Streven. Jaargang 65
(1998)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Jan Vranken, Gerard Van Menxel, Dirk Geldof
| |
De achtergrondDe westerse verzorgingsstaten lijken naar een nieuw evenwicht te evolueren. De brutale ontmanteling die zo kenmerkend was voor de Reaganomics en voor het Thatcheriaanse ‘maatschappij’-model, waarin de mens een wolf is voor zijn medemens, komt enigszins tot stilstand. Bij de invoering van nieuwe ideeën als ‘sociale activering’ wordt weer rekening gehouden met ‘de sociale verworvenheden’ en het behoud van het maatschappelijk weefsel. Zelfs liberale jonge wolven zijn, na een tocht door ‘de woes tijn’, tot de vaststelling gekomen dat het middenveld misschien toch niet zo'n slechte zaak is voor een goed werkende samenleving. Wel wordt het debat over sociale activering gekleurd door een irritante ondertoon van besparingen en betutteling. Toch wint de gedachte veld dat activering zo kan worden georganiseerd dat alle betrokkenen - de sociaal uitgeslotenen én de uitsluiters - er hun voordeel mee doen. | |
[pagina 55]
| |
Daartegenover staat dat de bijstandsregelingen die in de jaren zestig en zeventig voor de armen werden ontworpen, overbelast raken. In januari 1997 ontvingen in België net geen 80.000 mensen het bestaansminimum: iets minder dan 21.000 frank per maand voor een alleenstaande en bijna 28.000 frank voor samenwonenden. Als we degenen die het bestaansminimum of een Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden ontvangen en de personen ten laste bij elkaar tellen, stellen we vast dat begin 1997 minstens 250.000 Belgen moesten leven van een inkomen op de wettelijke armoedegrens. Wat dat betekent, kun je op basis van de net vermelde maandbedragen overwegen. Welke ontwikkelingen zijn daarvoor verantwoordelijk? Je hebt de demografische factor van de toename van het aantal echtscheidingen, de culturele factor van de verschuivende waardepatronen en, wat de opleiding betreft, het achterblijven van een groeiende groep mensen bij de eisen van de hoogtechnologische samenleving. De sociale zekerheid krijgt het steeds moeilijker om als een dam tegen de armoede te fungeren. Zo werden in 1996 opnieuw vele tienduizenden werklozen geschorst, van wie de helft (32.044) wegens ‘abnormaal’ lange werkloosheid (in toepassing van art. 80 en volgende). Onderhoudswerken zijn jarenlang uitgebleven, hele stukken zijn afgebroken en het materiaal werd elders ingezet. Met het gekende gevolg: onmacht om het wassende water te bedwingen. Door verder te activeren, te selecteren en te budgetteren zou de dam het wel eens helemáál kunnen begeven, zonder waarschuwing. De slachtoffers van deze maatschappelijke ontwikkelingen gedragen zich minder berustend en terughoudend dan voorheen. Een deel van de armen treedt steeds meer op als een eisende partij, die soms een dialoog aangaat (partnerverenigingen van het Algemeen Verslag over de Armoede), maar ook ten strijde trekt (daklozenfront, krakers, jongerenprotest). Ook dat heeft te maken met externe en interne factoren. Steeds meer bevolkingsgroepen worden getroffen door armoede of uitsluiting: jongeren, vrouwen, migranten, ouderen, stedelingen. Specifieke probleemgroepen treden expliciet naar voren: laaggeschoolden, eenverdieners, slecht gehuisvesten. Opvallend zichtbare categorieën als daklozen, bedelaars, illegalen, criminelen, (ex-)gedetineerden, (ex-) psychiatrische patiënten of druggebruikers worden het voorwerp van een veeleer vijandig of zelfs expliciet repressief optreden. Ook dit ‘profiel’ van de armoede is verbonden met een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. Zo leidt de stedelijke concentratie van armoede tot grotere zichtbaarheid, onleefbare buurten, ellende en onveiligheid en versterkt ze allerhande uitsluitings- en dualiseringsmechanismen. Tegelijk groeit de aandacht voor wat het betekent in armoede te | |
[pagina 56]
| |
leven. Die aandacht leeft in de publieke opinie, zoals enquêtes laten zien, in de wetenschap, zoals het kwalitatief onderzoek over armoede bewijst, in het maatschappelijk middenveld, zoals blijkt uit het langzame ontwaken van de sociale partners (denk aan de recente Vlaamse Sociale Week van het ACW), uit solidariteitsacties van allerhande verenigingen en uit de professionele of vrijwillige inzet in de hulpverlening en het welzijnswerk. Dit alles verplicht de overheid de armoedebestrijding als een belangrijke opdracht te bevorderen. Toch slaagt ze er blijkbaar niet in van die taak een specifiek bevoegdheidsterrein te maken. Kan haar dat kwalijk genomen worden? Armoede hangt immers samen met allerlei kwesties waarin de overheid minder gemakkelijk kan ingrijpen dan b.v. het inkomen of de huisvesting. Zo is er de culturele uitsluiting, waarvan het Algemeen Verslag over de Armoede en een golf van daaropvolgende initiatieven het belang heeft onderstreept. Hetzelfde geldt voor de ondersteunende rol van het gezinsleven en de sociale netwerken. Van een eigen ‘cultuur van de armen’ kan geen sprake zijn; die blijkt meer aan te sluiten bij die van ‘jan of miet modaal’ dan sommigen beweren. Wel kunnen overlevingsstrategieën het karakter aannemen van afwijkend, asociaal of antisociaal gedrag. Uiteindelijk moet dit inzicht overeind blijven: armoede is een probleem van de samenleving. De armen zijn het slachtoffer van breuklijnen in die samenleving, waardoor ze soms letterlijk buitenspel worden gezet. Kunnen de armen wel terug naar deze kant van die breuklijnen worden geholpen? In onze samenleving vormen vermogen en/of arbeid de belangrijkste bruggen om die oversteek te maken. Maar het vermogen van weinigen wordt alsmaar groter, terwijl voor velen de loonarbeid alsmaar schaarser wordt. Als stootkussen heeft de sociale zekerheid heel wat van haar veerkracht verloren, om de botsingen met de harde werkelijkheid van de werkloosheid op te vangen. Zijn er andere systemen in zicht? Nemen ze de vorm aan van parachutes, benjikoorden of nieuwsoortige airbags? Wordt het herverdeelde arbeid? Als sociale integratie nog altijd in hoofdzaak via arbeid en jobs moet gebeuren, dan moeten we de beschikbaarheid, verdeling en aard van die loonarbeid dringend herzien. Of gaan we naar een basisinkomen? Maar het is lang niet zeker dat deze oplossing volstaat om de breuklijnen te overbruggen. | |
Neemt armoede toe?Op de vraag of armoede toeneemt, zal een eenduidig antwoord uitblijven. Misschien wordt er te weinig of verkeerd gemeten, of moet er minder worden gemeten en meer geanalyseerd en verklaard. In elk | |
[pagina 57]
| |
geval zijn en blijven de resultaten uiteenlopend en soms zelfs tegenstrijdig. Volgens de meest recente cijfers, uit 1992, zijn er in België zo'n 2,5% armen volgens de ‘wettelijke’ armoedegrens, 6,5% volgens die van de Europese Unie en 14% bestaansonzekeren volgens het Centrum voor Sociaal Beleid (Universiteit Antwerpen). Wel zijn er aanduidingen dat de aard van de armoede verandert qua intensiteit en concentratie. Sommigen spreken van een zandlopermodel, waarbij de middengroepen lijken weg te zakken naar de onderste helft van de maatschappij en enkel de bovenste helft als tegenspeler overblijft. Bepaalde vormen van armoede en sociale uitsluiting zijn de voorbije jaren zeker niet afgenomen. Zoals gezegd is het aantal bijstandsarmen die een beroep moeten doen op het bestaansminimum, begin 1997 tot bijna 80.000 opgelopen. Er zijn meer gezinnen met betalingsproblemen. De officiële werkloosheidscijfers dalen uitsluitend door statistische ingrepen en schorsingen. Ook op andere terreinen werken processen van sociale uitsluiting door. Steeds meer leerlingen komen in het bijzonder onderwijs terecht. Armoede is ruimtelijk ongelijk gespreid. In de grote steden vormt de sociaal-ruimtelijke polarisatie tussen stad en rand en tussen begoede en achtergestelde wijken nog steeds een bedreiging voor de leefkwaliteit en de sociale cohesie. De woonkwaliteit laat voor velen heel wat te wensen over. Ons rechtssysteem heeft voor armen en laaggeschoolden nog altijd een hoge drempel. Niet iedereen heeft toegang tot de gezondheidszorg. Zelfs welzijnsinitiatieven slagen er niet altijd in, de armen te bereiken. Het besluit ligt voor de hand. Armoede en sociale uitsluiting veranderen van karakter in een maatschappij die zelf evolueert, en niet het minst op het vlak van de productiefactoren. Niet alleen rijkdom en armoede groeien uit elkaar, maar ook kennis en onwetendheid, burger en politiek, spitstechnologie en basisvoorzieningen, oplossingsmogelijkheden en oncontroleerbare risico's, virtuele en reële wereld, individu en samenleving. Dualiseringstendensen genoeg! Denkers komen met voortdurend andere ‘nieuwe sociale kwesties’ aandraven, vooraleer de oude zelfs maar terdege zijn bestudeerd, laat staan opgelost. De laaggeschoolden op de arbeidsmarkt, de ecologische dreiging, het lijken allemaal maar aspecten van een grotere beweging. Maar welke? Deze vraag kan wetenschappers uit alle disciplines alvast bezighouden tot vér in de volgende eeuw. | |
Armoedebeleid vandaag: de algemene contextDringender dan een wetenschappelijk antwoord op deze vraag is het uitstippelen van een doelmatig beleid. In ons land gaat het armoedebe- | |
[pagina 58]
| |
leid in de goede richting, weliswaar als een typisch Belgische constructie, met verschillende verdiepingen en bijgebouwen. In het hoofdgebouw vinden we op de bovenste verdieping het arbeidsmarkt-, woonen onderwijsbeleid, de sociale voorzieningen en de sociale zekerheid. Al zijn deze hoekstenen van de verzorgingsstaat niet in eerste instantie gericht op armoedebestrijding, toch hebben ze vaak onrechtstreeks en steeds meer ook rechtstreeks een gunstige invloed op de strijd tegen de armoede. ‘Indirect armoedebeleid’ verwijst naar die gedeeltelijk onbedoelde en onbewuste gevolgen van een sociaal beleid op de leefomstandigheden van de armen. De belangrijkste traditionele componenten van het ‘directe armoedebeleid’ zijn het bestaansminimum en andere residuele stelsels; hun oprichting op het einde van de jaren zestig en zeventig vloeide voort uit de vaststelling dat er té grote gaten zaten in de bestaande inkomensgarantie en inkomensvervanging. Op een lagere verdieping van het gebouw vind je het welzijnswerk, en het buurt- en opbouwwerk. Onderaan, ten slotte, bevindt zich de caritas, thans onder meer in de vorm van voedselbanken. Vooral in de jaren negentig kreeg het specifieke (of directe) armoedebeleid meer aandacht. Het besef dat een aantal doelgroepen bijzondere hulp nodig hadden, leidde ook tot de ontwikkeling van nieuwe methoden. Dit inzicht werd uiteindelijk richtinggevend voor de manier waarop de eerste armoedefondsen, zoals het VFIK (Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen), werden opgevat: bijzondere projecten voor specifieke groepen die onvoldoende financiering en erkenning vonden via de bestaande voorzieningen in het welzijnswerk, het opbouwwerk en de sociaal-culturele sector. Sterkere politieke impulsen kwamen er na de onzalige ‘zwarte zondag’ van 24 november 1991, toen extreem-rechts grote vooruitgang boekte, - wat nog eens herhaald werd bij de verkiezingen van mei 1995. Onvrede, gevoelens van onveiligheid, stadsverloedering en concentraties van armoede en allochtonen werden als voedingsbodem voor extreemrechts gezien. Ook het beleid legde een verband tussen de groeiende onverdraagzaamheid en de toenemende, sociale en ruimtelijke polarisatie van de steden, zoals blijkt uit initiatieven als het VFIK en het SIF (Sociaal Impulsfonds). Een positievere stimulans voor het armoedebeleid kwam van het Algemeen Verslag over de Armoede, in 1994. Dit document inspireerde de laatste regeringsverklaringen en bracht daarna ook talloze politici ertoe wetsontwerpen en wetsvoorstellen in te dienen. Maar evenzeer bracht het Algemeen Verslag de armen zelf erg dicht bij de beleidsvoorbereiding. Over de ‘dialoog’, zoals die onder meer wordt gevoerd in de Interministeriële Conferenties voor Maatschappelijke Integratie, kan niemand meer zwijgen. | |
[pagina 59]
| |
Daardoor is het armoedebeleid thans rijk geschakeerd. Naast een veelheid van kleine en grotere deelmaatregelen in de meeste beleidssectoren en op elk bestuursniveau, is er een ‘overdracht’ van verantwoordelijkheden naar de Gewesten en Gemeenschappen, en van daaruit een ‘decentralisatie’ naar de betrokkenen, de (arbeids)markt en de lokale besturen (gemeenten en OCMW's). Deze delegatie wordt geschraagd door een ‘convenantsdenken’; voor de aanpak van de uitsluiting in de steden komen (veel) meer middelen vrij, wordt gewerkt met duidelijker doelstellingen en met resultaatsverbintenissen, vanuit een ‘inclusiviteitsdenken’. ‘Inclusief beleid’ betekent dat alle, ook de zogenaamde ‘harde’ terreinen en actoren, moeten worden betrokken bij de vormgeving en uitvoering van het armoedebeleid. De overheid streeft naar een grotere participatie van de armen en hun verenigingen. Langdurig en laaggeschoolde werklozen worden door allerhande goedbedoelde maatregelen langzaam maar zeker ‘opgesloten’ in een derde arbeidscircuit, dat er niet in slaagt hen opnieuw in de gewone arbeidsmarkt te integreren. Er is een formele optie om de sociale zekerheid te vrijwaren en te consolideren, waarbij de universaliteit van de sociale zekerheid echter meer en meer onder druk komt te staan. Er lijkt een tendens naar grotere selectiviteit en voorwaardelijkheid, waardoor sociale zekerheid en bijstand naar elkaar toegroeien. Die bijstandsstelsels komen steeds meer onder druk te staan en kunnen hun functie van ‘laatste vangnet’ niet altijd naar behoren vervullen. Activering is bij dit alles het nieuwe motto. Of al die inspanningen ook wat hebben opgebracht? Voor sommige maatregelen, zoals het Sociaal Impulsfonds, is het nog te vroeg om de resultaten te meten. De OCMW's werden, twintig jaar na hun oprichting, uitvoerig geëvalueerd en soms zelfs geprezen. Globaal wijst alles er echter op dat de roeispanen van het beleid nog niet voldoende krachtig zijn om tegen de stroom van de verregaande economische transformaties en globaliseringsprocessen op te roeien. Bovendien worden deze ontwikkelingen versterkt door tendensen naar individualisering, draaikolken die maken dat job noch gezin een blijvende zekerheid bieden in onze risicomaatschappij. | |
Zes vragenIn dit geschetste decor richten we de schijnwerper nu op zes vragen die het verdere debat over de aangekaarte problematiek kunnen stimuleren. | |
[pagina 60]
| |
Levert sociale uitsluiting een nieuw denkraam?De term ‘sociale uitsluiting’ is van toepassing zowel bij de analyse van toestanden die van oudsher ‘armoede’ werden genoemd, als bij het beschrijven van processen waardoor groepen naar de marge van onze maatschappij worden gedrumd. Het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting, uitgave 1997, gaat in op het Europese debat ter zake, met deelname van enkele belangrijke participanten (zoals G. Room, S. Paugam en G. Engbersen). Zelf stellen we voor van ‘sociale uitsluiting’ een koepelbegrip te maken, namelijk een begrip waaronder verschillende, maar onderling verbonden toestanden en processen thuishoren. Wat is dat ‘verbindend beginsel’? Bij al deze fenomenen (armoede, thuisloosheid, etnische discriminatie, fysische en sociale vormen van ontoegankelijkheid) bestaat er een duidelijke scheiding tussen delen van de samenleving. Wij noemen het een breuklijn; het kan een kloof zijn, maar evengoed een zeer hoge drempel of een muur. Daardoor zijn sommige burgers gedoemd aan ‘hun’ kant van de sociale werkelijkheid te blijven staan en wordt de rest voor hen ontoegankelijk. Sociale uitsluiting verwijst naar structuren én naar actoren, naar een proces (de sociale productie van die breuklijnen) en naar het resultaat van dat proces (de breuklijnen zelf). Sociale uitsluiting is daardoor iets anders, en (veel) méér dan sociale differentiatie, fragmentering en ongelijkheid. Alles bij elkaar genomen verwijst armoede dus naar een bijzondere vorm van sociale uitsluiting. Armoede is niet enkel een relatief begrip, maar ook een relationeel gegeven. Ze kan alleen maar worden begrepen vanuit dezelfde maatschappelijke verhoudingen die ook rijkdom en andere vormen van ongelijkheid en uitsluiting produceren. Die creëren immers tegelijk ook tegenstellingen en breuklijnen. Dat bedoelen we, als we armoede structureel noemen. Wat armoede is, wordt duidelijker gemaakt door de definitie die we sinds een vijftal jaar hanteren: ‘Armoede is een geheel van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen’. Deze definitie impliceert een viertal kenmerken: armoede is een veelzijdige realiteit, veronderstelt een gebrek aan middelen, dus machteloosheid, is een vertaling van breuklijnen in het sociale weefsel, en, ten slotte, zet zichzelf voort. Armoede is dus méér dan loutere sociale ongelijkheid (een tekort aan middelen); het gaat om een vorm van sociale uitsluiting, ten gevolge van breuklijnen. Armoede is ook meer dan ‘eenvoudige’ sociale uitsluiting zoals analfabetisme of thuisloosheid, want ze is een bundel van sociale uitsluitingen op meerdere vlakken (b.v. de ‘vier w's’: werken, wonen, weten en | |
[pagina 61]
| |
welzijn). De vierde dimensie verwijst naar de processen waardoor armoede ontstaat, voortbestaat en verandert. Deze vier dimensies doorkruisen alle vormen van armoede (b.v. de stedelijke armoede) en zorgen voor dwarsverbindingen. Zo ontstaat het ‘totale sociale feit’ dat armoede heet. Meteen hebben we het raamwerk uitgetekend waarbinnen we het dagelijks leven van de armen moeten plaatsen. Hun gedrag wordt bepaald door deze gestructureerde omgeving en door interacties met andere bevolkingsgroepen. Dit neemt niet weg dat zij ook zelf vorm geven aan hun leven, in een dagelijkse overlevingsstrijd die ze met beperkte middelen moeten voeren. | |
Komt het stedelijke armoedebeleid nog op tijd?Is het omdat de trein zo lang is en de lading zo zwaar dat de locomotief van het Sociaal Impulsfonds zo traag op gang komt? Of heeft ze te lang in de sporen staan wachten? In 1997 groeide het budget van dit fonds, bedoeld om de oorzaken van uitsluiting en spanningen weg te nemen, met één miljard; de doorsijpeling naar het lokale vlak laat op zich wachten. Voor de gemeenten gaat het soms nog te snel: ze hadden veel tijd nodig om hun planningsproces op poten te zetten. Voor de nieuwe werkwijze, met beleidsnota's en meerjarenplannen, beschikten ze niet altijd over de nodige deskundigheid en ze moesten eraan wennen. Pas in de zomer van 1997 werden de eerste overeenkomsten tussen de Vlaamse Regering en de SIF-plus-gemeenten gesloten. Voor een tevreden of ontevreden blik op de eerste resultaten ervan is het zeker nog te vroeg. Ondertussen wordt het stedelijke armoedebeleid wel beter omringd en worden - onder meer met behulp van de Mercuriusprojecten - verbindingen gelegd met de wereld buiten de armoede(bestrijding). Het migrantenbeleid en de invoering van instrumenten voor een volwaardige politieke participatie op het lokale vlak, liggen evenwel nog altijd in het diepvriesvak. | |
Wat met de - moeizame - opvolging van het Algemeen Verslag?Het Algemeen Verslag over de Armoede is bijna drie jaar oud. De beleidsopvolging ervan loopt moeizaam. Slechts een minderheid van de meer dan driehonderd beleidsvoorstellen werden besproken in de Interministeriële Conferenties en slechts een beperkt deel van de aangenomen voorstellen werd al in wetteksten gegoten en in maatregelen omgezet. Na de derde Interministeriële Conferentie van oktober 1996 lijkt het oorspronkelijke elan af te zwakken. De volgende bijeenkomst werd herhaaldelijk uitgesteld. De ingewikkelde staatsstructuur vormt maar | |
[pagina 62]
| |
een van de belemmeringen. Is in de politieke wereld en bij de bevolking de bereidheid wel voldoende aanwezig om verregaande maatregelen te treffen, budgettaire inspanningen inbegrepen? We hopen dat het themadebat in het Vlaamse Parlement begin 1998 voor een nieuwe dynamiek zal zorgen. Het blijft ook een uitdaging om het gesprek van de armen en hun organisaties met de andere maatschappelijke actoren gaande te houden. De participatiegedachte wil dat armen op bijeenkomsten ook zelf het woord mogen nemen. Maar het vergt tijd en politieke bereidheid om die wens te realiseren. Net zoals andere nieuwe sociale bewegingen stoten de armenorganisaties op politieke en bureaucratische barrières, die zij door hun beperkt maatschappelijk draagvlak moeilijk kunnen doorbreken. | |
Van een direct armoedebeleid naar een detailbeleid?Als de publieke aandacht voor armoede en uitsluiting toeneemt, bestaat het gevaar dat er meer middelen naar het directe armoedebeleid zullen gaan, ten koste van het indirecte beleid. Nochtans kan een direct armoedebeleid alleen maar slagen als het samengaat met een indirect armoedebeleid, dat erop uit is uitsluiting te voorkomen. Bovendien dreigt dit directe armoedebeleid te worden gereduceerd tot een reeks ‘voor de burger meteen zichtbare’ initiatieven. Het recht op minimumvoorzieningen wordt herleid tot het optrekken van de elektriciteitsbegrenzing van 4 naar 6 ampère. Bestaansminimumtrekkers kunnen van de postbode gratis gefrankeerde omslagen krijgen om te solliciteren. Sedert 1 oktober 1997 reizen armen voor 20 frank met De Lijn (Vlaamse maatschappij van openbaar vervoer), wat het grondrecht op mobiliteit moet concretiseren. Deze initiatieven hebben ongetwijfeld een belangrijke symbolische waarde, maar ze mogen de aandacht niet afwenden van het essentiële. Het Hasseltse gratis openbaar vervoer in de binnenstad, een universele maatregel, is in dat opzicht socialer dan het zoveelste selectieve initiatief. Er moet worden gewerkt aan voldoende banen voor iedereen alsook aan de hoogte van het bestaansminimum. Hun zinvolheid ontlenen genoemde maatregelen daaraan dat ze meer gecompliceerde maatregelen zichtbaar maken. Dat bestaansminimumtrekkers en WIGW's minder betalen voor culturele voorzieningen is mooi, maar wie helpt hen hun angst te overwinnen voor de statige trappen en de imposante toegangsdeuren, wie overtuigt hen ervan dat Cultuur ook iets voor hen is? | |
[pagina 63]
| |
Is activering een wondermiddel?Ook in ons land wordt steeds meer gesproken van ‘sociale activering’. Deze tactiek wil de uitkeringen die armen krijgen ‘om van te leven’, vervangen door kostenverlagende subsidies aan werkgevers, voor wie het opnieuw aantrekkelijker moet worden uitgeslotenen in dienst te nemen. Een hele reeks initiatieven in de bijstand (zoals de integratiecontracten), in het werkgelegenheidsbeleid (zoals de ‘Smetbanen’Ga naar eindnoot2, de PWA'sGa naar eindnoot3 en de doorstromingscontractenGa naar eindnoot4) en in de welzijnssector worden vandaag onder deze ruime en modieuze paraplu gebracht. Daardoor wordt een eenduidige beoordeling onmogelijk; ideologische achtergrond, doelstellingen en gehanteerde methoden zijn te verschillend. Sommige activeringsinitiatieven bieden een sociaal-emancipatorisch perspectief. Kunnen we hierin een afdoend antwoord lezen op wat de nieuwe sociale kwestie wordt genoemd, namelijk de structurele uitsluiting van grote groepen uit onze economie en samenleving? Het moet dan gaan om méér dan (her)integratie; activeringsmaatregelen moeten ertoe leiden dat sociale grondrechten aan hun trekken komen. Even duidelijk gaan achter (andere) activeringsmaatregelen elementen van sociale afbraak schuil. Onder druk van sancties moeten niet-gelijkwaardige partijen een overeenkomst afsluiten of een contract ondertekenen waarin de steuntrekker een integratieparcours of andere verplichtingen opgelegd krijgt. Disciplinering van de steuntrekkers is een verlokkelijk neveneffect en in dezelfde beweging bespaart de overheid een pak geld. Ook dat maatschappelijke problemen als werkloosheid en armoede worden geïndividualiseerd, is mooi meegenomen. Een algemene beoordeling is dus wel erg moeilijk. Het sociale activeringsbeleid is zeker geen wondermiddel: activering van steuntrekkers heeft maar zin als alle steuntrekkers uitzicht krijgen op voldoende inkomen, een zinvolle arbeidsplaats en/of maatschappelijke integratie. M.a.w., een activeringsbeleid moet samengaan met verdere inspanningen van de overheid en van andere maatschappelijke actoren, waaronder het bedrijfsleven. | |
Waar wenkt een wervend perspectief?Een wervend beleidsperspectief ontbreekt, de uitbanning van de armoede uit het rijke België ligt nog niet in het verschiet. Vormt juist dit nu niet het grootste probleem? De bestrijding van armoede en sociale uitsluiting mag niet alleen vanuit een achterstandsdenken vertrekken. Het gaat er niet alleen om de armen bij de rest van de maatschappij te betrekken, maar ook die samenleving voor alle burgers | |
[pagina 64]
| |
beter in te richten. In deze zin vormt een (geslaagd) armoedebeleid de ultieme toetssteen voor de beoordeling van elk beleid, zoals het stedelijk beleid. Dat moet niet alleen armoede en sociale uitsluiting bestrijden, maar ook de aantrekkelijkheid van het stedelijke wonen bevorderen, zodat die mensen en bedrijven die voor een versteviging van het stedelijke draagvlak nodig zijn, zich in de stadskern komen vestigen. We moeten dus verder gaan: armoedebestrijding vraagt dat gesleuteld wordt aan een andere maatschappelijke ordening, gekoppeld aan de heropbouw van een solidariteitsdenken. Een tekort aan inkomen hangt samen met een teveel aan inkomen. ‘Te weinig werk en te veel vrije tijd’ kan niet los worden gezien van ‘te weinig vrije tijd en te veel werk’. Het verhogen van de levenskwaliteit en de integratie van de sociaal uitgeslotenen moeten samengaan met aandacht voor de leefkwaliteit van degenen die wel maatschappelijk geïntegreerd zijn, maar problemen hebben met de prestatiedruk en het tempo van onze maatschappij. Hoe kan de werking van de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid worden hervormd om een herverdeling te stimuleren? Is een rechtvaardigheidsvertoog (herverdelen uit solidariteit) te verzoenen met een perspectief dat gericht is op de levenskwaliteit van de werkenden, de welstellenden en de weldenkenden? Dergelijke pistes behoren tot een indirect armoedebeleid en houden rekening met de hedendaagse context van verregaande sociale en economische transformaties. Ze zullen de armoedeproblematiek niet oplossen; een specifiek armoedebeleid zal wel al tijd nodig blijven. |
|