| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven
Het boek onder druk
I
De overwegingen die ik zou willen formuleren, hebben betrekking op twee nieuwe boeken die geschreven zijn naar aanleiding van veertig andere boeken. Die overwegingen komen niet voort uit de lectuur van al die boeken en zij hebben dus alleen in de verte daarop betrekking. Zij sluiten daar niet bij aan als kritiek of commentaar, maar vinden daarin hooguit hun aanleiding. Het zijn dus gelegenheidsoverwegingen - hun strekking en hun bereik zijn dan ook uiterst beperkt.
Als nu die twee boeken de enige waren die voor veertig andere de aanleiding hebben gegeven, zou dat, gezien het gewicht van die vroegere boeken, meesterwerken van de filosofie in de twintigste eeuw, een tamelijk magere oogst zijn. Want het ene boek roept in verschillende gradaties van vrijheid het andere op en dat andere weer andere. Maar in de bibliografie van de bijdragen waaruit deze beide boeken zijn samengesteld, kunnen we zien dat elk van die meesterwerken al eerder het aanzijn heeft gegeven aan een niet al te kleine bibliotheek, alles bij elkaar een hele wereld of zelfs veertig werelden van boeken, als ik zo ijdel het meervoud van wereld mag gebruiken. Want wat ook ‘een wereld’ mag heten, om een kleinigheid kan het in elk geval niet gaan.
We kunnen verder bedenken dat die veertig meesterwerken op hun beurt weer hebben geput uit of zich hebben afgezet tegen veertig eerdere bibliotheken, die ieder op zich weer een wereld van boeken, of, volgens een oud beeld, een samenvatting van ‘de’ wereld in zijn leesbaarheid vertegenwoordigen. Naargelang we verder
| |
| |
terug rekenen, komen we op steeds meer en steeds oudere boeken. Al die samenvattingen van de wereld maken de wereld zelf er niet eenvoudiger of enkelvoudiger op. Want ze voegen er een veelvoud aan weerspiegelingen aan toe, waarachter de ene, ware en niet weg te denken wereld dreigt te verdwijnen. En dan hebben we het alleen nog maar over de boeken die inderdaad ook zijn verschenen, niet over de ongetelde en misschien wel talloze meesterwerken die ergens in een bureaula zijn blijven liggen en bij de erfgenamen aanleiding hebben gegeven tot hoofdschudden of schouderophalen.
Op die manier zouden we ook kunnen uitrekenen dat er in onze eigen stamboom steeds meer voorouders voorkomen; want hun aantal verdubbelt met elke generatie en zou dus in de oertijd oneindig groot moeten zijn of daaromtrent. Daar loopt de berekening dan onherroepelijk spaak en moeten we iets anders verzinnen, om, als we daar behoefte aan hebben, aan het begin van de reeks een eenheid en iets eenvoudigs te kunnen denken.
| |
II
Mijn thema, door mij een beetje woordspelig aangekondigd als ‘het boek onder druk’, houdt verband met zulke bewegingen als uitdijing en inkrimping van de wereld die het boek is. Maar ik zal bij het uitwerken daarvan mijn numerieke exercities niet al te consequent voortzetten, omdat ik op die manier voortijdig het spoor bijster zou raken, iets wat ik liever tot het laatste wil uitstellen. Misschien mag intussen enige verbazing over de gigantische en verwarrende hoeveelheid van boeken wel blijven hangen.
Het gaat mij nu om een druk van buitenaf en een druk van binnenuit, variërend van een deadline tot een writer's block, om zaken die het boek, in het bijzonder het wijsgerige boek, bedreigen en die desondanks de productie ervan eerder schijnen te bevorderen en aan te moedigen dan af te remmen. Wat moeilijk is wordt zeldzaam en wat zeldzaam is geworden wordt zo fel begeerd, dat het weer talrijk moet worden.
De veelheid en de variatie van die druk zijn zo groot dat ik er alleen maar enige schijn van ordening in kan scheppen door ze te nummeren. Maar mij dunkt dat ze allemaal verband houden met de manier waarop het moderne leven en de organisatie van onze cultuur en onze beoefening van de wetenschap zijn ingericht. Die lijkt erop uit te lopen dat in een oeverloze productie van boeken de noodzakelijkheid van boeken in het algemeen en de overbodigheid van elk afzonderlijk boek elkaar in een absurde vorm van evenwicht houden.
De eerste en oudste druk op het boek is misschien de voor niet- | |
| |
lezers troostende gedachte dat een boek maar een boek is en niet de werkelijkheid, het leven of welke dierbare naam we maar bedenken voor iets waaraan we een hoger gehalte aan realiteit kunnen toekennen dan aan het boek en de boekenwijsheid. Tegenover deze relativering van het belang van het boek staat een gigantische productie van boeken en een steeds urgenter wordende verplichting tot produceren. Daarin gaat het boek in belang de realiteit verdringen en het schrijven het leven.
Een tweede manier waarop het boek onder druk komt te staan, is de loutere hoeveelheid van boeken. Er is een enorm gedrang ontstaan op de boekenmarkt, die het gevolg is van een grote productie en die aan elk afzonderlijk boek zijn bijzondere positie dreigt te ontnemen. Hierdoor kan de drukkende en ontmoedigende ervaring ontstaan van een ‘teveel’, die de liefhebbers van het boek kan overvallen als zij een blik werpen in een bibliografie of rondlopen in een rijk voorziene boekhandel. Elk afzonderlijk boek wordt weggedrukt in de mateloze overvloed die niemand meer kan overzien.
Een derde factor die het boek onder druk zet, past in de indrukwekkende vervolgserie ‘het einde van...’, waarin eerder al zijn afgeschreven: de kunst, de religie, de filosofie en de geschiedenis. In dit geval gaat het om de telkens herhaalde voorspelling dat het boek binnenkort overbodig zal worden en primitief zal blijken door de komst van andere en meer adequate media en vormen van informatie en communicatie. En deze woorden nemen dan de plaats in van wat vroeger bij ‘lezen’ werd gedacht: schrijven, commentaar, interpretatie. De loutere beschikbaarheid van de informatie, de opslag daarvan, vervangt dan de omgang met teksten. Voor een deel is die voorspelling al in vervulling gegaan. Dan nog blijft het boek en eventueel het scherm ter grootte van een pagina als eenheid een normerende betekenis houden en blijven wij iemand die niet leest een ‘ongeletterde’ noemen.
Een vierde punt ten slotte zou de opvallende tegenstelling kunnen zijn tussen de nederige afkomst van woorden als ‘boek’, ‘papier’ en zelfs ‘bijbel’ en de hoogvliegend spirituele associaties die met deze woorden worden verbonden.
| |
III
Het lijkt mij zinnig met het laatste punt te beginnen en daarbij aan te knopen bij een gedachte van Kant, die het onverteerbaar vond dat het woord ‘metafysica’, een van de dierbaarste woorden uit de geschiedenis van de filosofie, zijn ontstaan te danken zou hebben aan een toevallige rangschikking van een aantal dossiers over de eerste filosofie ‘na de fysische geschriften’ van Aristoteles. Het heeft iets
| |
| |
merkwaardigs en onbevredigends eeuwige waarheden of de pretentie daarvan te zien opgehangen aan kapstokken die zelfs in hun contingentie nog bijna opzettelijk onbetekenend zijn gemaakt, en die op geen enkele manier iets zeggen over de relatie tussen inhoud en aanduiding. Op die manier zegt de benaming ‘kleine alfa’ niets over wat Aristoteles te berde brengt in het betreffende boek van de Metafysica, behalve dat het niet omvangrijk is. Het is in de administratie teruggebracht tot een nummer.
Als we nu het kleine met het grote mogen vergelijken en ook dat even op de rand van de afgrond situeren, kunnen we denken aan de naam ‘bijbel’ voor het boek der boeken, die alleen maar ‘boek’ betekent. Nu we eenmaal leven in een cultuur van boeken, denken we daarbij uiteraard aan iets als ‘het boek bij uitstek’, het lijfboek of het boek dat alle andere boeken overbodig maakt, tot diep in de onvoorspelbare toekomst toe, of waarvan alle andere boeken alleen maar de uitleg of een serie voetnoten zijn. Maar als we verder gaan en ook ‘biblion’ erbij betrekken, daarin een verkleinwoord horen van ‘biblos’ en in ‘biblos’ weer de naam van een Fenicische stad waaruit papyrus werd geëxporteerd, dan begrijpen we meteen dat er aan zulke reducties een grens gesteld moet worden om niet alleen nog wat geest, maar zelfs nog wat letter over te houden.
In het woordenboek zouden we dan langs etymologische, dus zogenaamd ‘werkelijkheidskundige’ weg, misschien niets anders dan ‘boek’ ontdekken, in het Latijnse ‘liber’ een ‘bast’ of ‘schil’ en in ‘papier’ alleen maar een plant. Het boek dankt zijn naam aan het ongeschreven blad, door handel en ambacht geleverd. Pas in tweede instantie is het schrift aan de orde; en als het schrijfplankje voorzien is van een laagje was, kan dat weer worden uitgewist en wordt de dreiging van ‘scripta manent’ bezworen.
Er is geen enkele verhouding tussen de nederige afkomst van het boek en de mateloze spirituele pretenties die daar in een cultuur en een fraseologie van het boek aan zijn verbonden. Die verhouding is zelfs zo ver te zoeken, dat het waarschijnlijk niet eens bij ons zal opkomen te denken dat in dergelijke nederige aanduidingen een poging ondernomen kan zijn aan de pretenties van het boek en de letter van meet af aan beperkingen op te leggen, in de trant bijvoorbeeld waarin wij auto's ‘blik’ noemen, sinds we zijn gaan vermoeden dat er te veel van zijn. Op die manier wordt Pegasus meedogenloos gekortwiekt en krijgt het beoogde godenkind al in de wieg een grafschrift mee.
Zulke gedachten kunnen hooguit achteraf opkomen en dan lijken het typisch de invallen van buitenstaanders, die hun geloof in boeken en papieren dreigen te verliezen, omdat zij anders in oneindig veel boeken zouden moeten geloven of voor één boek een uitzonde- | |
| |
ring zouden moeten maken. En dat brengt weer zijn eigen problemen mee, bijvoorbeeld dat de spreekwoordelijk gevreesde persoon die maar één boek heeft gelezen, kan menen de hele wereld daaruit te kennen.
| |
IV
De boeken die nu worden aangekondigd, gaan over veertig van zulke boeken waarvoor een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Elk van die boeken wordt namelijk beschouwd als een wijsgerig meesterwerk en als het hoofdwerk van de auteur die het schreef en die nog heel wat andere boeken schreef. Bij sommige van die werken gaat het mogelijk ook om een boek dat van iemand anders een lijfboek is geweest, een boek waarvan de lezer het gevoel heeft dat het een hele bibliotheek overbodig maakt, een boek om bij wijze van spreken mee te nemen naar het front en bij de hand te houden. Zo'n boek heet vanouds ook ‘manuale’ of ‘enchiridion’ en een enchiridion is in de eerste plaats een handwapen of een dolk. Die benaming laat ruimte voor de gedachte dat een lijfboek of een handboek er evengoed is om je met het gezag van een ander tegen aanvallen te verdedigen als om er in vrijheid van te genieten.
Zo'n boek zet, door het gewicht dat eraan wordt toegekend, al is het maar metaforisch, alle andere boeken onder druk. Een hoofdwerk lijkt alle andere werken van dezelfde auteur overbodig te maken of tot bijzaken en parerga te reduceren. Volgens een ongeschreven wet mag een auteur maar met één boek meedoen aan de race. En tegelijk zien we dat ene en unieke boek na korte tijd al voor onze ogen weer verdwijnen in een berg van andere hoofdwerken, lijfboeken, onmisbare geschriften, voorgeschreven of dringend aanbevolen lectuur en tal van andere unieke gevallen, met ieder hun eigen geschiedenis. Er is bijna niet te ontkomen aan moedeloze en onvruchtbare speculaties over de opkomst en ondergang van wereldrijken en over de vergeefsheid van alle menselijke inspanningen.
Hiertegenover is misschien maar één standpunt in te nemen dat niet meteen moedeloos stemt. Het houdt verband met de onmisbare vrijheid waarin elk afzonderlijk boek tot stand komt, of liever met de eigen innerlijke noodzaak daarvan. Dat is niet het standpunt van de misschien onverzadigbare lezer of consument, want ook die zal vroeg of laat capituleren voor de overvloed en zich tot een eigen en tamelijk willekeurige selectie moeten beperken om niet in de overvloed ten onder te gaan. Mij dunkt dat de enige kracht die tegen de druk van de veelheid en van het zogeheten nut bestand is, de inspiratie zelf van de schrijver is. Vanuit dit standpunt is de rol van de lezer secundair, die van de commercie tertiair.
| |
| |
De situatie doet een beetje denken aan de reeks van ijzeren ringen die in Plato's Io aan een magneet hangen. De magneet zelf is de muze, de eerste ring is de dichter, de tweede de voordrager van de gedichten, de derde de manager van de voordrager en zo verder. Bij elke verdere ring neemt de inspiratie af, terwijl de gewichtigheid, zou je geneigd zijn te zeggen, evenredig toeneemt.
Ik gebruik met opzet dat naïeve woord ‘inspiratie’, omdat ik geen betere aanduiding kan vinden voor de innerlijke drang die mensen er blijkbaar toe brengt iets toe te voegen aan de overvloed die er is en die aanwast als een verwoestende horde. Wie geen mensenhater wil worden, moet zich niet te dikwijls in de massa begeven en wie geen hekel wil krijgen aan boeken of er tegen beter weten in zelf een wil schrijven, moet zich niet overgeven aan de deprimerende gedachte dat alles ooit en ergens al beter is geschreven en dat er niets nieuws is onder de zon.
| |
V
Ik wil even deze dunne draad vasthouden en mij verplaatsen in de situatie van iemand die van plan of verplicht is een boek te schrijven, bijvoorbeeld omdat zoiets bij zijn opleiding hoort. Van pedagogisch en anderszins dubieus standpunt valt er dan allicht te twisten over de vraag, wat in het onderwijs, bijvoorbeeld bij het voorbereiden van scripties of dissertaties, de beste manier is van begeleiden, als daar tenminste een actieve houding bij moet worden aangenomen: aanmoediging of druk. Moet je de student wijzen op zijn of haar plicht tegenover God en het vaderland om een werkstuk te maken of mag je eventueel een appel doen aan een intellectuele lust of een inspiratie, die je in een academisch milieu toch ook niet a priori mag uitsluiten?
Een te snelle en listige combinatie van aanmoediging en morele druk laat ik nu even als beginsituatie buiten beschouwing, omdat zij dubbelzinnig en verwarrend is. Ik heb over dit punt met collega's vaak hooglopende twistgesprekken gevoerd en wij kwamen er nooit uit, althans niet gezamenlijk. Zo kunnen ouders ook eindeloos en zonder spectaculaire resultaten redetwisten over de enig juiste methode van opvoeden: strak houden of vrij laten. De kwestie spitste zich meestal toe op het eerste begin van het werk. Er is een standpunt dat uitgaat van de plicht en de bijpassende druk die de docent, begeleider of welke gezaghebbende buitenstaander dan ook, moet uitoefenen, laat ik het maar kantiaans noemen: gij zult een scriptie schrijven en mogelijk zult gij daaraan enig intellectueel genoegen beleven, maar dat is niet strikt nodig voor het tot stand komen en voor de kwaliteit van het werk. Enige lusteloosheid schijnt, meen ik
| |
| |
begrepen te hebben, zelfs te getuigen van professionaliteit, van academische ernst en chic.
Het tegengestelde standpunt, dat ik onwillekeurig als het juiste beschouw, ook al omdat ik mijn vragen heb bij zo'n agogisch rondspringende begeleider, gaat ervan uit dat de meeste geschriften weliswaar uitmunten door strikte overbodigheid en dat niemand gehouden is tot het overbodige, maar dat intellectuelen nu eenmaal enig genoegen beleven aan het formuleren van hun inzichten en dat het bij de opleiding hoort anderen daartoe aan te moedigen en hen verder vrij te laten, ook om zich eventueel te vergissen en te mislukken. Want naakt is nog altijd beter dan namaak.
De ervaring leert dat dan gaandeweg van binnenuit of vanuit de zaak zelf enige druk of een plichtgevoel ontstaat of althans een vorm van dwangmatigheid die we ook ‘plicht’ kunnen noemen. De authenticiteit of de integriteit van een geschrift, om nog maar twee hachelijk geworden termen te gebruiken, laat zich lokaliseren op een punt waar in de loop van zo'n proces lust en plicht bij elkaar komen en waar zelfs de gewichtigste buitenstaander alleen nog maar toeschouwer kan zijn.
De eerlijkheid gebiedt mij overigens te zeggen dat geen van de twee standpunten in de praktijk van de begeleiding ooit tot een opvallend resultaat heeft geleid, zodat het duidelijk zou kunnen worden welke methode het meeste succes heeft of zelfs maar aanspraak kan maken op de kwalificatie ‘methode’. De lust kan de schrijver vergaan en de plicht kan hem tijdelijk vleugels geven. Aan een geslaagd werkstuk valt niet meer af te lezen of het een product van lust dan wel van plichtsbetrachting is. Zolang er nog een zacht gekreun hoorbaar is, kunnen we, denk ik, niet van een meesterwerk spreken.
| |
VI
Van minstens één van de erkende meesterwerken die in de eerste bundel van ‘Ex libris van de filosofie in de 20ste eeuw’ worden beschreven, is in elk geval wel bekend dat het onder een vrij grote externe druk is geschreven, namelijk van Heideggers Sein und Zeit. Uit zijn correspondentie met Jaspers uit de jaren 1926 en 1927 blijkt voortdurend dat hem te verstaan was gegeven dat hij alleen maar gewoon hoogleraar in Marburg kon worden, als eerst een omvangrijk wijsgerig werk waaraan hij werkte, zou verschijnen. Omdat hij de ambitie had dat te worden, liet hij in de daarvoor geëigende kringen weten dat er een meesterwerk op komst was, en werkte hij met grote inspanning aan dat boek om het op tijd af te hebben.
Wij zouden tegenwoordig zeggen dat Heidegger met Sein und
| |
| |
Zeit tegen de ‘deadline’ werkte, al moest hij natuurlijk wel doen alsof hij in volle vrijheid en met grote passie bezig was, iets wat intussen zijn inspanning alleen maar groter maakte - en bij wijze van neveneffect zijn proza liet knarsen als grind. Van oudere auteurs die economisch afhankelijk waren van contracten met uitgevers is bekend dat zij voortdurend onder die druk van buitenaf moesten werken. Zij waren niet alleen de slaven van hun eigen ambitie, maar ook van degenen die hen daarbij als Muze of als Maecenas begeleidden en steunden.
Het zal duidelijk zijn dat ik ook die gewichtige en veel gehanteerde ‘deadline’ beschouw als een van de vele middelen om het tot stand komen van een intellectueel product in de kiem te smoren en een rem te zetten op een ongebreidelde productie van boeken. Ik weet natuurlijk niet hoeveel boeken er dankzij dit machtsmiddel niet hebben kunnen verschijnen, ik schat hun aantal ongeveer even groot als dat van scholieren die na een laatste waarschuwing van hun leraar drastisch hun leven beterden. Wel heb ik dikwijls gehoord dat sommige ervaren en bekwame auteurs deze druk niet alleen kunnen verdragen en er niet door gefrustreerd raken, maar die zelfs nodig hebben; en ik hoor wel eens van auteurs die zonder opdracht en deadline niet eens aan de gang kunnen komen. Zij noemen zich bij voorkeur ‘eigenlijk lui’. Op het laatste moment komen bij deze gelukkige mensen dan de goede invallen, als druppels uit een geknepen citroen.
Ik volsta op dit ogenblik met een herinnering aan de vermoedelijke afkomst van deze uitdrukking. Zoals bij veel gewichtige woorden, waaronder ‘boek’, ‘bijbel’ en ‘metafysica’ is die in dit geval ook vrij nederig. Bij de deadline ligt de zaak zelfs wat minder onschuldig en dat is een reden te meer om het woord niet al te letterlijk te nemen en er toch het nodige gewicht aan toe te kennen. Zij schijnt namelijk haar luguber klinkende naam te danken te hebben aan de denkbeeldige streep tot waar gevangenen kunnen vluchten, voordat hun bewakers het recht hebben om gericht op hen te schieten. Gaan ze over die streep heen, dan kunnen ze door een dodelijk schot worden getroffen. Kennelijk hebben andere baasjes dat een treffend beeld gevonden, wat ook niet te verwonderen is als het over schieten gaat.
Op dezelfde manier is het onder jagers, mogelijk het stichtende voorbeeld voor de cipiers, een goede, ‘weidelijk’ genoemde gewoonte het wild een zogeheten sportieve, faire kans te geven om nog bijtijds aan de executie te ontsnappen. Een goede jager schiet geen haas op het leger en hij geniet dubbel van een raak schot als het wild eenmaal voorbij de deadline is gekomen. Hij kan daarbij de nobele illusie koesteren dat ook het haas, hert of zwijn zich aan de
| |
| |
weidelijke afspraak heeft gehouden en geheel vrijwillig aan zijn favoriete sport heeft meegedaan. Wie weet wat hem te wachten staat, roept het zelf over zich af.
| |
VII
Ik weet niet, of ik de kwestie wel op deze manier van binnen uit moet bekijken en hoe lang zo'n manier van kijken vol te houden is zonder kunstmatige verblinding of koppige eigenzinnigheid. Druk en gewicht komen, zoals ik al zei, gewoonlijk van buiten af. Het is nooit helemaal duidelijk wat ze precies met de zaak zelf te maken hebben. Overal in het openbare leven en vooral in de politiek geldt het uitoefenen en opvoeren van druk op anderen, op de productieve of beslissende figurant, als een belangrijk en erkend middel om de productiviteit op te voeren en een doel te bereiken. Het woord ‘actie’ wordt zelfs bij voorkeur hiervoor gereserveerd. Voorzover ik weet heeft het nooit betrekking op een creatieve daad.
De druk op een auteur is misschien eerder het effect van het gewicht van een buitenstaander dan van de spanning die zijn eigen creatieve aandrang teweeg brengt. Waar iets creatief aan de band is, komt niet alleen over degene die zo gepassioneerd bezig is, een onverklaarbare ijver die aan fanatisme kan grenzen, maar treden in onze cultuur ook onmiddellijk organisatoren, leiders en managers naar voren, ambtenaren en bureaucraten die deze wilde stroom in goede banen willen leiden. Hun motieven zijn niet duidelijk en het is ook niet altijd even duidelijk wat zij met de zaak te maken hebben; maar zij weten zich onmisbaar te maken en zich als bobo's in het middelpunt van het gebeuren te plaatsen.
Mensen die graag leiding geven en alles in goede banen willen leiden, lijkt het overigens niet bijzonder veel te kunnen schelen, waaraan zij precies leiding geven. Zij noemen zich graag dienstbaar, maar zij hebben met alle dienstverleners één ding gemeen: dat zij in de kortste keren de touwtjes in handen hebben en het gewicht van de zaak weten te verplaatsen naar hun eigen positie. Vanuit die positie en binnen de randvoorwaarden die zij weet te scheppen, schrompelt de zaak van de schrijver in tot een bijzaak en een sluitpost en het boek tot bedrukt papier.
‘Deadline’ lijkt mij typisch zo'n term van gewichtige en van alle creativiteit gespeende buitenstaanders, waaruit minder interesse voor innerlijke beweegredenen en inspiratie spreekt dan het bewustzijn van de eigen macht. Ik voel mij op dit moment niet geroepen hun lof te zingen, vooral omdat ik aan het einde van mijn uiteenzetting eigenlijk iets heel anders zou willen zeggen.
| |
| |
| |
IIX
Wat ik tot nu toe heb gezegd over de effecten die de druk van buiten en van elders lijkt uit te werken op het boek als een product van wijsgerig denken, is namelijk maar scherts en frivole praat vergeleken bij wat naar aanleiding van dit thema bij mij opkomt. Dat heeft te maken met het vervalsende en vervreemdende effect dat de druk van buiten en het gewicht van de ongeïnteresseerde buitenstaander en consument kan hebben en naar mijn oordeel in feite ook heeft op de productie van het wijsgerige boek, het boek met de pretentie de waarheid te schrijven. Dat komt erop neer dat die druk dreigt te leiden tot het produceren van schijn. En misschien is schijn in feite wel het enige dat op commando te produceren is. Alleen namaak is maakbaar. En hij wordt gemaakt, omdat het echte onder druk van buiten komt te staan.
Om dit ook maar summier toe te lichten, moet ik tenslotte een kleine, confidentiële uiteenzetting geven over de bronnen van een hopelijk subjectief en door norse ouderdom ingegeven pessimisme. Het gewicht van de buitenstaander dreigt zich als een vorm van voortijdig relativeren te internaliseren in het wijsgerig productieve subject en daar al bij voorbaat elke vorm van authentieke weerbarstigheid, die ik als essentieel beschouw voor het ontstaan van een oorspronkelijk en zelfstandig wijsgerig werk, uit te schakelen ten behoeve van een aangename, commercieel verantwoorde en politiek correcte consensus. We kunnen dat gewicht ook de druk van een postmodern consumentisme noemen, een verplichtend gevoel voor mode of hoe dan ook, maar het gaat in feite om de vrees, dat er alleen nog behaaglijke en modieuze schijn geproduceerd zal kunnen worden. Dat kan nooit een meesterwerk opleveren, hooguit een bestseller. Het verschil is dat het een eeuwig is en het ander voorlopig; en wat ‘eeuwig’ ook mag zijn, iets wat permanent actueel is of iets wat telkens weer terugkomt, het is in elk geval iets. In elk geval iets waarvan de eventuele voorlopigheid niet kan worden overzien, laat staan geprogrammeerd.
Vanaf het moment dat er wordt gedacht en beweerd dat er vele werelden en vele werkelijkheden zijn, dat er tal van waarheden zijn die allemaal een subjectief en voorlopig karakter hebben, waarbij die voorlopigheid niet ‘meer’ in het vooruitzicht stelt, maar ‘iets anders’ of dat het grote verhaal definitief verbrokkeld is in veel kleine verhalen, lijkt er iets te gebeuren dat wijsgerig uiteindelijk hoogst onbevredigend is en eerder thuis hoort in een commerciële manier van denken waarin aan de dingen hun eigen en intrinsieke waarde wordt ontnomen. Het heeft niet zoveel te maken met de ene, grote waarheid of het ene grote verhaal, maar eerder met het ene, ware en
| |
| |
onmisbare geloof in een beslissend verschil tussen echt en namaak. Misschien, waarschijnlijk, weet niemand precies waar dat verschil in bestaat, maar wie het geloof verliest in de zekerheid dát het bestaat, lijkt mij een geavanceerd, maar verloren mens, namelijk een cynicus zonder passie.
Lezing aan de Universiteit Antwerpen (UFSIA) 22 oktober 1997, n.a.v. het verschijnen van Ex Libris van de filosofie in de 20ste eeuw, deel 1, Acco, Leuven/Amersfoort.
|
|