Streven. Jaargang 64
(1997)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||||
Philippe Van Parijs
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||||
qui te vieren. Het moest uiteraard iets te maken hebben met filosofie: de Hoover-leerstoel houdt zich bezig met ethiek, en de uitnodiging van de Francqui-leerstoel kwam van een Faculteit Wijsbegeerte en Letteren. Wat ik te vertellen had, moest ook beantwoorden aan wat Hoover en Francqui met hun stichtingen bedoelden: de ontwikkeling van een nonsectarian hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in een land waar in hun tijd praktisch geen enkel intellectueel contact bestond tussen de Université catholique de Louvain, de Université libre de Bruxelles en de twee Rijksuniversiteiten. Dat sectarisme is nu niet meer zo virulent, mede dankzij de rechtstreekse en indirecte invloed van de initiatieven van Hoover en Francqui (o.m. de Belgian American Educational Foundation en de Universitaire Stichting). Maar de laatste jaren krijgen we te maken met een andere vorm van sectarisme, die communicatie, discussie en samenwerking bemoeilijkt, niet tussen katholieke en vrijzinnige, maar tussen Vlaamse en Franstalige academici. Ik vond het niet ongepast, integendeel, dat ik daar een extreem gebruik van kon maken door voor mijn lezing het delicaatste, gevoeligste onderwerp te kiezen wat deze vorm van sectarisme betreft: de toekomst van België. | |||||||||||||||||||||||
Filosofen en de toekomst van BelgiëMaar welk verband kun je bedenken tussen filosofie en de toekomst van België? Een denkbare strategie zou erin kunnen bestaan te onderzoeken of er filosofen zijn die over dit nogal provinciaal onderwerp iets gezegd of geschreven zouden hebben. En die zijn er, ja. Twee van de meest bekenden zijn zelfs Antwerpenaren. Een van hen studeerde in Leuven aan het Institut supérieur de philosophie, behaalde er een doctoraat in de wijsbegeerte, maar werd door de toenmalige voorzitter van het Instituut, Désiré, later Kardinaal Mercier, naar het buitenland gestuurd: Mercier en de jonge doctor hadden blijkbaar niet dezelfde visie op de toekomst van BelgiëGa naar eind[3]. Toen de jonge doctor enkele jaren later naar België terugkeerde, stapte hij van de filosofie over naar de politiek; hij werd minister, voorzitter van de Kamer en burgemeester van Antwerpen. Zijn naam, dat hebt u al geraden: Frans Van Cauwelaert (1880-1961). Daarnaast denk ik aan een artikel over ‘Le caractère des Belges’, in 1949 gepubliceerd in het tijdschrift van Jean-Paul Sartre, Les Temps Modernes, door de Leuvense filosoof (en Beerschot-supporter) Alphonse de Waelhens (1911-1981). En er zijn er andere. Een dergelijke historische benadering ligt echter niet in mijn stijl. Het is een manier van filosoferen waar ik me altijd tegen verzet heb: de reductie van de filosofie tot de geschiedenis van de filosofie. De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||
taak van de filosoof bestaat m.i. niet in het zorgvuldig interpreteren van wat eerdere filosofen geschreven hebben, of - het nec plus ultra - in het interpreteren van de interpretatie door een eerste filosoof van de interpretatie door een tweede van wat een derde over een vierde geschreven heeft. De taak van de filosoof bestaat er m.i. in te filosoferen, zich met filosofische problemen bezig te houden, niet met filosofische auteurs. Wanneer studenten mij komen vragen of zij een thesis over een bepaalde auteur onder mijn leiding kunnen schrijven, stuur ik hen altijd terug met de boodschap: ‘Probeer een filosofisch probleem te formuleren waar je geen antwoord op weet en dat je belangrijk genoeg vindt om er een aantal maanden of jaren van je leven aan te wijden. Lees wat anderen erover geschreven hebben, jawel, maar ontwikkel vooral je eigen kritisch denken’. | |||||||||||||||||||||||
Leren stervenDie historische strategie - ‘Wat hebben andere filosofen over de toekomst van België gezegd?’ - daar doe ik dus niet aan mee. Welk ander verband tussen filosofie en de toekomst van België kunnen we dan leggen? Misschien moeten we ons eerst eens afvragen wat filosofie is, wat haar centrale opdracht is. Dan komt onmiddellijk een sombere suggestie voor de geest. Voor Socrates bijvoorbeeld, de vader van ons allen filosofen, ‘doen zij die zich op de juiste manier aan de wijsbegeerte wijden [...] niets anders dan oefenen om te sterven en dood te zijn’ (Plato, Phaidon, 64a). Deze opvatting van filosofie als voorbereiding op de dood, populair gemaakt door het XXste Essai van Montaigne, keert regelmatig terug in filosofische meditaties, van Cicero tot heden. Dit suggereert een rechtstreeks verband tussen filosofie en de toekomst van België. De filosofie zou ons kunnen leren hoe we ons op de dood van België kunnen voorbereiden. Tussen de dood van een persoon, waar Socrates, Cicero c.s. het over hadden, en de dood van een institutionele entiteit als België zijn er echter belangrijke verschillen, die dit verband problematisch zouden kunnen maken. Als ik doodga, leef ik niet meer (in de gewone zin), maar als mijn land doodgaat, blijf ik waarschijnlijk nog wel leven. Dit eenvoudige verschil blokkeert een hele reeks redeneringen die door filosofen vaak gebruikt werden om ons met de gedachte aan onze dood te verzoenen. ‘Waarom ons zorgen maken over onze dood? Zolang we leven is de dood er niet - geen probleem dus -, en als we dood zijn, zijn we er niet meer - en dus ook geen probleem’. Dit filosofisch trucje kan ons met de dood van België niet helpen. Maar filosofen hebben allerlei andere denkstrategieën ontwikkeld. In plaats van te proberen het gebeuren na de dood weg te denken, hebben zij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||
geprobeerd zich ervan te overtuigen dat dat ‘ander leven’ hoogstwaarschijnlijk nog wel mee zou vallen. Deze alternatieve denkstrategie ligt voor de hand wanneer het over de dood van een institutionele entiteit gaat: daarna is een ander leven voor de individuele personen veel minder hypothetisch dan na hun eigen dood. Laat ons dus even deze suggestie volgen en speculeren over wat er na de dood van België zou gebeuren. Als de Europese Unie zich zou ontbinden is elke prognose praktisch onmogelijk, maar als de Europese integratie, zij het moeizaam, vooruitgaat, dan is er niet veel ruimte voor twijfel en onzekerheid. | |||||||||||||||||||||||
Voltooide emancipatie en WiedervereinigungVlaanderen eerst. Als België barst, zou men zich kunnen inbeelden dat Vlaanderen zich zou aansluiten bij Nederland om een groot Nederland te vormen. Maar een Vlaams partijvoorzitter heeft ons onlangs laten weten dat een Antwerpenaar zich nog liever met twee Marokkanen op een onbewoond eiland zou bevinden dan met twee Nederlanders. Daaruit kunnen we misschien afleiden dat Vlamingen nog liever met 4 miljoen Walen in hetzelfde overbevolkte land samenwonen dan met 16 miljoen Nederlanders, en onder hun bewind. Wat een erbarmelijke bekroning zou dit betekenen van een emancipatiestrijd van meer dan een eeuw! Vlaanderen, dat meer inwoners telt dan Ierland, Denemarken of Finland en niet veel minder dan Zweden of Oostenrijk, genoeg dus om een degelijke onafhankelijke lidstaat van de EU te worden, zou er bovendien weinig belang bij hebben zijn soevereiniteit met een andere, grotere maar toch altijd nog kleine lidstaat te delen. Voor Wallonië liggen de zaken anders. Een onafhankelijk Wallonië is niet alleen problematisch omdat het, op zijn kleine Luxemburgse buur na, de minst bevolkte lidstaat van de EU zou worden, maar vooral omdat het in de komende jaren nog de zware lasten moet dragen van zijn industriële neergang, en er dus belang bij heeft die lasten te delen met een grotere en meer welvarende entiteit. Om die entiteit te vinden hoeft men niet ver te zoeken. Kijk bijvoorbeeld naar de cijfers die zeggen naar welke zenders Walen vaak kijken: de Franse TV1 en France 2 scoren hetzelfde percentage als de Belgische RTBF (rond de 90%), France 3 scoort beter dan de Belgische privé-zender RTL (meer dan 80%). In contrast hiermee blijkt slechts een minderheid van de Vlaamse kijkers vaak naar Nederlandse zenders te kijken. In onze steeds meer door de televisie beheerste cultuur betekent dit dat de informatie en levensopvatting van de gemiddelde Waal, in het meest bekabelde land ter wereld, nu meer lijken op die van hun | |||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||
Franse homologen dan twee decennia geleden, toen kabeltelevisie nog niet de grootste culturele macht was, machtiger dan de pastoor, de onderwijzer en de ouders samen. Natuurlijk is niet alles wat uit Parijs door de kabel naar Wallonië vloeit puur Franse cultuur - nouvelle cuisine, de guignols de l'info en gesprekken met Derrida. Een groot deel bestaat uit Amerikaanse flauwigheden, maar geselecteerd en gedubd door France 2 of TF1 bereiken die Wallonië toch met een duidelijke French touch. De geesten zijn dus goed voorbereid. Indien de uitbreiding van de EU tot een grotere asymmetrie tussen de macht van de grote en de kleine lidstaten zou leiden, zou bovendien een in Frankrijk opgenomen Wallonië een grotere invloed hebben op Europese beslissingen dan een onafhankelijk Wallonië. Maar zou Frankrijk wel van Wallonië willen weten? De Gaulle had het al eens gezegd: als er in Wallonië een politieke autoriteit zou bestaan en die zou de wens uitspreken om tot Frankrijk toe te treden, dan zou Frankrijk daar open voor staanGa naar eind[4]. Nu de Duitse Bondsrepubliek zich naar het oosten heeft uitgebreid, zou een verschuiving van zijn noordergrens Frankrijk niet ongelegen komen om het evenwicht met zijn oosterbuur gedeeltelijk te herstellen. Jacques Chirac zou zo de Helmut Kohl van Frankrijk kunnen worden, en een oude droom verwezenlijken, niet alleen van Général de Gaulle, maar ook al van Général BonaparteGa naar eind[5]. Denk maar even: Waterloo veroverd zonder dat het een druppeltje Frans bloed zou kosten. Geen druppeltje bloed, maar wel een aantal miljarden, om een stuk van de Belgische schuld over te nemen en dan jaar na jaar netto transfers te financieren. Frankrijk had genoeg miljarden om de Société Générale de Belgique op te kopen. Het heeft misschien ook genoeg miljarden voor wat er dan zal overblijven van ‘de Belgique’ tout court. Niet dat de onderhandelingen tussen Frankrijk, Wallonië en de rest van België, dat een zo groot mogelijke fractie van de openbare schuld zal willen kwijtraken, gemakkelijk zullen verlopen. Maar er moeten wel redelijke compromissen mogelijk zijn. Misschien zou Wallonië bijvoorbeeld, zoals de Val d'Aosta in Italië, van een autonoom statuut kunnen genieten, dat het de mogelijkheid zou bieden sommige idiosyncratische instellingen te handhaven (zoals gesubsidieerde katholieke universiteiten?) en het zelfs in staat zou stellen zijn eigen cultuur beter te beschermen en te ontwikkelen dan binnen de Belgische staat mogelijk is geweestGa naar eind[6]. Misschien ook zou de overgave van een aantal miljarden openbare schuld gekoppeld kunnen worden aan de opoffering van een plekje land - de Voeren, bijvoorbeeld, indien Vlaanderen voorgoed José Happart kwijt zou willen zijn en Parijs er niets tegen zou hebben voor hem een plaatsje in zijn Assemblée Nationale vrij te maken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||
De hoofdstad van het vierde RijkDe post-Belgische toekomst voor Vlaanderen en Wallonië na de dood van België lijkt dus duidelijk. Maar wat met Brussel? Het ligt ingesloten in een onafhankelijk Vlaanderen, zetel van de meeste Vlaamse instellingen. Is het dan niet vanzelfsprekend dat de post-Belgische toekomst voor Brussel binnen Vlaanderen ligt? Helemaal nietGa naar eind[7]. Nu al eist het geweldige inspanningen om de inkrimping van de Vlaamse bevolking in Brussel tegen te gaan. Dat heeft weinig te maken met de verfransing van Brussel; het ligt veel simpeler. Een paar minuten meer rijden, en je vindt een goedkopere woning in een omgeving die tegelijk groener, veiliger en Vlaamser is. Als een onafhankelijk Vlaanderen inderdaad ‘beter doet wat het zelf doet’ - wat b.v. het milieu of het openbaar vervoer betreft - en als de ‘faciliteiten’ worden afgeschaft (in een verenigd en steeds mobieler wordend Europa zou dat redelijkerwijs te verdedigen zijn ter bescherming van meer kwetsbare culturen en talen) dan zou de uittocht van Vlamingen uit Brussel nog toenemen. Je zou al een sterke emotionele band met je geboortehuis moeten koesteren of een ultrakosmopolitisch kunstenaar zijn, om als Vlaming de economische wetten van de vastgoedsector te trotseren en in Brussel te blijven wonen. Wordt de volledige verfransing van Brussel - waarvan ik zelf een typisch ‘slachtoffer’ ben - dan onontkoombaar? Helemaal niet. Onze communautaire twisten over Brussel zijn slechts rellen tussen een rat en een muis terwijl de kat op de loer ligt. Om dit duidelijk te maken, ga ik even terug in de geschiedenis. In het jaar 800 wordt Karel de Grote in Aken keizer van het westerse Roomse Rijk. Dat leidt in 963 tot de oprichting, in Rome, van het Sacrum Imperium Nationae Germanicae, het eerste Heilige Römische Reich Deutscher Nation, dat pas zal eindigen met de overwinning van Napoleon over Pruisen in Jena in 1804. Over het veel kortere tweede Reich (1871-1918) en het derde Reich (1933-1945) wil ik hier niets zeggen. Wel over wat door een Duits collega laatst als het vierde Reich beschreven werd in een betoog dat voor nogal wat opschudding zorgde op een symposium dat ik in Oslo bijwoonde (Koslowski, 1997). Dit vierde Heilige Römische Reich begint niet in Aken maar in Bonn. Daar brengt Jean Monnet in mei 1950 Bondskanselier Konrad Adenauer een bezoek om hem iets volkomen nieuws voor te stellen: een Europees Rijk dat op gelijkheid zou berusten, niet op de hegemonie van één natie. Adenauer antwoordt dat zijn land uit de geschiedenis geleerd heeft hoe vruchteloos het streven naar hegemonie is; hij beschouwt de verwezenlijking van het voorstel van Monnet - het plan-Schuman - voortaan als zijn belangrijkste taak (zie Monnet, 1976: 366-367). Net als het eerste dui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||
zend jaar eerder, ontstond dit ‘vierde Reich’ officieel in Rome, toen het Verdrag van Rome in maart 1957 door de eerste zes lidstaten van de Europese Gemeenschap ondertekend werd. In de loop van de eeuwen was er natuurlijk heel wat veranderd: het ging nu over een common market, niet over een heiliges Reich, en de paus was er niet meer bij. Een mooi verhaal, maar wat heeft het met Brussel te maken? Een rijk heeft een hoofdstad nodig. En voor het ‘vierde rijk’ is dat Brussel geworden. In alle rijkshoofdsteden werd steeds de taal van het rijk gesproken. In een op gelijkheid steunend Rijk kan men een tijdje met de gedachte spelen dat alle talen, of een aantal talen, een gelijk statuut zouden krijgen. Maar dat is een illusie, vooral wanneer dat Rijk nog meer landen met nog meer verschillende talen omvat en wanneer steeds meer beslissingen die gemeenschappelijk genomen moeten worden een interactie vergen ver buiten de kring van een kleine polyglottische elite. De koinè, de lingua franca, de communicatietaal van het nieuw egalitaire Rijk, wat zou die dan zijn? Onvermijdelijk die van Hollywood, van Nature, van het internet en van de Spice Girls. Als het Engels inderdaad steeds exclusiever de taal van de Europese bureaucratie wordt, welke invloed heeft dat dan op de toekomst van Brussel na de dood van België? Hier speelt de maximin-wet, die de interactie in een meertalig milieu regeert. Dit is een ietwat esoterische manier om het volgende proces te beschrijven. Hoe groter de Europese Unie wordt, en hoe omvangrijker haar bevoegdheden, hoe meer mensen uit ik weet niet hoeveel landen in Brussel zullen komen wonen, niet alleen politici en ambtenaren, maar ook lobbyisten, diplomaten, tolken en vertalers, enz. Zij zullen zich in de taal van het Rijk uitdrukken, niet in een van onze lokale talen. Dat wordt een snel aangroeiende kosmopolitische gemeenschap die men niet alleen woningen zal moeten bezorgen, maar ook scholen, crèches, sportcentra, kerken, enz., en zo dat men ze niet in een min of meer luxueus getto opsluit, maar ze in de lokale bevolking integreert. Zonder een adequate integratie van deze groeiende minderheid - wat plichten (inclusief belastingplicht) en rechten (inclusief stemrecht) betreft - is er voor Brussel geen leefbare toekomst. Wie dat beseft, ziet het maximin-proces onvermijdelijk op gang komen: wie zich voor mensen die in verschillende mate verschillende talen kennen verstaanbaar wil maken, kiest niet de taal waarvan de gemiddelde kennis het grootst is - wat in Brussel nog altijd het Frans is - maar de taal waarvan de geringste kennis (de kennis van de beduidende gesprekspartner bij wie die kennis de geringste is) het grootst is. En dat is het Engels. De post-Belgische toekomst van Brussel is dus die van de kosmopolische hoofdstad van het vierde Roomse Rijk, waar simultaan een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||
grote hoeveelheid moedertalen gesproken wordt - vooral Frans, Nederlands en Arabisch in die volgorde, maar alle drie in steeds kleinere proporties -, waar de kennis van talen grote aandacht krijgt en waar iedereen het Engels als werktaal leert gebruiken. De politieke instellingen van het onafhankelijke Vlaanderen mogen gerust in Brussel blijven, vooral als symbolisch bewijs van één dimensie van de menselijke vooruitgang: voor het eerst in de geschiedenis zou een land zijn hoofdstad, de zetel van zijn politieke instellingen, in het buitenland durven vestigen. Voor het Paleis van de Natie, nu het federaal Parlement, kan men gemakkelijk een ander gebruik vinden. Voor het Koninklijk Paleis is dat misschien niet eens nodig: voor een dynastie die onder Brits toezicht met een Duits-Frans koppel begonnen is, is wel een geschikte rol in de hoofdstad van het vierde Rijk te vinden. Hiermee ben ik klaar met mijn post-mortem speculaties. Ik probeerde over de dood van België te filosoferen door me de waarschijnlijke vorm van leven na die dood in te beelden. Ik situeerde dat in een bredere historische ontwikkeling en trachtte er een positieve zin aan te geven: de voltooiing van de emancipatiebeweging van het Vlaamse volk, de toetreding tot het volledige lidmaatschap van de grote Franse natie voor de Waalse regio, en de aanvaarding van de logische gevolgen van een volkomen nieuwe historische rol voor de hoofdstad Brussel. Filosofie als temmen van de gedachte aan de dood neemt hier de vorm aan van een oefening in filosofie van de geschiedenis, waardoor het onontkoombare een bestanddeel wordt van een positief project, dat een basis biedt voor onze hoop en een horizon voor onze acties. | |||||||||||||||||||||||
Onze keuzes oriënterenDeze manier van filosoferen bevalt me al iets meer dan een ‘filosoferen’ dat alleen maar interpreteert wat andere filosofen eerder geschreven hebben. Maar toch is het ook een manier om over dit thema - de toekomst van België - te filosoferen die ik beslist verwerp. Waarom? In het begin zei ik al dat er tussen onze dood als persoon en de dood van een institutionele entiteit als België twee belangrijke verschillen zijn. De eerste: na onze dood zijn we er (in de gewone zin) niet meer, maar na de dood van België leven wij (hoogstwaarschijnlijk) nog wel. Dat was juist wat mijn post-mortem speculaties zinvol en relevant maakte. Maar er is een tweede, nog belangrijker verschil. Dat wij zelf dood zullen gaan, dat weten we zeker, maar of België dood zal gaan, dat is niet zo zeker. De eerste filosofische vraag over de toekomst van België is daarom niet, zoals door Cicero of Montaigne gesuggereerd, hoe wij ons op een onvermijdelijke dood moeten voorbereiden, maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||
eerder of we die dood willen. Dit brengt ons tot een andere klassieke stelling over het verband tussen filosofie en de dood, waarvan we de beroemdste uitdrukking vinden in de eerste zin van Le Mythe de Sisyphe van Camus: ‘Il n'y a qu'un problème philosophique vraiment sérieux: c'est le suicide’. Hiermee bedoel ik natuurlijk niet dat de vraag of België al dan niet moet sterven de belangrijkste van alle vragen is. Mijn ‘existentialistische’ suggestie is alleen dat de dood van België niet als een onontkoombaar natuurverschijnsel moet worden beschouwd, waarin we ons dan maar wijselijk moeten schikken, maar dat België alleen doodgaat als wij het willen. Wij zijn immers de makers van onze toekomst. Of de toekomst de zelfmoord van België inhoudt, hangt af van onze keuze, van wat wij al dan niet wenselijk vinden. Hoe vinden we een antwoord op de vraag of wij de dood van België willen of niet? Zeker niet door hartstochtelijk ‘België barst!’ te gaan schreeuwen of door paniekerig te reageren op het idee dat België wel eens zou kunnen doodgaan. Na de dood van België is er nog leven. Dat zal beslist geen nirvana zijn, maar hoeft ook geen hel te worden. We kunnen er gerust, sereen over nadenken. Als we willen uitmaken of zelfmoord in dit geval wenselijk is of niet, moeten we onvermijdelijk een aantal hypotheses maken over wat er zou gebeuren in de verschillende varianten van beide opties. (In mijn eerdere oefening hierboven heb ik dat gedaan voor de waarschijnlijkste variant van de eerste optie.) Maar eerst en vooral moeten we nadenken over het doel, de principes en evaluatiecriteria die ons in onze keuze moeten leiden. En dat geeft me - eindelijk! - de gelegenheid om te schetsen hoe ik geloof dat filosofen wél te werk moeten gaan over een vraag als de toekomst van België en, algemener, hoe ik geloof dat de politieke filosofie vandaag beoefend moet worden - trouwens niet alleen door vakfilosofen - en hoe ik die zelf probeer te beoefenen. Die praktijk van de politieke filosofie bestaat m.i. uit twee delen: een ethische, moraalfilosofische reflectie over de doeleinden, en een persoonlijke synthese van wat we over de werkelijkheid weten, dat nuttig kan zijn om de implicaties van deze doeleinden te concretiseren. Logisch gezien komen de doeleinden eerst, de concrete middelen later, maar in de praktijk vertrekt men vaak van uitdagingen, van het besef dat sommige tot nu toe gebruikte middelen niet meer deugen, om dan eerst over te gaan naar een explicitering van coherente principes die onze keuzes moeten leiden, en vervolgens naar de formulering van concrete voorstellen die voor de huidige uitdagingen ‘geschikte’ oplossingen bieden of zelfs deze uitdagingen gebruiken om verder in de ‘goede’ richting vooruit te gaan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||
Twee uitdagingenWelnu, welke zijn, wat de toekomst van België betreft, de centrale uitdagingen? Ik vermeld er maar twee. De eerste werd scherpzinnig uitgedrukt in een bekende passage van een grote klassieke tekst van de politieke filosofie, het hoofdstuk over nationalisme in John Stuart Mills Considerations on Representative Government. Op de eerste bladzijde vermeldt Mill de Vlamingen en de Walen als een merkwaardige uitzondering op de algemene regel dat nationale identiteit vaak gepaard gaat met ras of taalGa naar eind[8]. Maar op de volgende bladzijde spreekt hij zijn beroemde veroordeling uit van multinationale, en vooral meertalige, democratische staten. De intrinsieke instabiliteit waar Mill het over heeft, bestaat niet onder een despotisch regime, zoals het Oostenrijk van zijn tijd, of het Spanje van Franco, of het Belgisch Koninkrijk zolang het geregeerd werd door een kleine Franstalige elite. Die instabiliteit ontstaat alleen onder free institutions, onder democratische instellingen, wanneer het volk, of eerder de volkeren, het voor het zeggen krijgen: ‘Free institutions are next to impossible in a country made up of different nationalities. Among a people without fellow-feeling, especially if they read and speak different languages, the united public opinion, necessary to the working of representative government, cannot exist. The influences which form opinions and decide political acts are different in the different sections of the country. An altogether different set of leaders have the confidence of one part of the country and of another. The same books, newspapers, pamphlets, speeches, do not reach them. One section does not know what opinions, or what instigations, are circulating in another. [...] For the preceding reasons, it is in general a necessary condition of free institutions that the boundaries of governments should coincide in the main with those of nationalities’ (Mill, 1861, blz. 292-294). Dit is een eerste uitdaging, die voor elke plurinationale - en vooral meertalige - democratische staat geldt: de ontwikkeling van twee of meer openbare forums die des te meer van elkaar losgekoppeld zijn, hoe minder men de andere taal of talen kent en hoe minder men de media van de andere taalgemeenschap leest of ernaar luistert of kijkt. Hoe dit past op de huidige situatie in België zal wel duidelijk zijnGa naar eind[9]. De tweede uitdaging betreft specifieker die multinationale staten, zoals België, die er in de loop der tijden in geslaagd zijn een omvangrijk solidariteitsstelsel op te bouwen, door een geleidelijke uitbreiding van sociale verzekeringsmechanismen wat betreft pensioenen, gezondheidszorg, werkloosheid, gezinsvoorzieningen en onderwijs. Om de intensiteit van de eerste uitdaging wat te verzachten, heeft men in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||
meeste multinationale democratieën veel bevoegdheden gedecentraliseerd. Maar veel van die gedecentraliseerde bevoegdheden - bijvoorbeeld, in de Belgische federale staat, inzake milieu, werkgelegenheid of onderwijs - oefenen rechtstreeks of indirect, op korte of lange termijn, een beduidende invloed uit op de transferstromen die via de solidariteitsstelsels van één regio naar een andere vloeien. Een slordig milieubeleid, bijvoorbeeld, of een plethora van kinesisten, of een kortzichtig werkgelegenheidsbeleid in één van de regio's vermenigvuldigen de behoeften of pseudo-behoeften die tenminste gedeeltelijk op de kosten van het federale solidariteitsstelsel, en dus van de bevolkingen van de andere regio's, bevredigd moeten worden. Efficiëntie en billijkheid zijn het niet altijd eens, maar in dit geval convergeren ze om een dergelijk systeem te veroordelen: het is zowel inefficiënt als onrechtvaardig - en daarom op termijn onhoudbaar - de dure smaken of het laxisme van één regio grotendeels door de andere regio's te laten dragen. | |||||||||||||||||||||||
Vier overtuigingenDit zijn twee serieuze uitdagingen. Als er niets aan gedaan wordt, leiden ze zeker tot de dood van België. Maar moét België wel gered worden? België is een institutionele entiteit, geen persoon. Als het al de moeite waard zou zijn België in leven te houden, zou dat dus geen doel op zichzelf zijn, maar slechts een middel voor bredere doeleinden. Wat zijn die bredere doeleinden? Hier raakt de politiek filosoof aan de kern van zijn domein. Mijn antwoord op deze vraag heb ik op systematische wijze uitgelegd en verdedigd in Real Freedom for All (Van Parijs 1995), op minder systematische maar concretere wijze in Solidariteit voor de 21e eeuw (Van Parijs, 1996) en, in samenwerking met een aantal collega's, in een themanummer van de Revue nouvelle (mei-juni 1997) dat, onder de titel Repenser la solidarité, een reeks voorstellen op geargumenteerde wijze ter discussie stelt. Ik herhaal hier niet wat ik daar geschreven heb, ik vat het niet eens samen. Ik formuleer alleen kort en dus onvermijdelijk dogmatisch en elliptisch, vier van mijn cruciale overtuigingen wat de inhoud van de relevante bredere doeleinden betreft en hun implicaties voor de wenselijke toekomst van België. [1] In België, in Europa, in onze wereld, op dit einde van de twintigste eeuw, is het centrale politieke doel rechtvaardigheid, opgevat als een coherente combinatie van vrijheid en gelijkheid, van tolerantie en solidariteit. In mijn eigen variant van deze liberaal-egalitaire, of pluralistisch-solidaristische rechtvaardigheidsopvatting betekent dit preciezer de maximering van de reële vrijheid - de middelen, niet alleen de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||
rechten - van diegenen die er het minste van hebbenGa naar eind[10]. [2] Er is geen enkele principiële ethische rechtvaardiging om die gelijkheid, die rechtvaardigheid, die solidariteit te beperken tot de leden van een ras, van een geslacht, van een volksgemeenschap. Zoals de zestiende-eeuwse Leuvense humanist Juan Luis Vives (1526: lxxiiii) dat mooi uitdrukt in zijn De Subventione Pauperum, de eerste grote bijdrage aan het denken over de welvaartstaat: wanneer het gaat over mensen in nood wier dorp vernield is door de oorlog, is er ‘gheen differentie tusschen Juede oft Griecke, Wale oft Vlaminck, Inghelse oft Schotte’. [3] Dit betekent niet dat de optimale schaal om de solidariteit te organiseren noodzakelijk de maximale schaal is. Als men de solidariteit op een efficiënte, duurzame wijze wil organiseren is het vaak wijs een kleinere schaal te kiezen, zodat informatie over de behoeftes en controle over het gebruik van de middelen betrouwbaarder wordt, en individuele personen en politieke besluitvormers meer verantwoordelijkheid dragen voor de gevolgen van hun voorkeuren en keuzes. Deze argumenten voor een kleinere schaal worden soms geneutraliseerd door argumenten voor een grotere schaal: bredere risicodeling, schaaleconomieën in de uitwerking en uitvoering van de regelingen, besparing van talloze complicaties wanneer er veel interregionale mobiliteit is, enzovoortGa naar eind[11]. Maar vooral wanneer de optie voor een grotere schaal een beduidende stijging van de culturele heterogeniteit van de betrokken bevolking inhoudt, zijn de efficiëntieargumenten voor een kleinere schaal ernstig te nemen. [4] Aan de andere kant leven we in een wereld waar kapitaal, geschoolde arbeid, ondernemingen en vraag naar producten steeds mobieler worden. In Europa is dit niet uitsluitend te wijten aan de zogenaamde globalisering - de ontwikkeling van wereldwijde markten - maar nog meer aan de afschaffing van allerlei expliciete en impliciete hindernissen binnen de Europese Unie. Deze dubbele ontwikkeling heeft tot gevolg dat het steeds moeilijker wordt een sterke solidariteit in stand te houden op het niveau van een natiestaat. | |||||||||||||||||||||||
Mobiliteit en de inkrimping van de Laffer-heuvelsDit kan misschien op een nuttige wijze uitgelegd worden met behulp van een curve die de duurzame per capita opbrengst van de belastingen voorstelt als een functie van de belastingvoeten op kapitaal en op arbeid. Met ‘duurzame per capita opbrengst’ wordt die opbrengst bedoeld die men blijft oogsten wanneer ondernemingen, arbeiders en kapitaalbezitters zich aan de corresponderende belastingvoeten hebben aangepast, gedeeld door het aantal inwoners in het betrokken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||
land. In het eenvoudigste geval wordt verondersteld dat belastingen evenredig zijn aan het totale inkomensniveau. Maar de redenering kan veralgemeend worden als men plaats maakt voor verschillen in de belastingvoeten op kapitaal- en arbeidsinkomen, voor progressieve of regressieve belastingprofielen, en ook voor andere vormen van belasting, bijvoorbeeld op consumptie, op energieverbruik, of op de winsten van de bedrijven. Wanneer de belastingvoet nul is, is de opbrengst natuurlijk nul. Wanneer hij toeneemt, groeit de opbrengst. Maar hoe hoger hij wordt, hoe meer inkomen verdwijnt, omdat er minder gewerkt, gespaard of geïnvesteerd wordt, of omdat er meer in de zwarte of grijze economie terechtkomt. Zo wordt een punt bereikt van waar af elke verhoging van de belastingvoet een inkrimping van de opbrengst veroorzaakt. Dit leidt tot een zogenaamde Laffer-curve, die eerst stijgt en dan daalt als gevolg van de negatieve invloed die een belasting uitoefent op de grondslag waarop die geheven wordt. Wanneer men twee verschillende belastingvoeten invoert, bijvoorbeeld een op arbeidsinkomen en een ander op kapitaalsinkomen, wordt deze (tweedimensionele) curve een (driedimensionele) heuvel. De top van de curve of van de heuvel stelt de maximale duurzame per capita opbrengst voor. Met dit voor ogen wordt de volgende vraag van groot belang. Wat gebeurt er wanneer de mobiliteit van productiefactoren toeneemt, bijvoorbeeld als gevolg van globalisering of van de oprichting van de grote Europese markt? Heel eenvoudig: het is alsof je in deze heuvel een punaise drukt en de heuvel zo van jaar tot jaar wat platter maakt. Hoe groter de (reële en potentiële) mobiliteit, hoe gevoeliger het belastbaar inkomen is voor een verhoging van de belastingen en hoe moeilijker het is middelen te vinden om de openbare uitgaven te financieren. Dit verklaart waarom landen die steeds rijker worden - o.a. wegens de opportuniteiten die door een meer open markt geschapen worden - het tegelijkertijd steeds moeilijker vinden genoeg geld te verzamelen om het onderwijs, de kinderbijslag, de werkloosheidsuitkeringen, de gezondheidszorg, de pensioenen enz. van al hun leden te betalen. Voor wie belang hecht aan een sterke, grootmoedige solidariteit is dit al erg genoeg, maar het kan nog erger worden. Veronderstellen we dat België's solidariteitsstelsels gedecentraliseerd worden naar de drie gewesten, die tegelijk een totale fiscale autonomie krijgen. Dan ontstaan er drie heuveltjes in plaats van één, die de potentiële per capita belastingopbrengsten van Vlaanderen, van Wallonië en van Brussel weergeven. Eén gevolg is dat de hoogte van de relevante heuvel - d.w.z. de solidariteitsmogelijkheden - nu niet meer dezelfde is voor de inwoners van de drie regio's, en dit zal diegenen storen die, zoals | |||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||
Vives, vinden dat er in de nood ‘gheen differentie’ zou mogen bestaan ‘tusschen Juede oft Griecke, Wale oft Vlaminck’. Maar dit is hoogstwaarschijnlijk niet het ergste gevolg voor wie in solidariteit gelooft. Het cruciale punt hier - en wellicht ook het cruciale punt voor de toekomst van België - is eerder dat de verdriedubbeling van de heuvel gepaard gaat met een inkrimping van elk van de drie nieuwe heuvels. Dat de potentiële totale belastingopbrengst kleiner zou zijn in elk van de gewesten dan in België als geheel is vanzelfsprekend. Maar waarom zou de duurzame potentiële per capita opbrengst overal kleiner moeten zijn? Is het niet even duidelijk dat de solidariteitsmogelijkheden van gewesten die rijker zijn dan het gemiddelde groter gaan worden, terwijl die van de armere gewesten gaan inkrimpen? Helemaal niet, wanneer men rekening houdt met de aardrijkskundig-economische bijzonderheden van België. In de buurt van Brussel - en in ons klein land is men vlug in de buurt van Brussel - kunnen bedrijven tussen de drie gewesten bewegen zonder hun arbeiders te verliezen en kunnen belastingplichtigen van een naar een van de andere twee gewesten verhuizen zonder daardoor te ver van hun werk te gaan wonen. Dit betekent dat er veel te winnen zal zijn voor elk van de autonoom geworden gewesten door de belastingen en sociale bijdragen op mobiele bedrijven en hun werknemers te verminderen, en de belastingen op rijke belastingplichtigen te verlagen, om ze op hun fiscaal territorium te behouden of aan te trekken. Het hoogstwaarschijnlijke resultaat van deze verscherpte fiscale concurrentie is dat het maximaal duurzaam niveau van de opbrengst van de belastingen in elk van de drie gewesten zal dalen, en dat daardoor overal minder beschikbaar zal zijn voor sociale solidariteit en andere openbare uitgaven. | |||||||||||||||||||||||
De taak van de filosoof en België als taakDeze zeer gestileerde analyse zou in verschillende richtingen gepreciseerd, genuanceerd en uitgebreid moeten wordenGa naar eind[12]. Maar ik heb er genoeg van gezegd om tegelijkertijd de aard van het werk van een politiek filosoof op dit gebied te illustreren en om mijn antwoord te schetsen op de vraag over de toekomst van België. Van een politiek filosoof mag je niet verwachten dat hij een gedetailleerde prognose zou geven over wat volgens verschillende scenario's zal gebeuren, maar wel dat hij de economische analyse die aan dergelijke prognoses ten grondslag ligt begrijpt, en zijn eigen kritische synthese uitwerkt op basis van de vaak fragmentaire, soms tegenstrijdige economische en sociaal-wetenschappelijke literatuurGa naar eind[13]. Op grond van deze synthese - natuurlijk altijd weerlegbaar door nieuwe feiten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||
of argumenten - en van zijn weloverwogen ethische waarden en principes kan en moet hij zich dan uitspreken over de richting waarin men moet gaan en waarvoor men vaak ook, omdat het niet vanzelf gaat, moet strijden. Welke richting het met de toekomst van België uit moet, zal nu wel, in het licht van mijn vierde punt, duidelijk zijn geworden. Wie ernstig in edelmoedige en duurzame solidariteit gelooft, zelfs binnen zijn eigen regio, moet er het hoogste belang aan hechten een organisatie van de solidariteit op federaal niveau te behouden, tenminste zolang er geen vergelijkbare Europese solidariteit bestaatGa naar eind[14]. Dit betekent dat federaal België niet mag sterven, indien we de moeizame vooruitgang van de sociale solidariteit in de twintigste eeuw niet willen verspillen door ze te laten ontmantelen door fiscale en parafiscale mededingingGa naar eind[15]. Dit project is niet louter defensief. Want de twee uitdagingen die het bestaan van België bedreigen - democratische meertaligheid en de decentralisering van een aantal bevoegdheden die de solidariteitstromen beïnvloeden - betreffen problemen die niet alleen de duurzaamheid van de Belgische solidariteit bemoeilijken, maar ook de duurzaamheid van om het even welke solidariteit die aan onze geglobaliseerde wereld aangepast is, en daarom noodzakelijk in een meertalige en gedecentraliseerde politieke entiteit ontwikkeld zal moeten worden. België is dus geen doel op zichzelf, ook niet een schat die men absoluut moet blijven koesteren. Het is eerder een taak die niet alleen van belang is voor onszelf, maar ook voor vele anderen binnen en zelfs buiten Europa. Het is een moeilijke maar boeiende taak, die er fundamenteel in bestaat aan te tonen dat een sterke solidariteit mogelijk is in een gedecentraliseerde en meertalige democratische staat. In juni 1916 schreef Herbert Hoover aan Emile Francqui: ‘[someday] it will be necessary to make a directory to embrace the names of all the gentlemen who have performed the task of “saving Belgium” and I shall be proud enough to get among the letter Hs inside the directory’ (Nash, o.c., 209). Wie weet, misschien heb ik met deze Francquilezing in datzelfde boek nu ook een plaatsje verdiend, tenminste indien het voedsel dat België kan redden ook food for thought kan zijn. En zou ik vandaag een filosoof zijn, zou ik me dagelijks inspannen in het kader van een leerstoel voor economische en sociale ethiek, als ik niet geloofde dat redelijk, kritisch, onpartijdig denken de loop van de geschiedenis kon beïnvloeden? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|