| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Trilogie over Europa
Botsende werelden is het laatste deel van Mark Heirmans trilogie over de wortels van het gedachtegoed dat de Europese cultuur heeft geboetseerd. In het eerste deel, De waanzinnige twintigste eeuw, portretteerde Heirman onze eeuw als de eeuw van de grote confrontaties - tussen moderniteit en anti-moderniteit, Verlichting en Romantiek, revolutie en contrarevolutie - veruitwendigd in twee wereldoorlogen en een al even waanzinnige Koude Oorlog. Het tweede deel, Het verloren millennium (1000-1900), onderzocht de duizendjarige wortels van die vernietigende confrontatie: centraal in het tweede millennium plaatst Heirman de europeanisering van de wereld en de mondialisering van Europa. Het derde deel, Botsende werelden (0-1000), vormt het sluitstuk van deze Europese cultuurgeschiedenis-in-omgekeerde-richting. Hierin graaft de auteur naar de diepste funderingen die in de eerste duizend jaar het gezicht van Europa hebben bepaald.
Eerder heb ik uitvoerig De waanzinnige twintigste eeuw voorgesteld (zie Streven, juni 1995, blz. 562-567). Wat ik toen schreef over het eerste deel, geldt ook voor de volgende delen. Heirmans trilogie heeft de allure van een standaardwerk: informatief, aanstekelijk geschreven, met veel aandacht voor de achtergronden die in de courante geschiedschrijving vaak verloren gaan, en geconcipieerd vanuit een eigen, sterk geprofileerde visie, die als een rode draad door de opeenstapeling van afzonderlijke gegevens loopt.
Die visie was reeds duidelijk in de slotconclusie van het eerste deel: ‘Wat echt van belang en van waarde is, wordt alleen door een botsende wereld gehard en getooid tot wat niet meer verloren gaat’ (blz. 8). In het laatste deel wordt die conclusie - met open oog voor de moeilijkheden van de Europese cultuur, maar in wezen hoopvol - nog eens onderlijnd en, vanuit de enorme hoeveelheid informatie die Heirman uit de Europese geschiedenis aanreikt, geconcretiseerd: ‘Europa was nooit het continent van het monistische of dualistische maar van het trinitaire denken. En dat blijft bijzonder hoopvol. In een monistische wereld wordt elke tegenstelling ontkend of uitgewist. Een dualistische wereld is een strijd op leven en dood. Alleen in een trinitaire wereld vormen contrasten de dubbele
| |
| |
basis voor een permanente schepping en vernieuwing’.
□ Guido Vanheeswijck
Mark Heirman, De waanzinnige twintigste eeuw, Hadewijch, Antwerpen, 1995, 240 blz., ISBN 90-5240-304-X; Het verloren millennium, 1996, 240 blz., ISBN 90-5240-334-1, Botsende werelden, 1997, 240 blz., ISBN 90-5240-388-0.
| |
Godsdienst
Johannesevangelie
Gezien zijn hoge leeftijd mocht men vrezen dat het de auteur niet zou worden gegund om de ‘lecture’ van Johannes, waarvan hij de neerslag reeds vijftien jaar geleden begon uit te geven, nog te voltooien. Velen zullen zich erom verheugen dat hij er toch in geslaagd is om een halve eeuw ononderbroken exegetische arbeid met dit vierde deel van zijn Johannescommentaar te bekronen.
Hijzelf reflecteert, terloops, over twee kenmerken van zijn oeuvre. De schriftverklaring die hij voorlegt, is stevig onderbouwd. Ook al omdat zij gegroeid is uit een volgehouden gesprek met anderen, vooral, zoals hijzelf meedeelt, met R. Bultmann, en ook met de al wat oudere anglikaan C.E. Hoskyns, en eveneens met zijn jongere katholieke vakgenoten R. Schnackenburg en R.E. Brown. Vaak lijken wetenschappers alleen de werken te kennen die binnen hun eigen taalgebied of kerkelijk milieu worden gepubliceerd. Xavier Léon-Dufour heeft volle aandacht opgebracht voor Duitsers, Angelsaksen en Scandinaven en gaf blijk van een voornaam en voor hem kennelijk vanzelfsprekend oecumenisme. Hij heeft daarenboven in cursussen en bijbelkringen altijd weer de resultaten van zijn exegese aan de werkelijkheid en aan de mening van anderen getoetst.
Stond hij open voor de inbreng van contemporaine collega's uit andere landen en kerken, van kerkvaders als Origenes en Augustinus, hij is er eveneens in geslaagd een volwaardig leerling te worden in ‘de school van de beminde apostel’. Gespitst op de ‘letter’, raakte hij langs deze ‘lecture’ ingewijd in de geest van hem die dé getuige bij uitstek is. De aandachtige lezing gaat vanzelf over in hoofdstukken die ‘ouvertures’ worden genoemd. Daarin opent hij uitzichten zowel op de mystiek, die immers vaak gewekt en gevoed wordt door het vierde evangelie, als op de onontwijkbare problemen van de éne kerk in iedere, ook in onze tijd.
Op de grenslijn van scherpzinnige schriftverklaring en geëngageerde spiritualiteit - aan huis in beide gebieden - heeft Xavier Léon-Dufour een geleerd en vroom boek geschreven, dat velen kostbaar en onontbeerlijk zullen achten.
□ Herman Smets
Xavier Léon-Dufour, Lecture de l'évangile de Jean, Tome IV, Le Seuil, Parijs, 1996, 269 blz., ISBN 2-02-012888-8 (éd. complète), ISBN 2-02-030411-2 (tome IV).
| |
Petrus Canisius
Over Petrus Canisius ontbreken de publicaties niet: Julius Oswald, Hans Grünewald en Rita Haub bieden een Literaturverzeichnis van 23 bladzijden; een korte analyse van wat sinds 1900 verschenen is, wordt gegeven door Paul Begheyn, die zich al jaren met de Nijmeegse heilige bezighoudt en ook diens familie aan ons voorstelt. Maar de bestaande literatuur maakt deze bundel, verschenen ter gelegenheid van de vierhonderste sterfdag van ‘de eerste Duitse jezuïet’ - een Nederlander beschouwde hij zich niet - geheel niet overbodig. De grootheid van deze theoloog, catecheet, hofprediker en bijna-bisschop van Wenen vraagt erom. Levend in moeilijke tijden heeft deze onvermoeibare werker, aanwezig op het Concilie van Trente, in contact met keizer en prinsen, nauw verbonden met kardinaal Truchsess (beschreven door Peter Rummel), wezenlijk bijgedragen aan
| |
| |
de ontwikkelingen van zijn eeuw. Afzonderlijke analyses, alle van hoog gehalte, geven de gelegenheid kennis te maken met Canisius op het Concilie van Trente (Klaus Schatz), als verwikkeld in de politiek (Siefgried Hofmann), als theoloog (Karlheinz Diez), als catecheet en pedagoog (Eugen Paul), als auteur (Rita Haub) en als hofprediker (Philipp Überbacher).
Een van de grote vragen tijdens het Concilie was of de vernieuwing van de Kerk aan de paus opgelegd moest worden of juist aan hem overgelaten (met het risico dat er dan niets van terecht zou komen, zoals het verleden getoond had, wat daarom bij meerderen een aarzeling opriep). Het dilemma kwam naar voren in de discussies of de residentieplicht van de bisschoppen goddelijk recht was of niet (indien niet, dan zou de paus ontheffing kunnen verlenen), of de hervorming van de Curie aan de paus overgelaten moest worden en of slechts de paus de lekenkelk zou kunnen toestaan. Canisius, geheel in de lijn van zijn Orde, kiest voor het ‘pauselijke’ standpunt en kan daarvan ook de keizer overtuigen. Via vele citaten is de gedachtegang van de Nijmeegse heilige goed te volgen, waarbij een zekere angstvalligheid en starheid (toegeven aan de anderen wordt als zwakte gezien) te constateren zijn.
Het theologisch werk van Canisius wordt gekenmerkt als Verkündigungstheologie, geheel ten dienste van de zielzorg, maar gebaseerd op een degelijke kennis van de Kerkvaders, van de scholastiek (maar met waarschuwingen tegen ingewikkelde speculaties) en de Rijnlandse en Nederlandse mystieke traditie.
In de politiek is Canisius betrokken, omdat het voortgaan of de bestrijding van het protestantisme nu eenmaal ook sterk van de vorsten afhing. Canisius - overigens bang tekort te schieten als theoloog van de keizer - heeft deelgenomen aan de Rijksdagen van 1545, 1556, 1557, 1557/58, 1566 en 1576 en in belangrijke mate bijgedragen aan de onverzettelijke lijn; het uiteindelijke afbreken van de godsdienstgesprekken heeft hij als een veelvoudige winst gezien. Op de achtergond speelt zijn interpretatie dat het uiteindelijk ging om een strijd van de machten der duisternis tegen God en zijn Kerk. Zijn activiteit als auteur, in een nieuw licht behandeld, is tegen deze achtergrond te zien; de drukpers zag hij als een belangrijk strijdmiddel; nauwgezet heeft hij gewerkt en alles precies overdacht. Dat laatste wordt heel duidelijk aan de hand van wat over zijn Catechese wordt meegedeeld. Bij een hofprediker kunnen we ons misschien nog het minste voorstellen, maar juist wegens het belang van die prediking en de beslissende rol van de vorsten in de reformatietijd, mocht deze bijdrage niet ontbreken.
In al deze opstellen kan men zien hoe Canisius concreet gewerkt, gedacht, geschreven, gestreden en geleden heeft. Wie deze details te veel vindt, kan alvast uit het Lebensbild door Julius Oswald een goed zicht op de persoonlijkheid van Canisius verwerven. Geheel in de lijn van het huidige inzicht dat het beeld niet minder telt dan het woord, is er - met verrassende resultaten - aandacht besteed aan de iconografie van Canisius. Heel de bundel is trouwens aantrekkelijk geïllustreerd.
Nog een opmerking: door op degelijke wijze de wezenlijke dimensies van leven en werken te beschrijven, maken de auteurs de behoefte aan een nieuwe uitvoerige wetenschappelijke biografie - die zich wellicht in details zou verliezen - minder dringend; trouwens: wie zal zich aan zulk een werk kunnen wijden? De formule van deze bundel is uitstekend; een boek voor geleerden en voor geïnteresseerden.
□ Marcel Chappin
Julius Oswald & Peter Rummel, Petrus Canisius - Reformer der Kirche. Festschrift zum 400. Todestag des zweiten Apostels Deutschlands, Sankt Ulrich Verlag, Augsburg, 1996, 366 blz., ISBN 3-929246-17-1.
| |
De profeet Ezechiël
De eerste drie hoofdstukken van het profetenboek Ezechiël zijn zó complex en fascinerend tegelijk dat - zo wil de joodse tra- | |
| |
ditie - de lezing ervan alleen gevorderde bijbellezers was toegestaan. Complex en fascinerend is dit profetische geschrift nog altijd. Daarover laat het in 1996 verschenen eerste deel van de commentaar door Karl Friedrich Pohlmann geen enkel misverstand bestaan. Geheel getrouw aan de opzet van de serie waarin het deel verschijnt, poogt de auteur, op degelijke, Duitse wijze, met name de ontstaansgeschiedenis van dit bijbelboek te traceren. Naast het basisbestand, het ‘originele’ profetenboek, blijken in elk geval een op de Babylonische ballingschap georiënteerde redactie én een nog latere bewerking aanwijsbaar. Deze drie ‘lagen’ worden in de bijgeleverde vertaling van Ezechiël telkens met drie verschillende lettertypen aangegeven. Voeg daarbij nog de sterk van de Hebreeuwse tekst afwijkende Griekse vertaling, en je hebt een tamelijk gecompliceerd tekstgeheel dat bij mij een nóg grotere bewondering heeft doen groeien voor degene(n) die uiteindelijk verantwoordelijk is/zijn geweest voor de compositie en canonieke tekst van dit profetenboek.
Dat de theologische reflectie op de Ezechiëlteksten in deze commentaar af en toe wat minder is, zal duidelijk zijn. Men zal het dus altijd in combinatie met een andere commentaar dienen te gebruiken; maar zoiets is voor dit genre altijd al een standaardregel.
□ Panc Beentjes
Karl-Friedrich Pohlmann, Der Prophet Hesekiel/Ezechiel. Kapitel 1-19 (= Das Alte Testament Deutsch, Band 22/1), Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen-Zürich, 1996, 297 blz., DM 54, ISBN 3-525-51210-4.
| |
Cultuur
Uitgerekend Europa
De integratie van Europa is een proces dat het leven van de burgers in de aangesloten landen sinds de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate heeft beïnvloed. De kennis van Europese zaken laat echter - buiten de betrekkelijk kleine kring van specialisten - nogal te wensen over, wellicht een van de redenen van de geringe populariteit van de Europese gedachte. Het gebrek aan kennis over de Europese integratie vloeit mogelijk mede voort uit het ontbreken van toegankelijke publicaties over dit onderwerp. Met zijn boek Uitgerekend Europa heeft historicus Jules Hermans voor het Nederlandse taalgebied in deze leemte voorzien.
De auteur begint zijn betoog met het Interbellum, toen de idee van Europa opgang deed als mogelijke oplossing voor de crisis in de internationale betrekkingen. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd daadwerkelijk gestalte gegeven aan de idee van Europese integratie, waarbij uiteraard uitvoerig werd gediscussieerd over de vraag welk karakter zij moest krijgen. Uiteindelijk kreeg zij vooral het karakter van een economische integratie. Met de beoogde invoering van een Europese eenheidsmunt - uiterlijk vanaf 1 januari 1999 - zal dit proces goeddeels voltooid zijn. Dan is Europa ‘uit-gerekend’, aldus de auteur, en loopt het het gevaar ‘een brede zone van vrijhandel, zonder ziel en daarmee zonder toekomst’ (blz. 229) te worden. Aan dit gevaar zullen de Europeanen alleen maar ontkomen als in de Europese integratie meer aandacht wordt besteed aan de factor cultuur: de ‘toekomst van de Europese integratie zal afhangen van het feit of dat bewustzijn van gemeenschappelijk gedeelde waarden een grotere rol gaat spelen in het totale proces’ (blz. 207).
Met Uitgerekend Europa heeft Jules Hermans een helder en voor een breed publiek toegankelijk werk over de geschiedenis van de Europese integratie geschreven. De in het boek opgenomen vragen maken het bovendien goed bruikbaar in het onderwijs. Het enige nadeel van deze studie is dat de auteur de kennis van een aantal minder gangbare begrippen veronderstelt, zoals b.v. ‘de schaal van Geert Hofstede’ (blz. 190). Al met al is hij echter zonder meer geslaagd in zijn opzet een helder
| |
| |
overzicht van de Europese integratie te presenteren.
□ Herman Simissen
Jules Hermans, Uitgerekend Europa. Geschiedenis van de Europese integratie, Het Spinhuis, Amsterdam, 1996, 266 blz., fl. 40, ISBN 90-5589-051-0.
| |
Brazilië
‘Brazilië hoort niet thuis in het verdomhoekje van vulgair exotisme of schuldige onderontwikkeling. Het mag best een eigen plaats krijgen in de geschiedenis van de westerse cultuur, althans voorzover deze zich niet beperkt tot een stukje West-Europees avondland, en haar de levensnoodzakelijke ruimte wordt gegund’ (blz. 448).
Het boek van E. Stols heeft als eerste verdienste dat het er is. En dan nog wel in het Nederlands, met talrijke verwijzingen naar meestal onbekende banden tussen de Lage Landen en Brazilië. Met mijn vijfentwintig jaar Brazilië heb ik het boek gretig gelezen, veel nieuws ontdekt, veel van mijn aanvoelen bevestigd gezien, en ook wel enige zaken vanuit een andere invalshoek aangetroffen.
Het boek begint met een waarschuwing tegen clichés en een pleidooi voor een betere kennis van het verleden. Het eerste gedeelte - geografisch-etnologisch-historisch - is m.i. het beste en beantwoordt aan de specialiteit van de auteur, een historicus. Het geeft een vrij evenwichtig beeld van de complexe geschiedenis en bevolkingssamenstelling van dit land, dat bijna zo groot is als Europa. Stols corrigeert misvattingen, bijvoorbeeld dat de Braziliaanse indiaan haast verdwenen zou zijn. Hij leeft inderdaad voort in het bloed en het onderbewustzijn van vele individuen van dit volk. Maar hij loopt niet meer naakt rond met boog en pijl. Het zou ten andere naïef zijn te geloven dat de indianen, zelfs indien ze niet door de blanke ziekten uitgedund waren, bereid zouden zijn geweest op hun traditionele manier verder te leven als in een reusachtig Bokrijk. Wel had ik in dit overzicht graag iets meer gelezen over de moorse en joodse wortels van de Portugese kolonisten. Bepaalde eigenaardigheden van de Braziliaanse cultuur houden m.i. verband met de karakteristieken van de middeleeuwse mediterrane bevolkingsgroepen die op het Iberisch schiereiland een diepe stempel gedrukt hebben. Het boek maakt duidelijk dat Brazilië eigenlijk nooit ‘veroverd’ is geweest op zijn Spaans, maar ingepalmd door de octopus van het Portugese handelswezen en kroonbeleid. Vermoedelijk heeft de relatieve geweldloosheid, maar ook de alom aanwezige dubbelzinnigheid daar iets mee te maken. De auteur meent ook dat, anders dan in Noord-Amerika, in Brazilië een polyculturele maatschappij weinig kans maakt. De Braziliaanse atmosfeer heeft iets van de Medusa: wie in haar slangenhaar gevat wordt, maakt er zich niet meer uit los. Nochtans doet mijn langdurige ervaring van Zuid-Brazilië en van de wereldstad Sâo Paulo mij die indruk enigszins relativeren. En nu de Mercosul (Zuid-Amerikaanse gemeenschappelijke markt) een aanvang neemt, zou de schijnbare
eenvormigheid van de Braziliaanse cultuur wel eens minder sterk kunnen blijken te zijn.
Bij het einde van het geschiedkundig overzicht (het militaire bewind van 1964 tot en met de huidige regering van Cardoso) vind ik Stols wat te vergoelijkend. De betrokken regeringen hadden het veel beter kunnen doen op politiek, sociaal, cultureel en ecologisch vlak. Het relatieve economische succes maakt niet alles goed. Stols merkt zelf op dat het cultuur- en onderwijsbeleid een ramp is geworden.
De tweede helft van het boek is gewijd aan economische, sociale en culturele aspecten. In de sociologische doorlichting worden een paar minder bekende fenomenen op de voorgrond geschoven: ‘het onvindbare volk’ (of het ontbreken van invloedrijke middengroepen - inclusief arbeiders - in de sociologische structuur), de rol van de vrouw, enz. De behandeling van de slavernij en haar gevolgen lijkt mij degelijk, hoewel misschien meer aandacht mocht worden besteed aan de sociaal- | |
| |
psychologische en culturele nasleep ervan: men kan weinig initiatief en verantwoordelijkheid verwachten van een bevolking die nooit vrij heeft mogen ondernemen en beslissen. En de problemen met de eerlijkheid en het ‘gemene goed’ zullen daar ook wel mee samenhangen.
De homogene schildering van de doorsnee-Braziliaan van vandaag mist nuances. Ik meen dat men Brazilië op zijn minst in vijf of zes grote gebieden moet behandelen, zoals ik dat in een vorig artikel gedaan heb (Streven, november 1989, blz. 160 en december 1989, blz. 248). Bovendien woont het overgrote deel van de bevolking in steden. De 25 miljoen uit de agglomeratie Sâo Paulo beantwoorden toch niet meer aan het stereotiepe beeld van gulheid, gastvrijheid, plantrekkerij en zinnelijkheid.
Ik kreeg de indruk dat de auteur afrekent met een gegeven dat in de Lage Landen de laatste dertig jaar veel aandacht kreeg: de sociaal-progressieve inzet van de Kerk. Het boek vermeldt vrijwel nergens de instantie die jarenlang als alternatieve ruimte voor de militaire dictatuur aangewezen werd: de Braziliaanse bisschoppenconferentie. De kerkelijke basisgemeenschappen worden slechts twee- of driemaal terloops vermeld. De auteur ironiseert de sociaal-progressieve sector van de Kerk en de Europese en Canadese priesters die zich ervoor ingezet hebben, en geeft de indruk dat die strekking eigenlijk niet aan de Braziliaanse religiositeit beantwoordt (die hij veelbetekenend onder de titel ‘het soelaas van de religiositeit’ behandelt).
Het fragmentaire karakter van het boek kan de indruk van objectiviteit wekken (‘dat zijn de feiten’, of tenminste de indrukken...), maar helpt de lezer niet om zijn horizont te organiseren. Personages verdwijnen en duiken later onaangemeld weer op, zodat men zich afvraagt: ‘over wie heeft hij het nu?’ Het is a.h.w. samengesteld uit snapshots, maar het lijkt mij niet altijd organisch. Een tijdsdiagram, meer uitgewerkte en in de index vermelde kaarten (met de regio's), een korte aanwijzing hoe je de talrijke Portugese termen moet uitspreken, zouden het didactisch karakter bevorderen. In een tweede uitgave zouden een aantal onnauwkeurigheden verbeterd moeten worden (b.v. dat bisschop José Maria Pires ‘smalend’ Dom Pelé genoemd werd [blz. 427]: dat was een compliment, dat hijzelf omgebogen heeft naar ‘Dom Zumbi’ toen bleek dat Pelé van de negers alleen maar de kleur heeft). Hetzelfde geldt voor de spelling van Portugese termen (maté, guairá, expoliaçåo).
Hoewel geschreven met voelbare sympathie voor Brazilië, wekt het boek de indruk van ‘het is niet zo slecht als men zegt’. Waardoor de oude vooronderstelling dan toch weer doorklinkt, zoals ook de basiskwalen van Brazilië onvermijdelijk opgeroepen worden wanneer Stols poogt te bewijzen dat het beruchte minderwaardigheidscomplex ongegrond is... In dat verband wil ik besluiten met een rake opmerking van de auteur: ‘[...] de Brazilianen [zijn] wel verlekkerd op psychoanalyse maar dan voor de eigen individuele zelfbespiegeling. Als ze dan al een masker zouden dragen, dan is dit zodanig met hen vergroeid als een tweede natuur. Surrealisme kende als kunststroming minder weerklank in Brazilië, want het dagelijks leven was er al vol van. De verklaring voor de nationale problemen zoeken ze dan eerder in de sociale en economische structuren. Liever wagen zij er zich niet aan een dieperliggende verklaring te zoeken in de meer algemene straffeloosheid binnen de Braziliaanse maatschappij’ (blz. 398-399).
□ Johan Konings
Eddy Stols, Brazilië. Vijf eeuwen geschiedenis in dribbelpas, Acco, Leuven / Amersfoort, 1996, 478 blz.
| |
Kunst
Kunst en theologie
‘Dit essay is bedoeld als een pleidooi om kunst als bron van geloof en van theologische bezinning te benaderen’, schrijft de
| |
| |
auteur in het ‘Ten geleide’. Zijn standpunt is dat van een theolog die in woordkunst, beeldende kunst en muziek een locus theologicus zoekt. Vanzelfsprekend krijgt de woordkunst de meeste aandacht, want de theoloog heeft als taak God ter sprake te brengen (blz. 123). Concrete voorbeelden van thema's in literaire werken die de theoloog kunnen inspireren zijn: schepping, kwaad, verlossing, verrijzenis en hoop (eschatologie). Daarmee zou de indruk kunnen ontstaan dat de theoloog in de eerste plaats geïnteresseerd is in religieuze thema's omdat die het waarmerk zouden zijn van religieuze literatuur. Volgens de auteur bestaat er echter geen religieuze kunst, maar slechts ‘als religieus ervaren kunst’ (blz. 25, 33). Deze laatste dient men echter te onderscheiden van ‘godsdienstige’ kunst, want die berust op een geloofsvisie en die op haar beurt op een attitude die het gevolg is van een keuze. Op dit onderscheid berust de autonomie van zowel kunst als geloof. Een relatieve autonomie weliswaar want zowel estheticisme als fundamentalisme zijn uit den boze.
Kunst en (systematische) theologie kunnen elkaar beïnvloeden. Als theoloog heeft de auteur vooral aandacht voor de inspiratie die van de kunst uitgaat. Kunst geeft immers te denken. In een brief n.a.v. Gauguins schilderij van Christus in de Hof van Olijven heeft Van Gogh dit pregnant uitgedrukt: ‘Ik zal niet trachten Christus in de Hof van Olijven te schilderen, maar de gloed van de olijfbomen met hun exacte verhoudingen van een menselijke gestalte, dat zal de mensen te denken geven’ (Brief 614). De auteur citeert deze regels niet, maar wel een uitspraak van Tillich met dezelfde draagwijdte (blz. 119).
Het gesprek tussen de kunst en de theologie vangt aan bij een deelnemende ervaring (blz. 47). Het boek biedt talloze voorbeelden van dergelijke uiteraard subjectieve ervaringen die het esthetisch aanvoelen van de lezers ongetwijfeld zullen aanscherpen. Maar, meer dan een aanzet en een pleidooi voor een systematische uitwerking van een gelovige interpretatie van een als religieus ervaren kunstwerk, biedt de auteur m.i. niet. Ook waar hij de titel van zijn boek ‘Schoonheid is uw naam’ invult (VIII), en schoonheid aanprijst als een model om God ter sprake te brengen, blijft het bij een ‘belofte van een komende waarheid’ (blz. 135).
□ Hugo Roeffaers
Herman-Emiel Mertens, Schoonheid is uw naam. Essay over esthetische en religieuze ervaring, Acco, Leuven, 1997, 167 blz., 640 fr., ISBN 90-334-3819-4.
| |
Literatuur
Morbus Kitahara
Met Morbus Kitahara levert de Oostenrijker Christoph Ransmayr nu pas zijn derde roman af. Ruim zeven jaar geleden werd hij bekend met De laatste wereld, een prachtig boek over de sporen die Ovidius en zijn Metamorfosen aan de rand van de beschaafde wereld nalaten. Met deze nieuwe roman oogst Ransmayr terecht weer veel lof.
Moor, een bergdorp ergens in Midden-Europa, vlakbij een steengroeve, wordt na de Duitse nederlaag bezet en uitgeroepen tot boetegebied. Het dorp wordt geïsoleerd van de buitenwereld en industrieel ontmanteld. Een voormalige kampgevangene beheert nu de steengroeve, waar hij kort voordien nog als slaaf werkte en gemarteld werd. De inwoners van Moor worden er op geregelde tijdstippen toe verplicht zich in gestreepte pakken te hullen en de kamptoestanden ter eigen lering op te voeren. Bendes skinheads maken de streek onveilig, terwijl elders de oorlog voortduurt. Pas na ongeveer twintig jaar maken atoombommen op Japanse steden een einde aan de oorlog.
Net zoals in De laatste wereld schept Ransmayr dus een eigen wereld, een herkenbaar maar vervormd verleden, doorspekt met anachronismen. Historisch onjuist, maar wel voorstelbaar: er zijn b.v. plannen geweest om Duitsland industrieel te ontmantelen. Tegen die achtergrond
| |
| |
vertelt Ransmayr de lotgevallen van drie mensen: Ambras, de kampgevangene die onder protectie van het bezettingsleger de steengroeve beheert en allerlei voorrechten geniet; Bering, oorlogskind, chauffeur en lijfwacht van Ambras; en Lily, die in Moor strandde toen haar vader door zijn vroegere slachtoffers als kampbeul werd herkend en vermoord.
Het is een vreemd driespan. Ze houden er een soort baatzuchtige en oppervlakkige vriendschap op na. Van vertrouwelijkheid of intimiteit is geen sprake. Ze zijn aan zichzelf overgeleverd. Ze komen nooit echt los van zichzelf en ook in een zeldzaam moment van tederheid is er geen overgave. Ambras zit vast in zijn verleden, zoals velen die het concentratiekamp wel overleefden, maar er levenslang onder gebukt gingen. Bering, het oorlogskind, groeit op in een van wrok en haat vervulde omgeving en raakt geïnfecteerd door het geweld. Zij gaan beiden ten onder en alleen Lily lijkt een uitweg te vinden nadat ze in een indrukwekkende scène met haar eigen duistere zijde wordt geconfronteerd en alle geweld definitief afzweert. Hoewel. Ook haar toekomst is onzeker.
Een onverwerkt verleden verstart de geesten en sluit elke toekomst hermetisch af. Mensen verstenen, vluchten in waanvoorstellingen of gaan lijken op bloeddorstige honden. Op het toneel van Die letzte Welt waren al vreemde en toch heel aannemelijke metamorfosen te beleven (Ovidius!). In Moor is het niet anders.
Morbus Kitahara is een oogziekte die de blik vertroebelt. De oorzaak is vaak een langdurig staren naar een bepaald punt, uit angst, haat of wraaklust... gevoelens die in Moor bepaald niet zeldzaam zijn. Ransmayr weet waarover hij het heeft. Hij groeide op in Oostenrijk, niet ver van de steengroeve waar destijds gevangenen uit Mauthausen werkten. Duizenden mensen lieten er het leven. In een interview vertelt Ransmayr over zijn vader, die het nationaal-socialisme verafschuwde en daardoor ook na de oorlog nog in moeilijkheden kwam. Zijn moeder werd in sommige winkels van hun dorp niet bediend. In andere hoefde ze niet te betalen.
Ransmayr rakelt het verleden dus op, of liever, vertelt hoe het nog present is, onverwerkt en giftig. Morbus Kitahara is zonder meer een overtuigend boek, met zorg en talent geschreven, vol groteske, soms absurde, soms schrijnende scènes en met een grootse sfeerschepping. Ook al vertonen enkele bladzijden enige barokke overdaad, Ransmayr bevestigt zijn faam als een van de belangrijkste Oostenrijkse auteurs van het ogenblik.
Hugo Quintiens
Christoph Ransmayr, Morbus Kitahara, Prometheus, Amsterdam, 1996, 353 blz.
| |
Emile Verhaeren en Stefan Zweig
De Vlaamse, in het Frans schrijvende dichter Emile Verhaeren (1855-1916) beleeft een comeback. In mei 1997 werd in zijn geboortedorp Sint-Amands aan de Schelde het nieuwe Verhaerenmuseum geopend (met als stuwende kracht conservator Paul Servaes van de Emile Verhaerenstichting). Ook verschijnen meer en meer werken die het oeuvre van de dichter toelichten, zoals de uitermate verzorgde uitgave van de briefwisseling tussen Emile Verhaeren en Stefan Zweig, de beroemde Oostenrijkse dichter. Mede dankzij de inzet van Zweig als zijn vertaler en ‘literair agent’ genoot Verhaeren een groeiende bekendheid in Duitsland, vanaf de eeuwwisseling tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
Voor de Duitse intelligentsia vormde België met zijn literaire en culturele avantgarde de ontmoetingsplaats van de twee grote Europese culturen, de Romaanse en de Germaanse. Toch was het vooral het ‘Germaans’ karakter van Verhaerens poezie, het vitalisme, de pantheïstische bezieling ervan, die de Duitse intellectuelen aantrok. Verhaeren verscheen als de heraut van de moderniteit, als de overwinnaar van het romantisme en de decadentie van de negentiende eeuw.
In een schitterende inleiding van ruim 90 bladzijden schildert Fabrice van de Kerckhove, wetenschappelijk medewerker van de Archives et Musée de la Littérature
| |
| |
(Brussel), de receptie van Verhaeren in Duitsland, de vriendschap - ‘le Culte de l'Amitié’ - met Zweig en vele andere groten uit het Duitse geestesleven, een vriendschap die zwaar op de proef werd gesteld door de Duitse inval in België in 1914.
□ Dirk Rochtus
Fabrice van de Kerckhove (red.), Correspondance générale I. Emile et Marthe Verhaeren - Stefan Zweig (1900-1926), Editions Labor et Musée de la Littérature, Brussel, 1996, 607 blz., ISBN 2-8040-0909-2.
| |
Bekentenissen
Met zijn autobiografische Bekentenissen schreef Rousseau een monument in de geschiedenis van de bekentenisliteratuur, al gaf hij daar zelf in net iets te grote bewoordingen lucht aan. ‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat [...] niet zal worden nagevolgd’, zo opent hij zijn geschrift en die programmatische woorden worden op de achterflap van de nu verschenen, voortreffelijk leesbare vertaling van het boek herhaald. Wat Rousseau schreef was niet helemaal waar. Tenslotte was Augustinus, van wie hij de titel van zijn boek overnam, hem al voorgegaan en zijn sindsdien - maar dat kon hij niet weten - velen hem gevolgd.
Feit blijft dat zijn zelfportret een model is gebleven voor velen die hun ziel publiekelijk wensten bloot te leggen. In hoeverre Rousseau in dat laatste werkelijk is geslaagd, valt moeilijk na te gaan. Tenslotte is datgene wat we over zijn persoon weten grotendeels aan diezelfde Bekentenissen ontleend, en daarmee heeft Rousseau het moment van kritische toetsing reeds bij voorbaat kortgesloten. In ieder geval gunt hij de lezer een voldoende ruime blik op zijn zwakheden om hem het nodige krediet te geven. Veelvuldig betuigt hij zijn schuld over de onwaardige behandeling die hij zijn kinderen gaf door hen in een weeshuis te laten opnemen - al heeft hem dat voor latere kritiek op zijn pedagogische pretenties (Emile) niet behoed. Soms ook spreekt hij zijn spijt uit over de behandeling die hij anderen te beurt liet vallen of stelt hij zichzelf te kijk als eeuwige muurbloem in eroticis, die bij de dames zo vreselijk weinig gedaan kreeg. Gezien de avonturen en gunsten die hem niettemin ten deel vielen, moet dat laatste nogal zijn meegevallen, en zo keert Rousseaus (pretentie van) eerlijkheid zich ook hier soms tegen hem.
Maar als er in deze Bekentenissen iets opvalt, dan is het wel het zelfbeklag dat eruit opstijgt, vooral in het tweede deel dat de meer publieke jaren beschrijft. Hier krijgt het levensverhaal soms paranoïde trekken, waarin de hele wereld zich tegen hem keert en hij nergens nog veilig is. Gemakkelijk zal hij het, na de publicatie van een omstreden werk als Het sociaal contract, ongetwijfeld niet gehad hebben, maar enige matiging en afstand zou dit tweede deel geen kwaad hebben gedaan. Men houdt zijn hart dan ook vast bij de gedachte dat Rousseau - zoals hij aan het slot van deel twee schrijft - nog een derde deel in gedachten had, maar daaraan is hij nooit meer toegekomen. Dat is, ondanks de klaagzangen, spijtig, want het werk blijft zelfs op zijn meest irritante momenten briljant genoeg om naar meer te verlangen en het verhaal tot aan het einde toe uit te horen.
□ Ger Groot
Jean-Jacques Rousseau, Bekentenissen, vertaald door Leo van Maris, Arbeiderspers, Amsterdam, 1996, 770 blz.
| |
Eco's humor in pocket
Umberto Eco is op literair gebied tegelijkertijd een bezige bij en een duizendpoot. Naast romanschrijver en semioticus is hij ook al lang als humorist en parodist bekend. Twee pockets bundelen nu een aantal parodieën, taalspelletjes en voorbeelden van anti-kennis, die in de loop der jaren (vanaf 1959) als tijdschriftartikel verschenen.
In Op reis met een zalm geeft Eco o.m. grappige gebruiksaanwijzingen voor een intellectuele vakantie, het eten van een vliegtuig of het reizen met een zalm, een
| |
| |
conversatie over een Babylonische slaaf of ‘servoschrijfsysteem’ die met elementen uit de informatica getypeerd wordt, nonsens over het falsifiëren van Heraclitus en over een faculteit van vergelijkende irrelevantie. De afdeling woordspelletjes verdient wel een speciale vermelding: een honderdtal personen beantwoordt de vraag hoe het ermee gaat (Heraclitus: ‘Het gaat, het gaat’; Parmenides: ‘Het gaat niet’; Socrates: ‘Ik weet het niet’; Onan: ‘Bevredigend’; Jezus: ‘Opgewekt’) en een even groot aantal pseudo-auteurs krijgt een denkbeeldig werk toegeschreven (Agatha Christus, Twaalf kleine apostelen; Basic Pascal, Pensées artificielles, Don Jeronymus Bosco, Orde der lusten).
Plato in de bananenbar bevat gefingeerde leesrapporten die bekende meesterwerken als de bijbel, de Odyssee, de Divina Commedia en Der Prozess door de commerciële bril van vandaag bekijken. De prehistorische uitvinding van de vuistbijl wordt beschreven als de gruwelijke ontdekking van een alles vernietigend wapen en de ontdekking van Amerika wordt als een televisiereportage verslagen. Verder heeft een Atheense doemdenker het over de Atheense maatschappij ten tijde van Pericles. In de laatste zestig bladzijden geeft Eco beschouwingen over en definities van kitsch, massacultuur en midcult; ze zijn interessant, maar passen niet in deze bundel (en de aangekondigde voetnoten zijn niet eens afgedrukt).
De auteur leidt beide bundels in met de bedenking dat parodie nooit genoeg overdreven kan worden, maar af en toe lijkt hij uit enthousiasme toch de juiste maat te overschrijden. Sommige stukken vereisen te veel literaire voorkennis of zijn te typisch Italiaans om volledig begrepen te worden; om die reden hebben de vertalers al een paar teksten weggelaten. Toch zorgen deze pockets voor hoogstaand en zeer genietbaar divertissement. Voor alle duidelijkheid nog dit: de eerste bundel is de vertaling van Il secundo diario minimo (1992) en verscheen reeds in het Nederlands onder de titel Omgekeerde wereld (1993); de tweede bevat volledig Diario minimo (1963) of Onderste boven (1992) en een fragment uit Apocalittici e integrati (1964) of De structuur van de slechte smaak (1988).
□ Jef Ector
Umberto Eco, Op reis met een zalm, Ooievaar Pocket, Amsterdam, 1995, 246 blz., ISBN 90-351-1635-6.
Umberto Eco, Plato in de bananenbar, Ooievaar Pocket, Amsterdam, 1996, 212 blz., ISBN 90-5713-051-3.
| |
Geschiedenis
De sloop van Joegoslavië
Raymond Detrez, docent geschiedenis van de Balkan aan de KU Leuven, beschreef in De Balkan. Van burenruzie tot burgeroorlog (1992) de economische en sociale geschiedenis van de Balkan-staten. Hij belichtte daarin vooral de nationaliteitsproblemen die al een eeuw lang voor bloedige conflicten zorgen. Dat een gebrekkige kennis van deze complexe materie al leidde tot internationale politieke blunders van formaat, is met de recente oorlog in ex-Joegoslavië helaas voldoende bewezen.
Met De sloop van Joegoslavië legt Detrez de vinger op een nog steeds bloedende wonde. Het conflict wordt zowel historisch als politicologisch geduid. Bepaald een moeilijke opdracht, die consequent werd volbracht. In dit lijvige boek schetst de auteur de ontwikkeling van de drie grote bevolkingsgroepen (Bosjnakken, Kroaten en Serven) vanaf de veertiende eeuw tot en met het Vredesakkoord van Dayton. De kwestie van de godsdienst, nationale cultuur en taal krijgt een verhelderend hoofdstuk toebedeeld dat onmisbaar is voor het meest elementaire begrip van het vraagstuk ‘Ex-Joegoslavië’.
De mythe dat in de Balkan-regio altijd oorlog geheerst heeft, wordt ontkracht. Tijdens het Osmaanse tijdperk (van de veertiende tot de negentiende eeuw) ontstond reeds een zekere vorm van federalisme avant la lettre, waardoor de onderlinge
| |
| |
gemeenschappen in relatieve vrede met elkaar konden samenleven. De twee Joegoslavische federale systemen (1945-1974 en 1974-1989) legden evenwel de basis voor de burgeroorlog. Economische en politieke inefficiëntie wakkerde het nationalisme in zijn meest kwalijke gedaante aan. Detrez zoekt en vindt een verklaring. Zijn kennis en inzicht kunnen menig politicus doen blozen. Het falen van de ‘internationale bemoeienissen’ inzake Bosnië legt hij genuanceerd bloot. De verschillende diplomatieke bemiddelingsplannen worden uitgelegd en beoordeeld. De sloop van Joegoslavië biedt een gedetailleerd verloop van de burgeroorlog en de gevolgen daarvan: etnische zuiveringen, vluchtelingenkampen...
Wie de bijzonder ingewikkelde geschiedenis van dit uiteengespatte land wil begrijpen, heeft niet genoeg aan louter historische feiten. Hij moet ook leren wat de nationale identiteit van de etnoculturele gemeenschappen en het onderscheid tussen natie en staat betekenen, en wat de overgang van een autoritair naar een democratisch systeem, en van een communistische naar een kapitalistische economie allemaal meebrengt.
Deze oorlog had vermeden kunnen worden. Dit boek is een standaardwerk.
□ Bart Osaer
Raymond Detrez, De sloop van Joegoslavië. Relaas van een boedelscheiding, Hadewijch, 1996, 339 blz., ISBN 90-5240-350-3.
| |
Verenigde Provinciën
Midden 1996 beëindigde A.Th. van Deursen zijn loopbaan als professor geschiedenis van de Nieuwe Tijd aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Bij die gelegenheid werd een aantal van zijn opstellen over politieke, culturele, religieuze en staatkundige aspecten uit de wordingsgeschiedenis van het Nederlandse staatsverbond gebundeld onder de titel De hartslag van het leven.
Van Deursen is de m.i. belangrijkste Nederlandstalige vertegenwoordiger van een nu wat suspecte, maar oerdegelijke en meeslepende vorm van geschiedschrijving, waarvan de kwaliteiten in deze verzameling schitterend worden bevestigd.
Voor Van Deursen en zijn geestesgenoten was en is geschiedenis geen probleem (zoals in het huidige kentheoretische en postmoderne klimaat), maar een onweerstaanbare positieve uitdaging waarop men inspeelde vanuit de eigen, in Van Deursens geval gereformeerde achtergrond, met de eigen talenten en met het plichtsbesef en de hoge standaarden uit de ‘oude’ tijd. Zijn vakgebied is bijzonder ruim, niet vanuit onverantwoord generalisme, maar vanuit een stevige eruditie en een immense, steeds verantwoorde bronnenkennis: in deze bundel worden Drentse rechtspleging in de zestiende eeuw, de twisten in de Zaandamse gereformeerde gemeente eind zeventiende eeuw en de nationale politiek even degelijk behandeld.
Basis van deze houding is een, tegenwoordig allerminst vanzelfsprekend optimisme. Van Deursen laat zich geen knollen voor citroenen verkopen. Hij weet dat niets slechts en corrupts de mens vreemd is, zoals blijkt uit zijn analyse van de effectiviteit van de politieke propaganda in de zeventiende eeuw (blz. 138-149). Zo vergelijkt hij die houding met de Partij van de Arbeid, die haar ‘linkse’ verkiezingscampagne laat voeren door hetzelfde bureau dat Margaret Thatcher aan haar overwinningen hielp. Deze houding lijkt pessimistisch-modern, maar bewijst in de eerste plaats Van Deursens geloof in de transparantie en de continuïteit van de geschiedenis, die men kan ontraadselen, waarin men zich kan herkennen en die ons lessen leert: ‘Laten vroeger gegeven antwoorden ons mogen inspireren bij het zoeken van onze eigen weg in het heden’ (blz. 102). Dit optimisme overspant de tijd, slaat een brug naar de lezer, heeft een sterk synthetisch vermogen en leidt tot een (toch wat gemakkelijk) finalisme met ‘sluitende’ verklaringen achteraf: ‘Dat kon nooit langdurig de verhoudingen tussen de mogelijkheden bepalen’ (blz. 94); ‘Eenmaal gevangen in de misvatting van het landverraad, kon Maurits niet anders meer doen dan...’ (blz. 122). Het conflict tussen Oldenbarnevelt en Maurits van Nassau steunt op het weder- | |
| |
zijds onbegrip van beide protagonisten, dat hij (eeuwen later levend in een totaal andere maatschappelijke en morele context) wel begrijpt... En dit complex wordt opgenomen in een begenadigde narrativiteit, waarin historische figuren een sterkere tragische kracht krijgen dan de helden uit veel tragedies: Maurits en Oldenbarnevelt, remonstranten en contraremonstranten, Rembrandt en zijn tijd. Niet alle stukken in dit boek zijn (zeker voor Vlamingen) even boeiend; er worden ook zeer lokale situaties en niet-beklijvende persoonlijkheden behandeld. Sommigen zullen het boek bovendien oubollig
vinden. Ik vind dat De hartslag van het leven en de hartslag van de geschiedenis dicht in elkaars buurt liggen.
□ Jaak De Maere
A.Th. van Deursen, De hartslag van het leven. Studies over de Republiek der Verenigde Nederlanden, Bert Bakker, Amsterdam, 1996, 464 blz., 1300 fr., ISBN 90-351-1780-8.
| |
Romeinse keizers
Suetonius (ca. 77-140) begon zijn keizerbiografieën met Caesar en sloot ze met Domitianus af. Hij schrijft niet volledig chronologisch, maar naast de verhalende delen verzamelt hij in afzonderlijke rubrieken feiten en gedragingen die de eigenschappen van de keizers illustreren. Deze techniek maakt zijn werk overzichtelijk, maar brengt ook fragmentatie van de feiten en generalisaties mee. Naast geschiedkundige bronnen maakt hij ook gebruik van archieven, verslagen van de senaatszittingen, pamfletten, inscripties en het Romeinse staatsblad, hoewel de interessantste documenten uit de vrijgegeven brieven van Augustus schijnen te komen. Suetonius geeft een zakelijke en nuchtere opsomming van zijn feitenmateriaal, maar zijn werk is veel meer dan de levenloze cataloog waarvoor het lange tijd moest doorgaan.
Suetonius' werk kende zo'n succes dat de biografie de modevorm van de Romeinse geschiedschrijving werd. Toch haalt hij literair en psychologisch niet het niveau van Tacitus, die voor een groot deel dezelfde periode behandelt. De biograaf zorgt vaak voor een verrassende en nieuwe kijk op de keizers, doordat hij niet in functie van een vooraf ontworpen eenheidsbeeld selecteert. Hij laat vriend en vijand aan het woord en neemt zo ook roddel op. Toch zijn de historici het erover eens dat hij zelden of nooit bewust de waarheid geweld aandoet. Zijn verdienste als objectief geleerde heeft ongetwijfeld te weinig aandacht gekregen.
D. den Hengst heeft Suetonius accuraat vertaald, hoewel men het over sommige interpretaties oneens kan zijn en ook wel een paar fouten of vergissingen kan aanwijzen. Hij volgt echter de Latijnse tekst te dwangmatig en houdt te weinig rekening met de eigenheid van de doeltaal. Meermaals resulteert dat in erg lange zinnen en in een onnatuurlijk Nederlands met overbodige woorden, zoals b.v. ‘anderen die op mededelingsbordjes kennis gaven van hun bereidheid hun eigen leven te offeren’ en ‘wat moge blijken uit het feit dat’ (voor het woordje ut, en door een gewoon dubbel punt vervangbaar). Verder is het spijtig dat hij deze nochtans goed gestructureerde tekst niet van titeltjes voorzien heeft. Voor een goed tekstbegrip zorgen een interessante inleiding, een overzicht van de Romeinse ambten, een register van eigennamen en uitvoerige aantekeningen die meer geven dan strikt nodig is.
Er is beweerd dat klassieke auteurs om de drie of vier jaar opnieuw vertaald moeten worden (H. Claus in Streven van juni 1982) en dat de meeste vertalingen maar één generatie meegaan (P. Claes in De Standaard der Letteren van 24 oktober 1996). Maar wie de tien jaar oudere Suetoniusvertaling van H. Verbruggen (Acco) bezit, heeft geen enkele reden om zich deze nieuwe vertaling aan te schaffen (tenzij om de mooi verzorgde uitgave). Voor de anderen is ze een gelegenheid om met een boeiend en plezierig werk kennis te maken.
□ Jef Ector
Suetonius, Keizers van Rome, vertaald door D. den Hengst, Athenaeum/ Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1996, 384 blz., ISBN 90-253-4962-5.
| |
| |
| |
Muziek
Lexicon van de Romantische en Moderne Muziek
‘Geschreven door een amateur, voor een amateur’: zo karakteriseert Henri Meiresonne zijn Lexicon van de Romantische en Moderne Muziek, waarin hij ruim vijfduizend werken van zo'n honderdvijftig componisten bespreekt. Zowel het woord ‘romantisch’ als ‘modern’ moet elastisch worden genomen. Ook Mozart en Haydn rekent Meiresonne tot de romantici, omdat deze het klassieke stramien volgens hem al duidelijk overschreden. Daarentegen beperkt de moderne muziek zich tot de romantische uitlopers in deze eeuw (Schönberg, Vaughan Williams, Britten, één enkel werk van Messiaen). Het lexicon bespreekt bovendien alleen instrumentale muziek, wat bij een componist als Wagner een nogal verwrongen beeld oplevert.
Meiresonne begint met een beknopt overzicht van de muzikale ontwikkelingen in de besproken periode en bespreekt vervolgens de afzonderlijke werken, geclusterd naar genre, enz.). Dat leidt tot een nogal verbrokkeld overzicht.
Het uitgangspunt van dit lexicon is de vraag welke werken men in de kast moet hebben staan wanneer men een cd-collectie opbouwt. Daartoe heeft Meiresonne de uitgebreide, maar verre van volledige lijst van werken die per componist achterin zijn opgenomen, voorzien van een puntensysteem van 0 tot 5, oplopend in graad van belangrijkheid. Daar ook vindt men de verwijzingen naar de pagina's waar het betreffende werk besproken wordt. Deze besprekingen zijn ingedeeld naar genre (symfonieën, concerten, kamermuziek, piano), niet naar componist, wat het lexicon nogal verbrokkeld maakt. Om de historische samenhang niet helemaal te verliezen, begint Meiresonne met een beknopt overzicht van de muzikale ontwikkelingen van de Barok tot Gershwin (waarin hij de diverse componisten overigens nog wel eens de les wil lezen).
Hoewel Meiresonnes puntensysteem redelijk betrouwbaar is, vrees ik dat de beginnende muziekliefhebber er maar beperkt nut van zal hebben. Wie bouwt een cd-verzameling op met uitsluitend instrumentale ‘romantische’ werken? Zou zo iemand zich bovendien niet veel beter kunnen laten leiden door de eigen smaak, waarbij het luisteren naar radio en concerten een veel betere weg is?
Ook als naslagwerk is het boek onbevredigend. Meiresonne bespreekt een groot aantal werken, maar wat hij over elk daarvan zegt, blijft in de meeste gevallen ver achter bij wat een gemiddelde cd als toelichting geeft. Wie naast zijn platenverzameling een naslagwerk met goed en zakelijk muzikaal commentaar zoekt, kan nog altijd het beste terecht bij de lexicondelen van de reeks Les indispensables de la musique (Fayard, inmiddels zeven delen, ong. 1200 fr. per stuk) of de New Grove Dictionary of Music and Musicians (twintig delen) die nu in paperbackeditie voor zo'n 16.000 fr. te krijgen is. Men moet er natuurlijk wel even voor doorsparen.
□ Ger Groot
Henri Meiresonne, Lexicon van de Romantische en Moderne Muziek, Lannoo, Tielt, 1995, 544 blz., 1495 fr.
|
|