Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |||||||
Flip Droste
| |||||||
[pagina 400]
| |||||||
Wanneer we, om het even in een verder verleden te zoeken, die liefde vertalen als ‘de oprechte trouw tussen man en vrouw’, dan lijkt de lexicografische verwarring compleet. Want het woordenboek is wel bereid om de Vondeliaanse interpretatie bij te treden, maar van ‘een geur door 't huis’ of ‘het lichten van een oog’ bij het aanschouwen van een tegenstander, blijkt niets, in welk woordenboek dan ook. En de vraag rijst: is liefde, datgene wat we in onze borstkas menen te voelen bij het zien van of denken aan bepaalde personen, zoiets persoonlijks dat de term, het woord, het druksel liefde de essentie ervan verhult als een ochtendnevel, een kartonnen verpakking? | |||||||
Wantrouwen jegens de taalDat we voor onze diepste emoties en meest individuele ervaringen de woorden niet kunnen vinden, is een algemeen verbreid geloof. De zenboeddhisten hebben er een centraal thema in hun leer van gemaakt: geen teksten of doctrines, maar meditatie om de transcendente wijsheid, prajna, van het onderbewuste te ontdekken. En zij zijn niet de enigen die vervuld zijn van wantrouwen jegens de taal. ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas’, schreef Pascal al zo'n driehonderd jaar terug, en veel vertrouwen in het denkend overleg en de vormgeving daarvan, de taal, spreekt er niet uit. Dat wantrouwen beperkt zich niet tot de zeventiende eeuw. Met name in de tijd van de Romantiek vinden figuren als Novalis de diepste gevoelens niet meer te vatten in woorden. En Hugo von Hoffmannsthal verzint zelfs een jonge edelman die aan Francis Bacon een uitvoerige brief stuurt waarin hij zijn talige onvermogen bejammert. In die brief, gedateerd in 1603, schrijft de fictieve Philipp Lord Chandos dat hij twee jaar gezwegen heeft omdat hem de woorden ontoereikend lijken. Hem is, zo schrijft hij, ‘volledig het vermogen verloren gegaan over wat dan ook iets samenhangends te denken of te zeggen’. De abstracte woorden, zo stelt hij treurig vast, ‘waarvan de tong zich nu eenmaal van nature moet bedienen om een willekeurig oordeel tot uitdrukking te brengen, zijn mij in de mond uiteengevallen als vergane paddestoelen’. De taal, kortom, is er niet in geslaagd uit te drukken wat in het diepste van zijn gemoed leeft. En op sommige momenten lijkt het de wanhopige jongeman dat wij ‘een nieuwe, intuïtieve verhouding met het hele bestaan konden aangaan, als we begonnen te denken met ons hart’Ga naar eindnoot1. Wat moeten wij beginnen met dit altijd weer opduikende wantrouwen, die moeilijk te bewijzen overtuiging dat diep in ons ideeen, gevoelens, zelfs hogere inzichten leven, die door de taal eerder | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
verhuld dan helder gerepresenteerd worden? Die sombere visie is het meest pregnant geformuleerd door de jonge Wittgenstein, als hij schrijft - het lijkt een paradox, zo helder is het gesteld - ‘Taal verhult de gedachte zelfs zo erg, dat het onmogelijk is om van de uiterlijke vorm der bekleding de vorm van de gedachte eronder af te leiden’Ga naar eindnoot2. | |||||||
Zes struikelblokkenLaten we eerst aan Wittgenstein toegeven, dat de kracht van de taal, net zoals van ieder tekensysteem, tevens haar zwakte is. Of omgekeerd. Woorden zijn tekens, en tekens zijn dingen die verwijzen naar objecten. In plaats van te handelen met die objecten zelf, kunnen we de tekens ervoor manipuleren, en we kunnen ook, met die tekens, de objecten naderbij halen of zelfs behandelen terwijl ze afwezig zijn. Zo kun je een kind opdragen een kilo appels te gaan kopen, en de woorden stellen ons daarbij in staat de bedoelde objecten, i.c. de appels, in het handelen te betrekken terwijl ze er niet zijn. Tekens kunnen dus plaatsvervangend optreden, en dat vereenvoudigt de menselijke interactie op een indrukwekkende manier. Maar één teken, dat is de keerzijde van de medaille, kan naar honderd verschillende objecten wijzen: het woord boom kan evenzeer verwijzen naar de spar in onze voortuin als naar de eeuwenoude eik in het stadspark. Als we de eigennaam even buiten beschouwing laten, zien we dus dat woorden - net zoals talloze niet-talige tekens - in een één-veelrelatie staan tot hun objecten. En dat niet alleen. De wereld bevat zoveel dingen, verschijnselen, gebeurtenissen, dat ieder teken ook weer uiteenlopende zaken moet dekken. De boom verwijst niet alleen naar beuk of eik, maar ook naar de paal die de spoorbaan afsluit of naar de mast van een schip of het schema voor de keten der geslachten, en nog veel meer. De zaak wordt nog complexer doordat de tekens van de taal behalve veelduidig ook nog overdrachtelijk te gebruiken zijn: de boom in ‘een boom opzetten’ heeft wel een ver verband met het oorspronkelijke object, maar dat boom hier naar zoiets als een gesprek verwijst, is niet gegeven met de eigenlijke betekenis. Drie gronden tot verwarring, dwaalwegen in het veld van representatie: één teken voor duizend soortgelijke, maar wel onderscheiden objecten, de polysemie of veelduidigheid met haar objecten uit aparte, zij het vaak verwante domeinen, en de variatie die door beeldspraak ontstaat. En dat is nog niet alles. Ook syntactisch liggen de misverstanden als een mijnenveld onder de communicatie, en daarnaast is er nog de mogelijke divergentie tussen zeggen en zijn - om niet te | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
spreken over de dwaalwegen van leugen, halve waarheid, politieke smoes. Wat de ambiguïteit van syntactische structuren betreft, liggen de voorbeelden voor het oprapen: in een zin als ‘Jan heeft Marietje niet bedrogen’ kan Jan evenzeer als Marietje onderwerp zijn. En in ‘Jan zei mijn broer is een vrouwengek’ kan de gekte evenzeer op Jan als op mijn broer slaan. Gewoonlijk zal de context genoeg aanwijzingen geven om de juiste van de twee mogelijke lezingen te kiezen, maar de natuurlijke beperkingen die aan de patroonsvorming zijn opgelegd (lineaire structuur, propositioneel verband) leiden nu eenmaal tot het samenvallen van verschillend gebouwde uitdrukkingen. Bij zeggen en doen, woord en gebaar, wil er ook nog wel eens een duidelijke divergentie optreden. Wie zegt ‘Jongen, jongen, wat ben jij een held!’ en daarbij een sceptisch gezicht toont, kan er verzekerd van zijn dat niet het positieve woord, maar het negatieve gebaar geloofd wordt: de bewering spoort niet met de lichaamstaal en legt het zonder meer tegen die laatste afGa naar eindnoot3. Tja, en dan de leugen, halve waarheid, de rookgordijnen van de politicus. De filosoof H.P. Grice heeft in een baanbrekend artikel over de logica van het gesprek een viertal categorieën onderscheiden die een goed verloop van de conversatie bevorderen. Onder één daarvan, de categorie Kwaliteit, valt, wat hij noemt, het supermaxime ‘Probeer uw bijdrage zodanig te doen zijn, dat ze waar is’Ga naar eindnoot4. De implicatie daarvan is, dat we in een gesprek aannemen dat de partner de waarheid zegt. Maar, als de politicus kraait ‘Als wij aan de macht komen gaan de belastingen omlaag, de lonen omhoog, de boeven van de straat!’ dan weten velen van ons dat woord en realiteit door een afgrond gescheiden worden. Zes in de taal ingebouwde kwaliteiten die de relatie tussen taalteken en object kunnen hinderen, of zelfs verhinderen: de één-veelrelatie (1), de polysemie (2), de beeldspraak (3); en daarnaast, in een wat ruimer verband, de syntactische ambiguïteit (4), de botsing van onderscheiden expressievormen (5) en het verhullen van het maxime ‘waarheidsgetrouwheid’ (6). Van die zes zijn er enkele die niet beperkt zijn tot de talige tekengeving. De roep van een vogel kan door zijn soortgenoten op meer dan één manier worden uitgelegd. En dat hetzelfde teken in steeds nieuwe situaties gebruikt kan worden voor de aanduiding van weer een ander object, is zelfs het meest saillante kenmerk voor al wat teken is of als zodanig fungeert. Het is op het syntactisch niveau dat de taal een eigen weg gaat en dus ook eigen mismatches vertoont; en, in het verlengde daarvan, bij de beeldspraak en de waarheidsfunctie. Dat leidt dan tot de vraag: zijn de typisch talige | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
eigenschappen van het menselijk spreken er verantwoordelijk voor dat de essentie van dingen eronder verborgen blijft en dat, erger nog, de waarheid geweld wordt aangedaan? Om op die vraag antwoord te geven, zullen we eerst wat nader moeten ingaan op de taal als tekensysteem. Daarbij zullen de volgende aspecten kort belicht moeten worden: a) Wat is een tekensysteem? | |||||||
Taal als tekensysteemOver tekensystemen bestaan nogal wat misverstanden, in de hand gewerkt door de Latijnse definitie van het teken, ‘aliquid stat pro aliquo’: ‘iets staat voor iets anders in de plaats’. Om te beginnen maken tekens normaliter deel uit van een systeem, en houden een reeks van die tekens elkaar binnen dat systeem in evenwicht. Bovendien past zo'n systeem in een gebruiksomgeving: een verkeersbord in een oerwoud heeft geen boodschap. En het ‘stat pro aliquo’ geldt alleen voor de specifieke gebruikers van het teken: een knipoog naar de kat schept geen verstandhouding. Maar er is meer. Tekens kunnen een eigen werkelijkheid oproepen, een voorstellingswijze van waaruit ze het bestaande begrenzen. Zo zijn ‘Nikes’ - we bedoelen de veredelde gymnastiekschoenen - niet alleen instrumenten om op te lopen, maar meer nog tekens binnen de jongenswereld, die de eigenaar deel van een groep maken; ze kwalificeren de drager in positieve zin. Er is nog een ander opzicht waarin dat ‘stat pro’ ons op het verkeerde been kan zetten. Tekens onderhouden geen onbeweeglijke, strakke relatie met hun object: eerder zijn het aanwijzingen die via de betekenis tastenderwijs afgaan op hun referent. Of we de hoofdknik van de meester moeten interpreteren als toestemming, aanmoediging, startsein, is met die knik zelf niet gegeven; het teken laat ons op zoek gaan naar het object. De belangrijkste semioticus van deze eeuw, de Amerikaanse filosoof Charles S. Peirce, heeft tekengeving dan ook getypeerd als een ‘truth-seeking activity’. Zelf zegt hij: ‘Ieder teken staat voor een object dat er los van staat; maar het kan alleen een teken voor dat object zijn, in zoverre als dat object zelf in wezen een teken of gedachte is’Ga naar eindnoot5. | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Zo wordt in zijn visie het teken-zijn of betekenen een inferentieel proces dat via een reeks steeds specifiekere tussenfasen uiteindelijk bij het bedoelde object uitkomt. Er zijn oneindig veel tekens en oneindig veel tekensystemen: zonder tekengeving zou immers geen leven mogelijk zijn of, om nog eens de woorden van Peirce te lenen, ‘The entire universe is perfused with signs, if it is not composed exclusively of signs’. Wij leven inderdaad, en wij leven ook samen, bij de gratie van het teken. De korte rok is een teken (al is het ook enigszins kledingstuk) en haardracht is een teken, net als de macramégordijnen, de verlovingsring, de versierde etalage, de kerstboom. En bij onze animale familieleden is het elkaar vlooien een teken, en het trommelen op de borstkas, net zo goed als het urinespoor, het wervende lied, het opwippen van de staart. Al die tekens zijn enkelvoudig, staan in direct verband met hun object en zijn gebonden aan de gebruiksomgeving. Maar bij alle variatie in vorm, uiterlijk, toepassingsgebied en gebruikers, blijken er dan toch maar weer twee tekenfuncties te zijn: ze verwijzen zoals een wijsvinger, of ze classificeren zoals een verlovingsring: die brengt je onder in de klasse van de onbereikbaren. En hoe zit het dan, bijvoorbeeld, met die korte rok? Die classificeert ook en geeft aan dat de draagster bij de jeugd hoort, of in ieder geval wil behoren. Wijzende en classificerende tekens: zijn die twee functies inderdaad toereikend om de oneindige gevarieerdheid van tekens in ons hele universum te verklaren? Ja, dat blijkt het geval te zijn. Eigenlijk hoeft dat ons ook niet te verwonderen. De concrete, ons omringende wereld bestaat uit dingen enerzijds en verzamelingen dingen anderzijds. Een koe en een wolk en een zandkorrel zijn dingen, een bos en een wolkenlucht en het strand vormen verzamelingen. De verhouding van die twee, koe en kudde, zit hem hierin dat een koe behoort tot de verzameling koeien, de kudde, door de koe-eigenschap. In plaats van classificerend teken zouden we dus ook kunnen zeggen: eigenschapsteken. De bruid classificeert zichzelf door haar bruidsboeket; maar je kunt evengoed zeggen dat dat boeket als eigenschap heeft het bruid-zijn te demonstreren. In het enorme veld van tekens lijken woorden wel de meest menselijke van alle tekens. Daarmee wijzen we immers ook (Mientje, daar, jij) of we classificeren ermee: mooi, weg, slapen. De taal als tekensysteem zou dan een verzameling woorden zijn, elk met zijn eigen wijzende, dan wel classificerende functie. Ze zou samenvallen met haar lexicon, en het Nederlands zou gedefinieerd kunnen worden als de driedelige Van Dale van Geerts en Heestermans. De afstand van mens tot mensaap zou een zuiver numeriek verschijnsel zijn: wij hebben meer tekens dan zij. Maar, ofschoon wij net als de | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
dieren afhankelijk zijn van tekens voor bestaan en voortplanting, en ofschoon onze taal het ook kan stellen met niet meer dan twee tekenfuncties, is er ook een fundamentele breuk tussen de taal als tekensysteem en niet-verbale semiotieken. Dat zit hem niet zozeer in de woorden als wel in de complexiteit van de taal. | |||||||
Karakteristieken van de taalWe komen toe aan de tweede vraagstelling: wat zijn dan de karakteristieken van de menselijke taal? Als mensen communiceren, doen ze dat niet in woorden maar in zinnen. Of beter: in teksten. De openingsrede van de voorzitter is een tekst en dit verhaal is er een, en als je 's avonds thuiskomt en vertelt hoe het was, gebeurt dat ook weer in de vorm van een tekst. Maar er zijn ook minimale teksten, te weten zinnen; vandaar dat we de zin wel omschrijven als: de eenheid van taal en taalgebruik. Welnu, het karakteristieke van een zin - en dat in onderscheid met de tekens van andere communicatiestelsels - is het combinatorisch representeren: een zin combineert een verwijzend element en een classificerend element, en dat geheel treedt op als een teken. Als één teken. Een voorbeeld: ‘Mijn dochter is verpleegkundige’. De twee elementen (‘termen’ noemen we ze hier) die het teken vormen, zijn Mijn dochter, een wijzende term, en (is) verpleegkundige, een eigenschapsterm. Die laatste brengt het object dat met de verwijzende of isolerende term is verbonden, onder in een klasse, te weten: die van de verpleegkundigen. Iets simpeler gesteld (klasse en eigenschap zijn, zoals we gezien hebben, in elkaar vertaalbaar): de tweede term kent een eigenschap toe aan de eerste. De normale interactie tussen mensen verloopt dus niet via woorden, maar via teksten of toch tenminste zinnen. We zeggen niet zomaar Verpleegkundige of Mijn; dat gebeurt hoogstens als er een context met een leegte is, die om opvulling vraagt. Woorden zijn dus geen tekens? Nee, het zijn tekenmogelijkheden, bouwstenen, die een muur vereisen om in te functioneren. En juist de mogelijkheid om opgenomen te worden in een groter, zinvol geheel, onderscheidt woorden van niet-verbale tekens: ze worden pas betekenisdragend als ze zich hebben vastgehaakt aan andere, eveneens onzelfstandige elementen. Houdt dit alles nu in dat niet-talige tekens niet complex zouden kunnen zijn? Nee, waarachtig niet. Het Lam Gods van Jan van Eyck is één teken, maar het is opgebouwd uit talloze delen, die op zichzelf ook weer teken zijn. De dominante figuur, hoog boven het centrale paneel uittorenend, is God de Vader, d.w.z niet Onze- | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
Lieve-Heer zelve, maar teken daarvoor. En de pauselijke tiara op zijn hoofd is teken van almacht, net zoals de kroon en scepter tekens zijn voor de wereldheerschappij. Ook zijn geheven hand met de vermanende vingers is een teken en zijn hoge positie is dat, evenals de troon waarop hij zit en de kleur van de goddelijke mantel, en... en... en. Het retabel als geheel, teken voor het enig ware geloof, en de tekenwaarde van het Lam dat de zonden van de mensheid wegneemt, laten we hier buiten beschouwing; de tekens daarvan verklaren zou een boekwerk vullen. Er zijn meer van die niet-talige tekens, waarin weer talloze tekens te onderscheiden zijn die elk voor zich een object oproepen. Denk maar aan de landkaart van Europa, waarin elk tweedimensionaal begrensd deel teken voor een land is, en iedere krinkelende streep teken voor een rivier of een spoorlijn of een autoweg. De stippen zijn steden, het groen betekent bos en de Apennijnen zijn met een bruine ketting van driehoekjes weergegeven. En toch, ondanks die grote complexiteit van altaarstuk, landkaart, stamboom, schema voor een elektriciteitsnet, is er een wezenlijk verschil met de bouw van een zin. In het altaarstuk heeft ieder onderdeel zijn eigen betekenis, het vraagt geen principiële samenwerking met andere delen om in de samenwerking een functie te verwerven. In het taalteken, de zin, daarentegen, wordt de basisstructuur gevormd door wat we met een zwaarwichtige term de ‘combinatoriek’ noemen. Of iets technischer: de syntaxis vormt het basispatroon waarin termen worden ingeschoven, - pas dit geheel met zijn dubbele structuur kan betekenend opereren. Voordat we iets dieper ingaan op de technische aspecten van het talige betekenisproces, leggen we de karakteristieke structuur van de zin vast in een eenvoudige formule: ( ( ( wijzende term )S eigenschapsterm )P )Z Hierbij geven de subscripten S en P de semantische functies ‘subject’ en ‘predikaat’ aan. Het geheel, Z, legt dus niet alleen vast waarheen de termen verwijzen (een koe, een zandkorrel enerzijds, een kleur, een beroep anderzijds), maar ook hoe die op elkaar betrokken zijn. Dat laatste maakt dan weer duidelijk hoe de aangeduide objecten - ideeën of buitentalige zaken - in elkaar passen. Hoewel we ons hier concentreren op de minimale tekst, dus op de zin, geldt het samenspel op twee niveaus ook voor complexe uitdrukkingen als (mooie (kersen)) of (mijn (zusje)). Door dat samenspel, de herhaalbaarheid | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
van het combinatieprincipe, hebben ook ingewikkelde structuren genoeg aan de twee syntactische principes: (((blaffende (honden)) bijten) niet). Nogmaals: hiermee is alleen het syntactisch-semantische principe vastgelegd. Maar in wezen is de bouw van teksten - de eigenlijke taaltekens - niet fundamenteel verschillend. Ook daarin bouwt zin x+1 voort op de betekenis van zin x, en datgene wat aan informatie door zin x is vastgelegd, wordt geïncorporeerd en uitgebreid in zin x+1. Dat is heel fraai geformaliseerd in het werk van Kamp & Reyle, die een representatietheorie van de tekst hebben opgesteld. Zij stellen dat de interpretatie van een nieuwe zin Z ‘op twee soorten structuren moet berusten, namelijk de syntactische structuur van de zin zelf en de structuur die de context van de voorafgaande zinnen representeert’Ga naar eindnoot6. Als we voor de tekst ‘Harry leest Het Verdriet van België. Het fascineert hem’, de referenten van Harry en Het Verdriet van België voorstellen als h en v, dan wordt de informatie h en v overgedragen naar de voorstelling van de tweede zin. Voor die tweede zin geldt dan de informatie: ‘voor de h die v leest, geldt: v fascineert h’. Op de tekststructuur, en met name ook datgene wat erdoor wordt opgeroepen - datgene wat erdoor wordt betekend - gaan we nu in: zo komen we toe aan de derde vraag over de eigen aard van het linguïstische tekenproces. | |||||||
Taal en realiteitOm het onszelf niet te moeilijk te maken, beperken we ons opnieuw tot minimale teksten, dus tot zinnen. Van zinnen hebben we gesteld dat ze in principe zijn opgebouwd uit een isolerende term en een eigenschapsterm, zoals in ‘De hemel is blauw’. De structuur kunnen we weer als volgt in schema brengen: ( ( ( De hemel )S is blauw )P )Z Hierbij hebben we weer meteen de functie van die termen vastgelegd: binnen het geheel van de zin, Z, functioneert de isolerende term als S, subject, en de eigenschapsterm als P, predikaat. Het eerste wat we nu bij dit zinnetje opmerken, is dat het geen spiegelbeeld van de realiteit is: er staat echt niet ‘aliquid pro aliquo’. De hemel boven ons is namelijk niet blauw, maar de hemel is blauwheid, of beter nog: wat het oog waarneemt is alleen maar blauwheid. Het oog kan ook geen twee dingen zien, omdat eigenschappen | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
niet los van hun objecten te zien zijn, maar gepostuleerd worden. Met die deftige term is het hoge woord eruit: in een taalteken, een zin, wordt iets gepostuleerd over de realiteit. Postuleren is: het opstellen van een postulaat, i.e. een stelling die achteraf bewezen moet worden. Zo is het met iedere zin, althans iedere beweerzin (we moeten hier vragen en dergelijke buiten beschouwing laten): hij bevat een stelling die nog bewezen moet worden. Hoe doen we dat laatste? Door de zinsinhoud te confronteren met de realiteit. Als die in voldoende mate overeenkomt met het zinspostulaat zeggen we: die zin is waar. Nu zitten we wel met één levensgroot probleem. Als de realiteit niet zo gestructureerd is als het talige postulaat, dus als die realiteit geen structuur is van subject en predikaat, hoe moet de overeenkomst dan gemeten worden? Dat kan maar op één manier: door de werkelijkheid waarover we praten te bekijken door de bril van de taal en te analyseren met het meetinstrument dat die taal ons biedt, het structuurprincipe van de zin. De blauwte boven ons aanschouwend - en aanschouwen is iets anders dan zien; het is zien met de intentie om te analyseren - stellen we drie dingen vast. Om te beginnen kennen we aan wat boven ons is, een ding-kwaliteit toe: we maken er in gedachte een entiteit van. Om die entiteit vervolgens te onderscheiden van andere entiteiten, zoeken we de meest karakteristieke kwaliteit ervan op: niet groen als gras of donker als de aarde, maar blauw. In derde instantie leggen we dan de (analyserende) waarneming vast in een meetbare formule, een zin; stemmen anderen in met het oordeel in die zin, dan ervaren ze hem kennelijk als waar en hebben ze de betekenis ervan begrepen. Taaltekens zijn dus inderdaad postulaten: theoretische stellingnamen ten aanzien van de realiteit. De eigen aard ervan - subject-predikaatstructuur - is geen spiegelbeeld van de realiteit; integendeel, om de realiteit te vatten geven ze een ideaal handvat. Let wel: de realiteit vatten, dat is er bewust mee omgaan, haar meten, de fysisch-chemische of ook de abstracte structuur ervan doorzien. Daarmee wordt de ons omringende wereld niet ontkend, maar het begrijpen, het doorzien ervan is wel van het talige teken afhankelijk. Zonder de taal zouden we geen beschouwing kunnen houden over het ons omringende, over datgene wat ons beweegt, over het denken zelf. We zouden, kortom, niet kunnen beschouwen. Dankzij de vernuftige wijze waarop wij de algemeen geldende tekenfuncties isoleren en classificeren, hebben gecombineerd in een nieuwe, hogere tekenfunctie, hebben we ons met een sprong bevrijd van de binding aan het aardse, de concrete omgeving. Drie trappen kunnen we in die raketachtige sprong omhoog onderscheiden: | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
Wie zegt ‘Ik heb drie paar schoenen’, legt in dat hebben een bezitsrelatie vast. Maar wie vandaar de sprong maakt naar ‘Ik heb honger, Ik heb pijn’, heeft dat ‘hebben’ omgetoverd tot een zijnsvorm waarin het bezit alleen nog fungeert als een vage achtergrond. En via dat overgankelijke predikaat heeft hij nog meer gedaan: hij heeft vormgegeven aan iets wat onzichtbaar, ontastbaar is. Dat kan alleen door gebruik te maken van die merkwaardige eigenschap van hebben: de transitiviteit. Want een transitief, een overgankelijk werkwoord heeft nu eenmaal een voorwerp, een object bij zich. In dit geval worden dus de ervaringen die alleen gevoeld worden, tot manipuleerbare zaken; er vindt plaats wat Fritz Mauthner (1895) ‘reïficatie’ heeft genoemd: de abstractie wordt tot ding. Niet ten onrechte merkt De Martelaere op: ‘Zonder de taal zouden we niet echt dingen zien, maar onderhevig zijn aan een veelheid van vage, vervloeiende en volstrekt onbeschrijfbare indrukken’Ga naar eindnoot7. De laatste fase in dit creatieve proces is de sprong naar de verbeelding, datgene waarvan het bestaan alleen maar verzonnen kan zijn. Alleen al door te zeggen ‘Morgen’ verlaten we de ons omgevende realiteit, en in zekere zin doen we dat ook met ‘Gisteren’. En we doen het met wat in vaktermen heet: de propositionele attitudes als in ‘Ik denk, hoop, geloof, verwacht dat...’. In feite stellen alle zinnen van dit type dat er meer is tussen hemel en aarde dan wij waarnemen; ze scheppen wat Leibniz genoemd heeft ‘Mogelijke werelden’. Mogelijke werelden zijn werelden van de geest, maar dan wel: in taal gevangen werelden. In zulke werelden zijn dingen mogelijk die strijdig zijn met de alledaagsheid: ‘Als ik in jouw schoenen stond...’, ‘Na de dood begint het ware leven...’, ‘Voor mij is liefde een geur door het huis’. Theorieën over alternatieve werelden zijn van wezenlijk belang geworden in de logische semantiek, vooral door het fundamentele artikel van Saul Kripke ‘Naming and Necessity’. Voor hem geldt dat ‘Een mogelijke wereld gegeven is door de descriptieve condities die we ermee verbinden’ en ‘“Mogelijke werelden” worden gestipuleerd en niet ontdekt door krachtige telescopen’Ga naar eindnoot8. In overeenstemming met Kripke nemen wij aan dat alle mogelijke werelden, ook die welke de alledaagse realiteit verwoordt, taalwerelden zijn. Het is dus niet mogelijk alternatieve werelden te concipiëren buiten de taal om. Dat kan eenvoudig niet, omdat niet-talige systemen en voorstellingen dat unieke syntactische mechanisme missen om de twee fundamen- | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
tele tekenfuncties te combineren tot één machtig teken. Dat teken roept niet alleen het onzichtbare op, maar het grijpt ook ordenend in in de werkelijkheid. Het geeft namen en classificeert het benoemde. Zo kunnen we objectiveren en definiëren wat anders niet méér zou blijven dan een onbegrepen sensatie: liefde, pijn, illusie, leven en dood. Wij, talige wezens, existeren door de taal en onderscheiden ons er wezenlijk door van andere primatenGa naar eindnoot9. | |||||||
Taal als zijnsvorm van de mensTerug naar onze oorspronkelijke vraagstelling: worden onze diepste emoties, ons fundamenteel kennen en begrijpen, verduisterd door het passe-partout van de taal? Het bovenstaande heeft het tegengestelde, zo niet bewezen, dan toch aannemelijk gemaakt. Is er dan geen liefde van de chimpmoeder voor haar jong, van de puber voor de klasselerares, van de abt voor zijn gotische kathedraal, als zij het woord ervoor zouden missen? Natuurlijk bestaan die emoties wel, ook zonder benoemd te zijn. Maar zolang de chimpmoeder niet kan zeggen wat ze voelt en de puber alleen maar bloost tot diep in zijn T-shirtje, blijven het vage roerselen, nevelig als een weiland in de voorjaarsmorgen. Pas het woord liefde maakt besef van zijn object mogelijk, dat wil zeggen van de emotie die we met de term tastend kunnen afgrenzen. Zo wordt de afstand tussen emotie en ratio overbrugd door de taal. Een heel natuurlijke brug, want er bestaat geen wezenlijke tegenstelling tussen die twee faculteiten. Terecht merken Frijda en Pott op: ‘Emoties zijn op hun eigen wijze rationeel en emotioneel reageren is vaak op kennis, op cognitieve processen gebaseerd’Ga naar eindnoot10 Door het classificeren van het benoemde krijgt het benoemde zijn grenzen en stijgt het uit boven het niveau van het puur intuïtieve. Met de linguïstische formule kan men vergelijken en denkend manipuleren. En niet ten onrechte heeft Frederik van Eeden ooit gezegd ‘Alle denken is vergelijken’. Wij zijn mens geworden in onze taal: sprekend zijn wij losgebroken uit de beperkingen van het leven in een plat vlak. De syntaxis heeft ons in staat gesteld alternatieven te formuleren voor het hier-en-nu, en heeft ons gemaakt tot denkende wezens, bewust, zelfbewust. Dat bewustzijn, ook van onszelf, is alleen mogelijk in taal. ‘Liefde’, hebben we Protesilaos horen doceren, ‘in de onderwereld pas heb ik gezien wat liefde was’. Hier breekt het besef van liefde door, en met dat bewustwordingsproces krijgt die emotie vorm, begrenzing en ook... diepte. De vorm is nodig om het erdoor opgeroepen concept tot een deel van onze ervaring te maken, een | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
ervaring die niet meer passief ondergaat, maar die bespeelt, ordent, verlost uit het duister. Zoals alle dieren heeft de mens tekens nodig om te leven en te overleven. Bij hem is het tekensysteem uitgegroeid tot een communicatiesysteem met grote variabiliteit en (dus) een ruim scala van betekenissen. Toen daarbij de syntactische sprong naar de classificerende combinatie is gekomen, is het communicatiestelsel geëxpandeerd tot denkvermogen. We bedoelen die vorm van denken die van een hogere orde is, en die we receptdenken zouden kunnen noemen. Zo is het talige mechanisme grondslag geworden voor onze rationaliteit. En die rationaliteit is zozeer ons blikveld gaan bepalen, dat we er ook de emoties in hebben leren vangen en, wezenlijker nog, leren verdiepen. Vanaf dat moment is de menselijke taal meer dan communicatiemiddel, meer dan denksysteem: het is de zijnsvorm van de mens geworden. Wij praten en denken niet alleen in taal, wij wonen in taal. Ik dank Jan Prillevitz (Overijse) voor zijn inspirerende bijdrage aan de hier voorgestelde thematiek. |
|