dat de West-Europese agro-industrie zich op de nieuwe markten zal storten, al is er in die sectoren nu reeds een overproductie. De te verwachten toetreding kan echter een aanleiding worden om het GLB verder te hervormen. Zo'n hervorming impliceert een vermindering van de steun aan de sector. Maar, de Europese landbouworganisaties zullen zich met man en macht verzetten tegen prijsverlagingen. De boeren vertegenwoordigen minder dan 5% van de bevolking, maar ze hebben een enorme politieke invloed. Tweede knelpunt is het regionaal en sociaal beleid van de EU: dat moet worden afgeslankt om de kandidaten budgettair te kunnen opvangen. De rijke lidstaten zijn niet bereid nog meer geld in de vijf structuurfondsen te steken. Op die post van de Europese begroting komt de komende jaren niet meer dan 0,46% van het BNP. De subsidies zullen dus herverdeeld moeten worden. Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland krijgen nu jaarlijks 18 miljard ECUGa naar eindnoot9. Na de toetreding zal de gemiddelde levensstandaard in de EU lager liggen. Nu woont 51% van de bevolking in steuntrekkende regio's. Dat aandeel moet volgens de Commissie dalen tot 35 à 40%. Veruit de meeste middelen gaan naar de zogenaamde ‘objectief 1-regio's’ (met een inkomen van 75% beneden het gemiddelde EU-inkomen). Maar als het gemiddelde daalt, dreigen bepaalde Spaanse regio's en misschien wel heel Ierland uit de boot te vallen. Zoals de landbouwers zullen ook de benadeelde regio's gehoor vinden bij hun respectieve nationale regeringen. Die zullen proberen de regels aan te passen. Dat gebeurde vroeger ook al. Toen de Europa-akkoorden en het PHARE-programma werden getekend, verkregen de arme lidstaten bijkomende fondsen, voor een bedrag dat een aantal keer hoger lag dan hetgeen aan de Centraal- en Oost-Europese landen werd gegeven. Dat de toetreding grote gevolgen heeft voor de begroting is evident. De toepassing van het huidige GLB op de Viségradlanden zou (maximaal) ongeveer 10 miljard ECU kostenGa naar eindnoot10. Met de structuurfond- | ||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||
sen erbij, zou de eerste uitbreidingsgolf 20 à 58 miljard ECU kosten, wat neerkomt op 20 à 60% van de voor 2000 voorziene EU-begrotingGa naar eindnoot11. Vóór de toetreding van Spanje en Portugal was de begroting een mechanisme dat de subsidiëring van de landbouw mogelijk maakte. Na 1986 werd de begroting ook een instrument voor inkomenstransfers van rijke naar arme regio's. Het GLB werd uitgebreid tot de MZL-productenGa naar eindnoot12. De hervorming van 1988 legde de begroting een bovengrens op (in aandeel van het BNP), zodat de inkomensherverdeling niet onbeperkt kon doorgaan. Het valt te vrezen dat de Centraal- en Oost-Europese landen na toetreding zullen proberen de budgettaire spelregels opnieuw te laten veranderen. Het derde knelpunt betreft het vrij verkeer van Oost-Europese werknemers. In het geval van Spanje en Portugal werd een overgangsperiode van 10 jaar vastgelegd. Een dergelijke tijdspanne wordt voor de nieuwe uitbreiding onvoldoende geacht, om een aantal redenen: er is nu al structurele werkloosheid in de EU, uit de nieuwe lidstaten kunnen zowel geschoolde als ongeschoolde werknemers emigreren, terwijl het verzet van de Europese bevolking tegen migranten al groot is. Wordt de vrije toegang tot de arbeidsmarkt echter beperkt, dan zullen EU-ondernemingen in toenemende mate investeren in de nieuwe lidstaten, met alle gevolgen vandien voor de tewerkstelling in West-Europa. Om te beletten dat zo'n delokalisatie wordt aangemoedigd, eisen de vakverenigingen van de EU dat de invoer uit die landen aan strikte normen inzake sociale wetgeving en milieu wordt gekoppeld. | ||||||||||||||||
BesluitHet toetredingsverlangen van de Centraal- en Oost-Europese landen houdt wezenlijk verband met de bestaansreden zelf van de EU. In de woorden van de gewezen Belgische ambassadeur bij de EU, Philippe de Schoutheete, luidt het: Oost-Europa moet deelachtig worden aan het model van ‘paix, prospérité et puissance’. Zoals het West-Europese integratieproces de Frans-Duitse verzoening en de economische welvaart in de hand heeft gewerkt, zo moet de integratie van de toekomstige lidstaten beletten dat de hele regio wegzinkt in economische chaos en blind nationalisme. Mislukken de markteconomische hervormingen, dan komt er in Centraal- en Oost-Europa een gevaarlijke verpaupering, op een ogenblik dat er nog een machtsvacuüm is. De toetreding van de kandidaat-lidstaten houdt het Europese politiek integratieproces aan de gang. Duitsland wenst los te komen van zijn perifere ligging in de EU. Weliswaar houdt het vast aan de as Berlijn-Parijs als kern van de Europese integratie. Maar het wenst tegelijk dat zijn oostelijke buurlanden tot de EU toetreden. Dat proces | ||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||
zal Duitsland verder integreren in de EU, en dat is een wezenlijke voorwaarde voor de voortgang van de opbouw van de Unie. Voor de Centraal- en Oost-Europese landen biedt het EU-lidmaatschap gunstige toekomstperspectieven, m.b.t. de export, investeringen, landbouw en regionale ontwikkeling. De overgang naar een vrijemarkteconomie wordt dan gemakkelijker. De huidige economische groei is aan deze ontwikkeling niet vreemd. Elk jaar dat de toetreding wordt uitgesteld, werkt negatief en speelt in het voordeel van diegenen die de gunstige ontwikkelingen willen terugschroeven. De uitbreiding betekent voor de begroting van de EU een relatief geringe uitgave (maximaal 0,06% van het gecombineerde BNP van de 15 huidige lidstaten). In het licht van alle voordelen ligt die prijs niet hoog. West-Europa is technologisch achterop geraakt, vergeleken met de VS en Japan. De productiekosten liggen er relatief hoger en de sociale bescherming van de werknemers is duurder. Het leeuwenaandeel van de buitenlandse handel gebeurt binnen de Unie: de Europese industrie wordt tegen de buitenlandse concurrentie afgeschermd. De toetreding van de Centraal- en Oost-Europese landen kan de economische slagkracht van de EU versterken. Wegens de lagere kosten kan een deel van de productie worden overgeheveld van west naar oost, zoals gebeurd is tussen Japan en Zuidoost-Azië, of tussen de VS en Mexico. Verdere industriële specialisatie binnen het grotere Europa behoort tot de mogelijkheden. Nu reeds onderhouden sommige Centraal-en Oost-Europese landen met de EU intensere handelsbetrekkingen dan die van sommige huidige lidstaten onderling. Hun exportstructuur vertoont een grote gelijkenis met die van de EU. De EU-import uit Centraal- en Oost-Europa is amper 4%; hun import uit de EU ligt heel wat hoger: 60%. Er zijn dus zeker nog expansiemogelijkheden voor de buitenlandse handel. Dat geldt ook voor buitenlandse investeringen. Vrij kapitaalverkeer en vrije vestiging verminderen het risico voor de buitenlandse investeerders in Centraal- en Oost-Europa. In het verleden is gebleken dat de buitenlandse investeringen vaak toenemen in economisch zwakkere landen, als ze eenmaal tot de EU zijn toegetredenGa naar eindnoot13. Bedrijven in de Centraal- en Oost-Europese landen zullen bijdragen tot een versteviging van het Europese concurrentievermogen in de wereld. Op lange termijn wegen de politieke en economische voordelen van hun toetreding bes list op tegen de nadelen. | ||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|