| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De echo van het ego
Drie factoren hebben de traditioneel geworden opvatting van het zelf, met name het moderne concept van het autonome individu, op de helling gezet. Allereerst is er de vaststelling dat de grote instituties en de grote verhalen die ze uitdroegen, hun greep op de samenleving voor een groot deel hebben verloren. Daarenboven wordt het individu, reeds ontheemd door de terugtocht van de grote verhalen, geconfronteerd met een twijfel aan het eigen rationele oordeelsvermogen (bijvoorbeeld vanuit psychoanalytische hoek). Ten slotte is er de onmiskenbare invloed van de technologische ontwikkelingen, die de stabiliteit van het autonome subject voortdurend ondermijnen.
Vanuit deze drievoudige vaststelling thematiseert Hubert Hermans de onvermijdelijke meerstemmigheid van het hedendaagse, postmoderne subject. In de bijdrage die deze bundel opent, presenteert hij zijn narratieve visie op de menselijke psyche. Met die visie distantieert hij zich niet alleen uitdrukkelijk van de cartesiaanse mensvisie, maar ook van de klassieke narratieve visie op het zelf (waarin de temporele structuur van het ‘zelf-narratief’ eenzijdig wordt beklemtoond), om zo de aandacht te vestigen op de ruimtelijke structuur van het ‘zelf-narratief’. In de volgende bijdragen wordt dit meerstemmige subject voorgesteld vanuit diverse invalshoeken. Hub Zwart onderzoekt het cartesiaans gehalte van de Freudiaanse opvatting van het zelf. K.J.M. van de Loo gaat na hoe het meerstemmige subject een inspiratiebron is (geweest) in de beeldende kunst. Kees Waaijman zoekt, in de geest van dit meerstemmige zelf, de ruimte van de ‘ziel’ te verkennen zoals die in de Schrift naar voren komt, en literatuurtheoreticus Bronzwaer analyseert gedetailleerd de meerstemmigheid in Thomas Manns De Toverberg.
De problematiek van de meerzinnigheid van het ‘postmoderne’ subject is op zich uitermate boeiend. Alleen daarom al vind ik dit boekje een aanrader. En ongetwijfeld wordt het model van het dialogische, meerstemmige zelf van Hermans in deze bundel aan de hand van talloze voorbeelden uit (vooral) literatuur, beeldende kunst, filosofie en psychologie geadstrueerd en rijk gedocumenteerd. Toch belooft dit boekje meer dan het geeft. In de inleiding schrijft Hermans: ‘Een van de grootste uitdagingen voor de theorie van het meerstemmige zelf ligt in haar vermogen tot synthese. [...] Daarmee kan duidelijk wor- | |
| |
den wat het verschil is tussen een meerstemmig zelf en een gefragmenteerd zelf’. Die uitdaging wordt niet helemaal waargemaakt. Er wordt veel interessant materiaal aangereikt, maar de aanzetten tot synthese worden nergens echt concreet uitgewerkt.
□ Guido Vanheeswijck
Hubert J.M. Hermans (red.), De echo van het ego. Over het meerstemmige zelf, (=Annalen van het Tijmgenootschap), Ambo, Baarn, 1995, 155 blz., ISBN 90-263-1382-9.
| |
Charles Taylor
Van de Canadese filosoof Charles Taylor werden al enkele werken in het Nederlands vertaald: De malaise van de moderniteit (1994), Multiculturalisme (1995) en De politieke cultuur van de moderniteit (1996). Voorliggende bundel, geredigeerd door W. Lemmens en S. Cuypers, vormt de welgekomen inleiding tot het denken van Taylor. In een eerste bijdrage schetst Lemmens een evenwichtig overzicht van diens belangrijkste thema's: een wijsgerige antropologie waarin de mens die behoefte heeft om zich ergens aan te hechten en mee te identificeren, centraal staat; een cultuurfilosofie waarin de moderne en postmoderne groei van het westerse Zelf aan de hand van filosofische en literaire ontwikkelingen getekend wordt; en, tot slot, een politieke filosofie waarin het procedureel liberalisme onder vuur wordt genomen en een uitweg wordt gezocht uit de paradoxen van de multiculturele en postmoderne samenleving. P. Smeyers onderzoekt Taylors visie op de menswetenschappen als interpretatieve wetenschappen. S. Cuypers situeert Taylors opvatting van persoonlijke autonomie in de debatten van de morele psychologie. Hij toont daarmee zowel de uniciteit als de beperkingen van Taylors project aan. K. Geldof maakt duidelijk dat Taylors literaire belangstelling gedreven wordt door een opvatting die - ten langen leste - de kunst tot dienstmaagd van de filosofie degradeert. G. Vanheeswijck ziet een gelijkenis tussen het denken van Taylor en dat van R. Girard. Daarbij waardeert hij Taylors vermogen om te behouden wat goed was in de moderniteit en stelt hij Girard boven Taylor vanwege de duidelijkheid waarmee de eerste de betekenis van een christelijke inspiratie voor deze tijd articuleert. T. Vandevelde kiest enkele concrete voorbeelden om aan te tonen dat Taylors kritiek van liberalisme en consequentialisme geen onverdeelde instemming verdient. H. De Dijn bespreekt de hedendaagse pervertering van het spel van erkenning, waardoor een cultuur
van het verschil plaats heeft gemaakt voor de onverschilligheid van een politiek van de gelijkwaardigheid. Hij beklemtoont dat slechts door een authentieke identificatie met waarden en dankzij een gedeelde betekenishorizon een échte ontmoeting met het vreemde mogelijk is. K. Boey gaat in op Taylors Hegelstudies. Taylors relatie tot Hegel blijkt het karakter te hebben van een mit Hegel über Hegel hinaus'. L. Braeckmans ziet in Taylor een cryptometafysicus die liever renoveert dan aan een integrale metafysische nieuwbouw te beginnen. J. Branzen levert tot slot een suggestieve bijdrage over Taylors opvatting van de filosofie, die blijkbaar een interessante versmelting van analytische en continentale bekommernissen inhoudt.
De redacteurs zijn erin geslaagd met deze bundel een veelkleurig ‘mozaïek’ (zoals de ondertitel zegt) samen te stellen, dat een excellente inleiding biedt tot het, nu ook in het Nederlands ten dele beschikbare werk van Taylor. Er wachten wie wil mee- en nadenken over moderniteit en subjectiviteit, moraal en erkenning, enkele verrijkende uurtjes onder de leeslamp.
□ Walter Van Herck
Stefaan E. Cuypers & Willem Lemmens (red.), Charles Taylor. Een mozaïek van zijn denken, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1997, 207 blz., 695 tr., ISBN 90-289-2285-7.
| |
Tijd en zingeving
Het lijkt een modisch verschijnsel te worden cursusteksten uit het universitair en hoger onderwijs in boekvorm uit te geven.
| |
| |
De avances van bepaalde uitgeverijen zijn hier waarschijnlijk niet vreemd aan. Deze uitspraak is zeker van toepassing op werken van wijsgerige aard. De markt lijkt overspoeld te worden door inleidingen en het wordt moeilijk een boek te vinden waarvan de kaft het woord ‘inleiding’, ‘benadering’ of kennismaking’ niet vermeldt. Deze opmerking slaat vooral op de uitgeverijen, en niet op de auteur van het hier besproken werk. Verstraeten, positief wetenschapper en wijsgeer, heeft vanuit zijn leservaring aan het HOBU een dergelijke tekst geschreven. Maar deze is goed. Zijn inleiding gaat over een welbepaalde problematiek, waarin hij de structuur van de tijd op een boeiende wijze verbindt met de vraag naar zingeving. De belangrijke auteurs die in een inleiding thuishoren, komen aan bod en zelfs mindere ‘klassiekers’ als Buber en Girard krijgen ruim aandacht. Dit alles maakt duidelijk dat Verstraeten geen platte teksten schrijft of uit is op een voortijdige publicatie.
□ Luc Anckaert
G. Verstraeten, Denken. Geloven. Filosofische reflectie over niet-cyclische tijd en zingeving, Acco, Leuven / Amersfoort, 168 blz., 695 fr., ISBN 90-334-3137-8.
| |
Godsdienst
De verzoekingen van Zuster Margriet
De eerste helft van de zeventiende eeuw is de periode waarin het denken van Descartes vorm kreeg en tot definitieve expressie kwam. De keerzijde van deze geometrische helderheid, die de matrix werd van een eeuwenlange intellectuele traditie, is een grote verwarring op het vlak van het geestelijk leven. Een eeuw na de Reformatie wordt het kloosterleven beheerst door een drang naar hervorming en herbronning. De Amerikaanse historicus Harline heeft de emotionaliteit van deze woelige periode haarfijn in kaart gebracht door het leven te schetsen van een bescheiden non uit het Betlehemklooster van Leuven. De grauwzuster, die luisterde naar de naam Margriet Smulders, leidde een weinig excentriek leven. Toch bevat haar historie de grote problematieken uit het zeventiende-eeuwse kloosterleven. Op jonge leeftijd trad ze tijdens de Contrareformatie in om een vroom, ijverig, teruggetrokken en godsvruchtig leven te leiden. Haar intentie werd spoedig doorkruist door de al te menselijke gevoelens die ook binnen de kloostermuren leven. Men meende al vlug dat ze behekst was of door demonen bezeten. Of waren het de seksuele avances van de biechtvader Hendrik Joos die haar in verwarring hadden gebracht? Dit gegeven, dat versterkt werd door roddel en achterklap, was een voldoende reden om zuster Margriet naar Scherpenheuvel te sturen. Na vele peripetieën keert ze terug naar haar klooster. Daar verwacht men een visitatie en in voorbereiding daarop schrijven vele nonnen allerhande teksten. Ook Margriet schreef ellenlange brieven waarin ze haar eigen visie op het kloostergebeuren verwoordde. Dit vormt uiteraard dankbaar historisch materiaal. Harline heeft deze historie aangegrepen om een zeer leesbaar werk te schrijven, boeiend én wetenschappelijk verantwoord. De auteur verstaat de kunst om een verhaal te vertellen. Steeds weet hij zich echter gebonden door het beschikbare bronnenmateriaal en weerstaat hij de verleiding het verhaal te laten overwegen. Deze acribie maakt
het boek tot een interessante tekst. Drie aspecten wil ik benadrukken. Het leven van Margriet Smulders staat centraal in dit werk. Tevens functioneert het als een venster op de eerste helft van de zeventiende eeuw. Een weids panorama op het kerkelijke en religieuze leven wordt erdoor ontsloten. Verder biedt de tekst belangrijke interpretaties van het zeventiende-eeuwse religieus leven. Dit vormt ook de bril waardoor het leven van Margriet bekeken wordt. De ‘verzoeking’ kan groot zijn, bij het schrijven van een dergelijk werk, om ‘abnormale’ verschijnselen psychopathologisch te verklaren. Dit zou ook zeer interessant kunnen zijn. Harline probeert echter het
| |
| |
gebeuren te begrijpen vanuit de beleving van de betrokkenen zelf. Tot slot verdient de vertaler een vermelding. Dr. M. Therry heeft de tekst van Harline voortreffelijk bewerkt (vooral ingekort) en vertaald. Zijn grondige vertrouwdheid met het bronnenmateriaal liet de historicus tevens toe een aantal details te corrigeren of accurater uit te werken.
□ Luc Anckaert
C. Harline, De verzoekingen van Zuster Margriet. Het Vlaamse kloosterleven in de zeventiende eeuw. Hadewijch, Antwerpen / Baarn, 1997, 318 blz., ISBN 90-5240-347-3.
| |
Ontstaansgeschiedenis en ontvangst van de NBG-vertaling 1951
In het midden van de jaren tachtig bleek de NBG-vertaling 1951 bij twaalf kerkgenootschappen in Nederland de meest gebruikte bijbelvertaling. Ook uit de verkoopcijfers - in dertig jaar ca. drie miljoen exemplaren - blijkt de grote acceptatie onder bijbellezers. Toch is deze NBG-vertaling 1951 niet een bijbelvertaling voor het hele volk geworden. Dat blijkt uit de dissertatie die de gereformeerde predikant Koole in februari 1996 aan de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft verdedigd. In deze studie heeft hij zich (helaas) beperkt tot het Oude Testament. In het inleidend deel (blz. 15-40) wordt aandacht besteed aan de historische achtergronden, d.w.z. de kerkelijke situatie in Nederland en de vóór 1951 in omloop zijnde vertalingen. Het beschrijvend deel (blz. 41-92) handelt over de geschiedenis van de totstandkoming van de 1951-vertaling zelf, de verschillende aspecten van het vertaalwerk, de ontvangst van de vertaling en de onmiddellijk in gang gezette herziening. Het beoordelend deel (blz. 93-109) gaat in op de taalkundige en theologische karakteristiek van deze vertaling. De rest van de publicatie (blz. 111-232), d.w.z. meer dan de helft van het boek, wordt gevormd door zeven bijlagen.
Om nogal uiteenlopende redenen kan ik deze studie niet echt geslaagd noemen. Zowel in ‘technisch’ als inhoudelijk opzicht leest ze nogal moeizaam. Ten eerste, omdat er in de lopende tekst (blz. 15-109) voortdurend wordt verwezen naar die zeven bijlagen, hetgeen na enige tijd zeer storend werkt. Vervolgens omdat grote delen van die lopende tekst in een veel te klein lettertype zijn gedrukt, hetgeen evenmin tot lezen uitnodigt. Wat de inhoudelijke aspecten betreft: ronduit verbijsterd stel ik vast dat welgeteld twee pagina's (101-103) zijn ingeruimd voor ‘de beoordeling van de theologische aspecten van de vertaling’ en krap drie bladzijden aan ‘de beoordeling van de verschillende literaire aspecten van de vertaling’. Dit staat in schril contrast met het vele materiaal dat de promovendus ter beschikking stond. Bijlage 3 geeft een overzicht van de behandelde vertaalproblemen - inclusief de correspondentie van de vertalers - bij de afzonderlijke bijbelboeken. Een indringende analyse van dat materiaal had aan dit onderzoek een zekere diepgang kunnen geven, die nu node wordt gemist. Jammer dat een voor ons taalgebied zó belangrijke bijbelvertaling op deze wijze wordt begraven.
□ Panc Beentjes
J.A. Koole, Het Oude Testament in de NBG-vertaling 1951. Ontstaansgeschiedenis, receptie en revisie van een Nederlandse vertaling van het Oude Testament, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 1996, [...]35 blz., fl. 42,90, ISBN 90-6126-726-9.
| |
Een geschiedenis van bijbelvertalen
Wie zich wil verdiepen in de boeiende kwestie welke invloed de bijbel en zijn talrijke vertalingen in de loop der eeuwen hebben uitgeoefend op de samenleving, zowel in Europa als daarbuiten, kan niet meer om het buitengewoon interessante en erg goed leesbare boek van Jan van Capelleveen heen, die jarenlang (1970-1991) de public relations van het Nederlands Bijbelgenootschap behartigd heeft. Hij blijkt een goed kenner van (de geschiedenis van) bijbelvertalingen en bijbelgenootschappen. Of het nu gaat om Ulfila en de Goten, om Hieronymus en de Vulgata, om Birgitta
| |
| |
van Zweden, Geert Grote, John Wycliffe, Johannes Hus, Wessel Gansfort, Erasmus en Luther, William Tyndale, Jan Utenhove, Le Maistre de Sacy, om de eerste bijbelvertalingen voor de zending, het beroemde (en beruchte) Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap, het Russisch Bijbelgenootschap, de nieuwe generatie bijbels na 1975 of om de nog jonge wetenschap van de bijbelvertaalkunde, ze worden allemaal even deskundig en boeiend aan ons voorgesteld. Een tweetal registers (personen, gedrukte bijbeluitgaven) en een uitvoerig notenapparaat completeren een ook qua formaat en lay-out mooi verzorgd boek, waarin keer op keer verrassende feiten, interessante details en onverwachte dwarsverbindingen naar voren worden gebracht. Natuurlijk kan men op details met de auteur van mening verschillen. Ik doe dat bijvoorbeeld met betrekking tot zijn opvatting dat de Groot Nieuws Bijbel ‘de eerste echt oecumenische bijbel’ van ons taalgebied is (267). Echt oecumenisch is ze zeker niet, hoogstens interconfessioneel. Als rooms-katholiek had ik natuurlijk graag gezien dat aan bepaalde thema's wat meer aandacht was besteed; ik denk daarbij aan specifiek r.-k. items als de Petrus Canisiusbijbel, de Willibrordvertaling en aan de veel positievere houding waarmee het Vaticaan ondertussen de bijbelwetenschap bejegent.
□ Panc Beentjes
Jan J. van Capelleveen, Het Woord gaat zijn weg. Een geschiedenis van bijbelvertalen en van de invloed van bijbelvertalingen op de samenleving, Nederlands / Vlaams Bijbelgenootschap, Haarlem / Beernem, 1996, 362 blz., fl. 54,90, ISBN 90-6126-916-4.
| |
Maatschappij
Een tijd van opvoeden
De vragen in verband met opvoeding in een versplinterde en postmoderne wereld zijn veelvuldig. Kunnen en mogen we na het einde van de grote verhalen de opvoedeling nog initiëren in een traditie en een cultuur? Mag men geijkte waarden overdragen of dient men zich te beperken tot een waardeverheldering bij de educandus? Of biedt de waardecommunicatie een interessant spoor aan? Wat is de verhouding tussen het rationele, emotionele en praktische aspect van de opvoeding? Dit zijn slechts de eerste vragen die opkomen. De problematiek wordt nog ingewikkelder wanneer men de vragen vanuit ‘een moraalpedagogiek in een christelijk perspectief’ wil benaderen. Roebben, jong moraaltheoloog, bewijst dat zinvolle en perspectiefverruimende antwoorden op deze vragen kunnen worden gegeven. Na een situering van de morele opvoeding in de hedendaagse maatschappelijke context, ontwikkelt hij een boeiende ‘integrale visie’ op de opvoeding. Vanuit een stimulerende herinterpretatie van de aloude problematiek van de deugden slaagt hij erin de verschillende componenten van de opvoeding (redelijkheid, emotie en handelen) te integreren. Hierbij ontstaat er een spannende paradox tussen initiatie en communicatie - misschien wel de spanning tussen de postmoderne terugkeer naar singuliere tradities en de rationele utopie van een universele transparante communicatie. Deze paradox geeft aanleiding tot een reflectie over de plaatsen van de opvoeding. Het gezin is de beste plaats voor de opvoeding van de gevoelens en van de wilskracht, terwijl de school kan instaan voor de cognitieve dimensie. Een laatste hoofdstuk handelt over de morele opvoeding in gelovig perspectief. Deelthema's hierin zijn de menselijkheid van de christelijke ethiek, de betekenis van morele gemeenschappen, de mogelijkheid van een christelijke godsdienstpedagogiek en de godsdienstige opvoeding in gezin, op school en in de jeugdpastoraal. Het boek van Roebben wordt gekenmerkt door een enorme
belezenheid. De bibliografie bevat dertig pagina's met telkens een kleine dertig titels! In zijn benadering kiest hij vlot voor de voorzichtige middenweg. Bij bepaalde passages heeft men dan ook de indruk dat de kool
| |
| |
en de geit gespaard dienen te worden. Door zijn structurele helderheid, adequate analyse van de problematiek en grote eruditie verdient dit boek ongetwijfeld een vaste plaats in de bibliotheek van elke pedagoog en ethicus.
□ Luc Anckaert
B. Roebben, Een tijd van opvoeden. Moraalpedagogiek in christelijk perspectief, Acco, Leuven / Amersfoort, 360 blz., 995 tr., ISBN 90-334-3341-9.
| |
Politiek
Duits-Franse vriendschap
Als eerste publicatie van het Frankreich-Zentrum van de universiteit Leipzig verschijnt een boek dat de verhouding tussen Duitsland en Frankrijk op het einde van de Tweede Wereldoorlog thematiseert. De Duits-Franse vriendschap zoals we die nu kennen, mag het moeilijke begin niet wegmoffelen. 1945 hield contrasten in de situatie van beide landen in. Terwijl Duitsland gedegradeerd werd, eerst tot object van de geallieerden, later tot slachtoffer van de Koude Oorlog, drukte Frankrijk als een van de ‘zegevierende machten’ zijn stempel op de politiek jegens de erfvijand ten oosten van de Rijn. Chaos en morele desorientatie bij de Duitsers enerzijds, gevoelens van vreugde en triomf bij de Fransen anderzijds, zo leek de toestand er in 1945 uit te zien. Maar er waren ook parallellen. Voor vele Duitsers waren de geallieerden wel degelijk bevrijders, terwijl niet weinig Fransen in de collaboratie verstrikt waren geweest. Het zwart-witdenken biedt de kans niet om deze overgangsperiode te begrijpen. Het boek wil dan ook een interdisciplinaire bijdrage leveren tot een betere verstandhouding, tot een Frans-Duits discours over een sleuteljaar in de geschiedenis van beide landen. De tweetalige bundel geeft de voordrachten weer die Franse en Duitse historici, politicologen en filologen in de zomer van 1995 - ‘50 Jahre danach’ - aan de universiteiten van Leipzig en Tours hielden.
□ Dirk Rochtus
Thomas Höpel & Dieter Tiemann (red.), 1945. 50 Jahre danach. Aspekte und Perspektiven im deutsch-französischen Beziehungsfeld, Leipziger Universitätsverlag, Leipzig, 1996, 309 blz., DM 62, ISBN 3-931922-02-2.
| |
O dierbaar België
De ingewikkelde Belgische staatsstructuur schreeuwt om opheldering. De auteurs helpen de radeloze burger uit de nood met een gedetailleerde studie die twee delen bevat: een gecomprimeerd overzicht van de evolutie van ‘een unitair naar een federaal België (1945-1993)’ en een omvangrijke beschrijving van de ‘bevoegdheid en de werking van de Belgische instellingen’. Als toemaatje krijg je er nog de tekst van de gewijzigde grondwet bij.
Niemand zou zijn ‘bewondering’ onder stoelen of banken mogen steken voor het feit dat de omvorming van de eenheidsstaat tot een federale staat sui generis, hoewel geen sinecure, toch vreedzaam verlopen is. Over de vraag of het hele proces wel gelegitimeerd was, is het laatste woord nog niet gezegd. Zelfs de auteurs schijnen zich op dit punt tegen te spreken. Terwijl ze op blz. 46 nog beweren dat de eenheidsstaat ‘niet langer in staat bleek te voldoen aan de aspiraties van de verschillende bevolkingsgroepen van het land’, verkondigen ze in de slotbeschouwing dat ‘de communautaire problematiek nooit echt diep de grote massa heeft beroerd’ (179). Wie moeten we dan onder ‘de bevolkingsgroepen’ verstaan als het niet de ‘zwijgende meerderheid’ is? Die contradictie illustreert eigenlijk de onverwerkte problematiek van de legitimiteit van de hele staatshervorming, zoals de vaststelling dat deze niet in ‘extremisme’ is ontspoord, niet lijkt te rijmen met het ‘democratisch deficit’, de ‘befaamde kloof tussen de burger en de politiek’ (180) ten gevolge van de complexiteit ervan.
| |
| |
Dat de ‘scheiding der geesten’ die zich nu aan het voltrekken is tussen Vlamingen en Walen een ‘ironisch resultaat’ is in een steeds ‘interdependenter’ wordende wereld, hoeft niet echt te verwonderen: globalisering en (etnische) fragmentatie sluiten elkaar niet uit. Integendeel, uit angst voor juist die ‘eenvormiger’ wordende wereld plooien vele mensen terug op een eigen identiteit naar het motto ‘small is beautiful’.
□ Dirk Rochtus
Nico Jacquemin & Mark van den Wijngaert (red. m.m.v. M. Goossens), O dierbaar België. Ontstaan en structuur van de federale staat, Hadewijch, Antwerpen / Baarn, 1996, 222 blz., ISBN 90-524-0346-5.
| |
Cultuur
Populaire cultuur
Gust De Meyer doceert Populaire Cultuur en Muziekindustrie aan de K.U. Leuven. In dit boek tast hij de theoriëen over en de (open) grenzen van de populaire cultuur af, en geeft hij zijn eigen mening over het thema (ook) in relatie tot ‘hoge’ cultuur en volkscultuur. Een boeiende bezigheid, enerzijds omdat het begrip cultuur zo alomvattend of tegenstrijdig wordt geïnterpreteerd dat het weer onvatbaar wordt, anderzijds omdat de hïerarchiserende pretenties van de elitecultuur juist in onze tijd door het postmoderne discours worden afgeschoten.
Na een poging tot omschrijving van het begrip cultuur met zijn historische afbakeningen en legitimeringen schetst de auteur aan de hand van Finkielkraut de eclectische multiculturaliteit van nu. Zo komt hij tot de populaire cultuur en haar verwarrende connotaties. Dan onderzoekt hij de ‘cultuuropdelingen’ (met veel aandacht voor Bourdieu), en hij construeert een ‘cultuurdriehoek’ op basis van sociale klasse, tijdsdimensie en waardehiërachie, en van veel relativeringsvermogen. Hij overloopt het cultuurdebat en betrekt daarbij de belangrijkste theoretici, en eindigt met een poging tot historische reconstructie vanuit de invalshoek van de populaire cultuur. De Meyer laat daarbij de eigen stem duidelijk doorklinken: ook hij relativeert de oude vooroordelen, toont aan dat verschillende ‘historische’ opvattingen juist onhistorisch zijn (b.v. de idealisering van het platteland en de natuur in de ‘volkscultuur’) en wijst op fascinerende ‘dieptelijnen’, die in hun gecompliceerde dynamiek de cultuurbegrippen en cultuuruitingen mee bepalen en telkens weer veranderen.
Ontelbare malen daagt Populaire cultuur uit tot tegenspraak; het boek leidt tot verwondering, tot bevreemding, tot ergernis, omdat het bestaande visies verrassend samenvoegt of laat botsen, omdat het die visies overstijgt in een persoonlijke synthese die nieuwe mogelijkheden opent, omdat het wat oneerbiedig omgaat met de ‘oude’ cultuur. Kortom: dit werk is boeiend en origineel. Jammer dat de definitieve versie zo slordig is: een uitgeverij met niveau kan zich eigenlijk niet zoveel fouten in een uitgave veroorloven.
□ Jaak De Maere
Gust De Meyer, Populaire cultuur, Garant, Leuven / Apeldoorn, 1996, 135 blz., 495 fr., ISBN 90-5350-454-0.
| |
Wetenschap
De eeuwige lokroep
Begint wetenschap met geloof? Deze vraag stel ik me na lectuur van De eeuwige lokroep van Marcel Roele. De auteur heeft zich bekeerd tot de sociobiologie, een wetenschappelijke discipline die onder meer vanuit feministische hoek sterk onder vuur wordt genomen. De sociobiologie vertrekt van het geloof in een sterke predispositie van de mens. Seks, sekseverschillen en relaties zouden in hoge mate bepaald zijn door de evolutionaire geschiedenis. De
| |
| |
manier waarop de mens zich gedraagt, zou het gevolg zijn van een hele reeks evolutionaire aanpassingen.
In de 17 opstelletjes die in het boek zijn opgenomen, toont Roele enkele mooie staaltjes van sociobiologisch denkwerk: de sociale dominantie van de man houdt verband met zijn hormonen; grote borsten hebben te maken met competitie in het evolutionaire verleden; het orgasme van de vrouw is geëvolueerd om ervoor te zorgen dat zij door de juiste man op het juiste moment wordt bevrucht; homogenen dragen bij tot het ontstaan van homoseksualiteit; mannen hebben een erfelijke aanleg voor seksuele jaloezie ontwikkeld, enzovoort, enzovoort.
Al bij al een interessant, vlot en beslist leesbaar geheel. Maar het wordt snel duidelijk dat wie door een sociobiologische bril kijkt, de mens verengt tot zijn evolutionaire herkomst. Dat is wat feministen bedoelen met het biologisch determinisme van deze wetenschap. In de beperktheid van de invalshoek zit m.i. de zwakke plek. De rol van omgevingsfactoren wordt namelijk sterk geminimaliseerd of soms zelfs doodgezwegen. ‘Het is niet langer taboe om de relatie tussen genen, lichamelijke processen en gedrag aan de orde te stellen. Verschillen tussen mensen worden niet meer uitsluitend aan socialisering geweten’, noteert Roele in zijn inleiding.
Welnu, dat is tegen spoken vechten. Moderne gedragswetenschappen hangen het dogma van de socialisering niet meer aan. Zij benadrukken veeleer de interactie tussen natuur en cultuur, tussen oorsprong en omgeving, tussen het biologisch potentieel en de sociale invloeden.
Marcel Roele ontkent de betekenis van opvoeding en maatschappij niet, alleen helt hij sterk over naar de andere kant. De kiem van biologisch essentialisme woekert in bijna elk hoofdstuk. Roele is dus niet helemaal smetvrij. Toegegeven, de theorie- en die hij verkondigt, hebben de allure van wetenschappelijkheid en zijn daardoor heel verleidelijk. Maar echt overtuigen doen ze niet. De zoektocht naar de ware aard van het beestje blijft geopend.
□ Jos Van Thienen
Marcel Roele, De eeuwige lokroep. Over seks, sekseverschillen en relaties, Contact, Amsterdam / Antwerpen, 1996, 158 blz.
| |
Kunst
Zoran Music
Op de betekenis van Zoran Music hoef ik niet terug te komen (zie Streven, mei 1997). De catalogus van de tentoonstelling die nog tot 29 juni 1997 in de Kunsthalle van Frankfurt te bezichtigen is, biedt een overzicht van het hele oeuvre van Music, van de oorlogsjaren tot nu. Middenin staan afbeeldingen van een aantal tekeningen die de kunstenaar in Dachau gemaakt heeft en van een vijtiental doeken uit de serie ‘Nous ne sommes pas les derniers’, uit de periode 1970-1987. In de uitvoerige biografie achteraan zijn uitspraken van Music zelf verwerkt.
Onder de diverse bijdragen die in deze uitgave zijn opgenomen, zijn er twee die een bijzondere aandacht verdienen. In een kort artikel staat Jorge Semprun stil bij de omstandigheden waarin de reeks ‘Nous ne sommes pas les derniers’ ontstaan is. Zoals zovele overlevenden van de kampen maakte Music een crisis door, en volgens Semprun zijn er in die situatie slechts twee uitwegen: zelfmoord - hij noemt Primo Levi en Paul Celan - of opnieuw de ervaring van de dood doorworstelen om te leren ‘ermee te leven’. Music is in de jaren zeventig met zijn penselen in zijn ervaring van Dachau teruggedoken en schonk ons de enig pertinente voorstelling ervan: doeken die de ondraaglijke realiteit weergeven door elke vorm van naturalisme te mijden.
De andere belangrijke bijdrage is die van Jean Clair. Zoals bekend is deze vooraanstaande Franse kunstcriticus en directeur van het Parijse Musée Picasso de mening toegedaan dat de westerse kunst na Auschwitz teruggeschrokken is voor de afbeelding van de menselijke gestalte. Het succes van de abstracte kunst in de periode
| |
| |
1945-1970 beschouwt hij als een capitulatie: kunstenaars durfden de realiteit van de gekwetste en sterfelijke mens niet meer onder ogen te zien. Het gevolg daarvan is dat kunst nietszeggend en de kunstwereld wereldvreemd is geworden. Bacon is hierop een uitzondering, en Zoran Music ook. In zijn artikel in de hier besproken catalogus stelt Clair diens werk voor als een antwoord op de naoorlogse suprematie van de abstracte kunst, die de tragiek van de menselijke geschiedenis uit de kunst verdrong: Music vervangt ‘amnesie’ door ‘anamnese’. Clairs visie op de betekenis van de naoorlogse abstracte kunst is uitermate betwistbaar. Wie met kunstkritiek bezig is, moet van zijn opvattingen op de hoogte zijn, zeker nu Clair kort geleden in opspraak is gekomen vanwege een interview dat hij aan een uiterst rechts tijdschrift had afgestaan en waarin hij de kwaliteit van de huidige Franse kunstproductie in twijfel trekt en het officiële Franse beleid inzake kunst op de korrel neemt. Clair is woedend om de verdenkingen van rechtse sympathieën, die door de media ten onrechte worden verspreid en die, zegt hij, niet alleen hemzelf in een verkeerd daglicht plaatsen, maar ook artiesten met wie hij bevriend is, onder meer Zoran Music.
□ Jan Koenot
Sabine Schulze (red.), Zoran Music, Verlag Gerd Hatje, Ostfilfdern-Ruit, 1997, 176 blz., 130 kleurafbeeldingen, DM 39, ISBN 3-7757-0693-3 (catalogus Schirn Kunsthalle, Frankfurt).
| |
Literatuur
Tegendraads genot
Deze bundel bevat negentien opstellen over Middelnederlandse literaire teksten. De besproken teksten handelen over hoge mystiek (drie over Hadewijch, een over Ruusbroec en over Mande) en politieke propaganda, over wufte lyriek (Veldeke) en wijze lering, over spannende ridderromans en nuttige levenswijsheid. Deze bundel was bedoeld als een huldeblijk aan Prof. em. Dr. Norbert de Paepe. Maar de gevierde professor heeft deze knappe bijdragen op het gebied van zijn eigen onderzoek niet meer kunnen aanvaarden. Hij is onverwacht overleden op 26 maart 1996.
Het is onbegonnen werk om ieder artikel apart te bespreken. De behandelde auteurs leefden tussen de twaalfde en de zestiende eeuw (Veldeke - de Castelein). Bovendien volgt elk criticus zijn eigen (tegendraadse) methode om deze oude teksten te situeren en te waarderen. H. Vekeman zocht een verborgen eenhoorn in het labyrint van Hadewijchs poëzie. R. Faesen ziet weinig of geen erotiek in haar negende brief en V. Fraeters ontrafelt met gemak de vele raadsels van haar negende visioen. Hadewijch is de enige auteur die in meerdere bijdragen wordt besproken. Dit zou professor de Paepe zeker hebben gewaardeerd.
□ P. Verdeyen
K. Porteman, W. Verbeke & F. Willaert (red.), Tegendraads genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten, Peeters, Leuven, 1996, 204 blz.
| |
Pasolini
Toen Pasolini begin november 1975 werd vermoord, werkte hij aan ‘een soort summa van al zijn ervaringen, al zijn herinneringen’. Het onafgewerkte manuscript werd pas in 1992 gepubliceerd. Het was iets meer dan een vierde van wat hij gepland had, maar bevatte nog veel niet uitgewerkte passages.
Een duidelijke verhaallijn is in Olie niet te vinden. Dat is niet alleen te verklaren door de onvoltooidheid van het werk, maar ook door het opzet van de auteur, die zijn boodschap via ‘tekens’ en ‘vormen’ wil overbrengen. Als een modern Satyricon bevat het buitenissige verhalen met transseksuele metamorfosen van het hoofdpersonage, raamvertellingen en visioenen; daarbij komen nog essayistische reflecties
| |
| |
over politiek, economie en maatschappij. De centrale figuur is ingenieur Carlo, die in de oliesector werkt en tot twee personages ontdubbeld wordt: het ene gaat voor een opdracht naar het Midden-Oosten en het andere blijft in Rome. Rond hen heeft de auteur zijn vertrouwde thema's, macht en erotiek, ontwikkeld.
Pasolini trekt vooral van leer tegen het fascisme, dat het staatsbestel wil ondermijnen. Hij heeft het o.m. over de Democrazia Cristiana, die een stukje macht met de fascisten wil delen, en over ITT, dat met medeweten van de staat bij de organisatie van fascistische moordpartijen in Chili betrokken was. Ook de intelligentsia die niet tegen het systeem reageert, noemt hij fascistisch. Hij vindt het bijzonder erg dat de politiek en de bourgeoisie via pers en televisie één type mens opdringen en zo de volkscultuur en de arbeidersklasse uitroeien. Vroeger had hij er al op gewezen dat, onder invloed van de consumptiemaatschappij, zijn voorheen ‘gewillige jongens’ tot ‘monsterlijke schandknapen’ waren geëvolueerd.
De erotische passages horen tot de meest uitgewerkte delen van het boek en ze beschrijven ongeremd allerlei seksuele daden. Carlo's talrijke en gedetailleerd beschreven contacten met volksjongens zijn ongetwijfeld autobiografisch geïnspireerd. Ten gevolge van een analoog gedrag verloor Pasolini als jonge leraar zijn betrekking, geraakte hij in verschillende processen verwikkeld en vond hij ten slotte de dood. Maar de schokkende ‘volledige seksuele betrekkingen’ van Carlo met zijn moeder staan haaks op het vroegere getuigenis van de auteur (n.a.v. de film Edipo re) dat hij er zelfs nooit van gedroomd heeft met zijn moeder naar bed te gaan.
Ook met dit werk zal Pasolini de lezer choqueren door rauwe beschrijvingen, maar ook intrigeren door vurig verdedigde politieke standpunten. Het lijkt een eerlijk getuigenis van een erg complexe persoonlijkheid, van een erudiet en gekweld intellectueel. Het voorlopig karakter van het manuscript is door de uitgevers minutieus gerespecteerd. Het notenapparaat, maar ook tekstkritische symbolen die de vlotte lectuur niet hinderen, vermelden waar de auteur nog iets wilde aanvullen, aarzelde tussen varianten of passages aanstreepte.
□ Jef Ector
Pier Paolo Pasolini, Olie, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, 632 blz., ISBN 90-290-4586-8.
| |
Een eigenzinnige joodse vrouw
De inmiddels wereldberoemde schrijver Chaim Potok gaf in zijn roman The Chosen - bij ons als Uitverkoren op de markt gebracht - een blik op de orthodox-joodse gemeenschap en deed dit vanuit een mannelijk perspectief. Dat een vrouw uit deze kringen met haar ervaringen naar buiten treedt, is hoogst ongebruikelijk. Pearl Abraham, geboren in Jeruzalem en opgegroeid in chassidische gemeenschappen zowel in Israël als in Amerika, waar zij nu woont en werkt, is die uitzondering. In haar roman Vreugde der wet - een wat merkwaardige titel overigens voor wie het Amerikaans origineel kent (The Romance Reader) - schetst zij een beeld van het jonge meisje Rachel dat zich uitdrukkelijk verzet tegen de wurgende tradities van het chassidische familieleven in New York: geen badpak, panty's, radio en tv of lidmaatschap van de bibliotheek. Zij beschrijft op een doortastende en onsentimentele wijze het innerlijk leven van een jonge vrouw die, gedreven door haar intelligentie en nieuwsgierigheid, de strenge wetten en verboden van een chassidische samenleving tracht te ontduiken: en dat voor een dochter van een rabbijn! Het is een prachtig portret van een meisje dat tegen haar aard in wordt gedwongen zich te gedragen alsof ze in de zestiende eeuw leeft. Pearl Abraham is in feite de eerste schrijfster van chassidische afkomst, die op een gedurfde en kritische manier een verontrustende blik op het chassidische huiselijk leven weet te geven. Een ontroerende roman.
□ Panc Beentjes
Pearl Abraham, Vreugde der wet, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, 286 blz., 798 fr., fl. 39,90, ISBN 90-290-5004-7.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Tussen banzaï en bersiap
Toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde, was Nederlands-Indië nog vrijwel helemaal in Japanse handen. Ten gevolge van de capitulatie werden de geallieerden geconfronteerd met de problematiek van de afwikkeling van de oorlog in dit gebied. Dit gebeuren speelde zich af tegen de achtergrond van de Indonesische Revolutie, die een nieuw conflict inluidde: dat tussen de Republik Indonesia en Nederland. De afwikkeling van de oorlog in Nederlands-Indië is het onderwerp van de bundel Tussen Banzaï en Bersiap, waarin zes historici evenzoveel aspecten van deze problematiek aan de orde stellen.
In het eerste essay bespreekt E. Touwen-Bouwsma - die samen met haar mederedacteur P. Groen ook tekent voor de ‘Inleiding’ van dit boek - de opvang en evacuatie van geïnterneerde burgers op Java en Sumatra in de eerste acht maanden na de capitulatie. Vervolgens gaat P. Groen in op de opvang en repatriëring van de krijgsgevangenen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. In de derde bijdrage schetst L. van Bergen een beeld van de hulp van het Nederlandse Rode Kruis - in samenwerking met het Nederlands-Indische en het Internationale Rode Kruis - aan de door de oorlog getroffenen. Hij laat zien hoe - ondanks de ideologie van neutraliteit die het Rode Kruis aanhangt - de verleende hulp een van de middelen werd waarmee Nederland probeerde zijn kolonie in de Oost te behouden. In het vierde essay gaat H. Hovinga in op het lot van de romusha, de Indonesische dwangarbeiders die door de Japanners overal in Azië werden ingezet ten behoeve van militaire projecten. In de voorlaatste bijdrage bespreekt B. van Poelgeest de ontwapening en repatriëring van Japanse troepen uit Nederlands-Indië, alsook de opsporing en berechting van Japanse oorlogsmisdadigers. Tot slot behandelt G. Teitler de zuivering van het Nederlands-Indische overheidspersoneel.
De zes essays in dit boek zijn zeer informatief. In de eerste twee essays gaat de grote hoeveelheid van details wat ten koste van de duidelijkheid van de presentatie; de andere bijdragen zijn helderder geschreven. Het essay van H. Hovinga is zelfs, vanwege de besproken thematiek, ronduit aangrijpend. Al met al een leerzame bundel over een onderwerp dat zeker nog niet uitputtend is onderzocht.
□ Herman Simissen
E. Touwen-Bouwsma & P. Groen (red), Tussen Banzaï en Bersiap. De afwikkeling van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië, Sdu, Den Haag 1996, fl. 34,90, ISBN 90-12-08251-X.
|
|