| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Goddelijke troost
De Amsterdamse hoogleraar wijsbegeerte Theo van Velthoven (1934-1986) was de inspirator van deze vertaling van Eckharts Buch der göttlichen Tröstung (ca. 1318). Zijn geestelijke erfgenamen hebben er een hele tijd over gedaan om zijn project te voltooien, maar het resultaat mag gezien worden. M. Hoenen schetst in de eerste veertig bladzijden, behalve leven en denken van Meester Eckhart, ook de drieledige opbouw van het Troostboek. In het eerste deel ervan levert Eckhart de metafysische grondslag voor zijn troostende overpeinzingen over troost. Het tweede deel werkt een troostleer uit in een dertigtal korte leerstukken. Deel drie geeft een opsomming van voorbeelden (exempla) die ons tot steun moeten zijn. Eckharts weg loopt dus van abstract naar concreet: via metafysica en leringen naar het praktische handelen. Bruno Nagel schreef nog een tweede inleiding, die Eckharts tekst nauwgezet volgt en analyseert. Hij besluit met een paragraaf over Eckhart en oosterse vormen van spiritualiteit. Door de gelijkenissen en verschillen krijgt Eckharts Troostboek reliëf.
Eckhart wil geen schouderklopjes geven. Hij schrijft niet over menselijke, maar over goddelijke troost. In het besef dat ook een schrijfsel niet toereikend zal zijn om ons leed te lenigen, nodigt Eckhart de lezer uit tot een existentieel proces dat hij - in een woord samengevat - ‘gelatenheid’ noemt. In en door de gelatenheid kan een mens zoon van God worden (door adoptie a.h.w.) en deelhebben aan het leven van de Drie-eenheid. De mensen moeten volgens Eckhart niet zoveel klagen, ze zouden er beter over klagen dat ze nog klagen (blz. 75 en 121). Hun klachten bewijzen immers dat ze niet ‘gelaten’ zijn; dat ze niet ‘in God’ zijn. De gelatene echter leeft in en om en door God en beseft dat God met ons lijdt in het lijden. Gods vermogen tot mede-lijden is onnoemelijk groter dan ons vermogen tot lijden (blz. 145). Alles, ook het lijden, is voor de gelatene een vindplaats van God. Zo is zijn lijden eigenlijk een mee-lijden met God die met hem meelijdt (blz. 146).
Er zijn m.i. twee verschillende reacties op het lijden. Een eerste reactie zoekt een verklaring te geven van een tragisch lotgeval en speurt naar oorzaken en gevolgen. In het verlengde van deze reactie ligt de technologische wens en hoop om door technische snufjes, maatregelen en voorzieningen de oorzaken van het leed geheel of gedeeltelijk weg te nemen. (Gewoonlijk veroorzaken die technieken, maatregelen en voorzieningen echter nieuw en ander leed.) Een tweede reactie zoekt niet naar
| |
| |
een verklaring, maar naar een houding tegenover het leed. Eckhart is in deze laatste zoektocht - zoals zijn ‘naam’ al zegt - een meester.
In de vakliteratuur wordt Das Buch der göttlichen Tröstung gewoonlijk in één adem genoemd met de preek Vom edlen Menschen. B. Nagel attendeert trouwens in zijn inleiding op Eckharts verwijzingen naar deze preek (blz. 84). Het enige wat me dan ook spijt in deze uitgave is dat men zich de moeite niet ‘getroost’ heeft om de tien bladzijden die deze preek beslaan, te vertalen en op te nemen. Voor het overige: knap werk!
□ Walter Van Herck
Meister Eckhart, Het boek van de goddelijke troost, vertaald door J. Calis, B. Nagel & T. van Velthoven, ingeleid door M. Hoenen & B. Nagel, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1996, ISBN 90-289-2199-0.
| |
Nemesis divina
Carl von Linné, vooral bekend onder de naam Linnaeus, werd beroemd door het classificatiesysteem waarmee hij de plantenwereld op rationele wijze wist in te delen. Orde moet een van zijn sterkste punten zijn geweest. En juist die orde vond hij in de morele wereld niet terug. Van een goddelijke gerechtigheid, die het morele evenwicht steeds weer straffend wist te herstellen, viel ogenschijnlijk weinig te merken.
In een eigen variant op Leibniz' Theodicee heeft Linneaus jarenlang voorvallen, anekdotes en citaten uit bijbel en mythologie verzameld om duidelijk te maken dat boontje in dit leven uiteindelijk wel degelijk aan zijn loontje komt en de goddelijke gerechtigheid geen illusie is. Het manuscript van deze aantekeningen, dat hij de titel Nemesis divina gaf, is waarschijnlijk nooit voor publicatie bedoeld geweest, maar samengesteld ter stichting van zijn zoon Carl.
Een orde heeft Linnaeus voor zijn dood niet meer in zijn aantekeningen kunnen aanbrengen, en daarom verschenen ze in de diverse postume edities in een chaotische vorm. De Rotterdamse filosoof Michael Petry heeft echter de volgorde zoals deze hem voor ogen moet hebben gestaan, uit Linnaeus aantekeningen gededuceerd, en in de Nederlandse uitgave van dit werk is ze voor het eerst toegepast.
Desondanks blijft Nemesis divina een onafgerond geheel van honderden aantekeningen en anekdotes, die duidelijk moeten maken dat niemand zijn gerechte loon ontloopt. Linnaeus is in zijn bewijsvoering lang niet altijd overtuigend en het boek wekt op den duur nogal wat irritatie door de walm van eigengerechtigheid die er onwillekeurig uit opstijgt. Filosofisch is het boek een merkwaardig curiosum, maar historisch biedt het een prikkelend inzicht in het geestelijke klimaat van een Verlichting die enerzijds nog volledig gelovig was, maar anderzijds wel steeds meer begon te rekenen. Dat het wereldbeeld als gevolg daarvan op termijn in twee gebieden uiteen zal vallen, wordt bij Linnaeus onderhuids al zichtbaar, juist door zijn verzet tegen de evidenties van de empirie. Was hij een werkelijk groot denker geweest, dan zou dat conflict tragische proporties hebben kunnen aannemen. Nu blijft het bezworen in een logica die uiteindelijk slechts geïnteresseerd lijkt in orde en sluitende rekeningen, en enige benepenheid daarbij op de koop toe neemt.
□ Ger Groot
Carl von Linné, Nemesis divina, Kok, Kampen, 245 blz.
| |
De letterpiloot
Wat is een essay? Het is, zo lijkt Willem Jan Otten in zijn bundel De letterpiloot te antwoorden, een act van verstand én een act van eindigheid. In het essay wordt gedacht, maar tegelijk realiseert het denken zijn onvolmaaktheid. Dat wil zeggen: het weet dat het de werkelijkheid niet kan vatten in een afgerond geheel. Als denken is het essay filosofisch, als act van eindigheid ontkomt het aan de dwang van het systeem. Dat maakt het essay, in een tijd
| |
| |
waarin het denken vooral zijn eigen eindigheid thematiseert, misschien wel bij uitstek tot het filosofische genre.
Ik weet niet of ik de subtiliteit van Ottens opstellen in deze bundel hiermee recht doe. Wellicht is deze uitwerking al weer te systematisch en te stellig. Otten tast in de ruim vijfentwintig stukken in deze bundel de grenzen van de prozagenres af. Hij vertelt, veelal autobiografisch; hij reflecteert, commentarieert en werpt vragen op. Vooral dat laatste.
In die rol heeft hij zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een van de meest fijngevoelige essayisten van Nederland, die niet schroomde gevestigde opinies te doorbreken. Dat bracht hem vooral met de positivistisch-ironische columnistencultuur (Kousbroek, Brandt Corstius) in aanvaring. Otten wierp opnieuw de vraag op naar de betekenis van religie, naar het raadsel van de onverklaarbaarheid van het leven, naar de grenzen van de dictaten van het ‘gezond verstand’.
In De letterpiloot ziet men daarvan voortdurend de aanzetten terug. Of het nu gaat om film of toneel, pornografie (waarover hij ooit een prachtig zelfonderzoek schreef, dat hier in een aantal stukken wordt voortgezet) of jeugdherinneringen, over bewonderde schrijvers of reiservaringen, steeds komen intellectuele verwondering en een drang tot heldere verwoording van vermoedens die zich maar nauwelijks laten vatten, samen in een rigoureus denkproces dat uitdrukkelijk in de eerste persoon geschreven blijft. Als het denken ergens compromisloos eerlijk wordt beoefend, dan is het hier, veelzeggend op de grens van individualiteit (het ik, de vertelling) en algemeenheid (de reflectie), die vandaag de dag de uitgelezen plaats van de filosofie lijkt te zijn. De implicaties van dat laatste reiken verder dan hier kan worden uitgewerkt, zoals de rijkdom van dit boek groter is dan hier valt weer te geven. Men kan ieder die het denken ter harte gaat, alleen maar bezweren het te lezen.
□ Ger Groot
Willem Jan Otten, De letterpiloot, Van Oorschot, Amsterdam, 1994, 306 blz., fl. 39.
| |
Godsdienst
De theologie van Matteüs
Frans Breukelman (1916-1993) was van 1968 tot 1981 wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Theologische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Wie, zoals ik, deze erudiete en inspirerende theoloog persoonlijk heeft meegemaakt, was onmiddellijk in de ban van zijn enthousiasme en van de wijze waarop hij exegese en theologie bedreef. Eén van zijn ‘liefdes’ was het evangelie van Matteüs, waarover hij dan ook een zéér uitvoerige studie voorbereidde. In 1984 verscheen daarvan het eerste cahier, De ouverture (=Bijbelse Theologie III/1). Daarin vinden we een zeer uitvoerige en minutieuze lezing van Matt. 1,1-2, 23. Onlangs werd het tweede cahier gepubliceerd, en wel onder verantwoordelijkheid van de Stichting Breukelman, die zich ten doel heeft gesteld de omvangrijke voorstudies rondom bijbelse theologie en hermeneutiek eindelijk te publiceren. In de ‘Inleiding’ wordt uitvoerig stilgestaan bij de notie ‘het evangelie van het koninkrijk’; dan volgt een nauwkeurige exegese van Matt. 3,1-4, 11 en van Matt. 25,31-46, de twee tekstgedeelten die begin en einde vormen van het grote corpus, door Breukelman omschreven als ‘het verhaal over de vervulling van alle gerechtigheid door de Koning als Richter’. In dit licht wordt ook begrijpelijk waarom daarna Matt. 18,23-35 speciale aandacht krijgt; deze ‘gelijkenis van de onbarmhartige dienstknecht’ wordt in Breukelmans visie en opzet getooid met een heel ándere titel: ‘de gelijkenis van de koning als richter’; vandaar dat deze woorden terugkeren in de ondertitel van deze aflevering, zij het alleen op de buitenkaft. Ten slotte wordt aandacht besteed aan het begin van het lijdensverhaal (Matt. 26,1-2), het onderwerp van het volgende cahier (Matt. 26,1-28, 20). Zoals altijd, vergen de exegetische verkenningen van Breukelman veel geduld van de lezers. Uitvoerige schema's, lange excursen, Grieks,
Hebreeuws en Duits -
| |
| |
men moet er niet tegen opzien. Wie volhoudt, zal na enige tijd gaan inzien hoe prachtig die Matteüs zijn evangelie heeft gecomponeerd, zowel literair als theologisch.
□ Panc Beentjes
Frans Breukelman, De Theologie van de evangelist Matteüs, aflevering 2: Het evangelie naar Matteüs als ‘Die Heilsbotschaft vom Königtum’ (=Bijbelse Theologie, III), Kok, Kampen, 1996, 286 blz., fl. 59, ISBN 90-242-6195-3.
| |
Profeten in het oude Israël
Veel mensen stellen zich profeten voor als toekomstvoorspellers. Die indruk is vooral ontstaan doordat men veel profetieën uit het Oude Testament die in het Nieuwe Testament worden aangehaald, gelezen heeft als voorspellingen die in Jezus zijn vervuld. Maar in feite waren deze profeten veel meer met het heden dan met de toekomst bezig. De profeet had een kritische functie, gericht op het nu. Vanuit zijn overtuiging door God gezonden te zijn, bekritiseerde hij wantoestanden die hij waarnam in het sociale en religieuze leven om hem heen. Omdat zo'n kritische instantie steeds nodig is, blijven deze profetische boeken actueel. Over de profeten van vóór de Babylonische ballingschap (Amos, Jesaja, Micha, Jeremia, Hosea, Sefanja, Nahum, Habakuk) is onlangs een boek verschenen dat het resultaat is van een reeks lezingen in 1995 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarmee hebben we in ons taalgebied eindelijk weer een publicatie over dit onderwerp die er zijn mag. (De vorige is het tweedelige Geen profeten meer? door E. van Outryve, 1975-1976). De samenstellers, beiden oudtestamentici te Nijmegen, hebben specialisten uit Nederland uitgenodigd. Dat is de beste garantie dat elke bijdrage up-to-date en verantwoord is. Gevaar daarbij is, dat de informatie soms wel erg minutieus wordt aangeleverd. In het artikel van M. Dijkstra over Amos staat veel Hebreeuwse filologie; het opstel van Van Wieringen over Hosea is overvoerd met getallen die de structuur van dit bijbelboek moeten belichten. De inleiding van K. Smelik op Jeremia leest daarentegen als een detective! Als geheel verdient deze publicatie zeker aandacht. De geboden stof is niet gemakkelijk, wel verantwoord. Het is dus echt een studieboek. Eén kanttekening: waarom is er niet een bijdrage over Elia en Elisa opgenomen? Nergens in dit nieuwe boek is namelijk te vinden dat het zich alleen zou bezighouden met de zgn. schriftprofeten,
d.w.z. profeten op wier naam een geschrift is overgeleverd. Een tweede deel, dat de profeten van na de ballingschap behandelt, is inmiddels ter perse.
□ Panc Beentjes
Erik Eynikel en Archibald van Wieringen, Toen zond de Heer een profeet naar Israël. Het voor-exilische profetisme van het Oude Testament, Gooi en Sticht, Baarn / Altiora, Averbode, 1996, 131 blz., fl. 29,50, 590 fr., ISBN 90-304-0844-8 / 90-317-1169-1.
| |
Maatschappij
Omgaan met sterven
Nigel Barley is een Oxford-product dat op een zeer onacademische, speelse manier omgaat met allerlei antropologische domeinen. In Dansend rond het graf gaat hij de dood en de rituelen van de nabestaanden te lijf met een sterk relativeringsvermogen. Hij stelt vast dat antropologen, en de westerse mens in het algemeen, de omgang met de dood benaderen vanuit een westers cultuurpatroon dat niet echt in de wereld van andere volkeren kan binnendringen, en met westerse formuleringen die de andere werkelijkheid veeleer verhullen dan onthullen. Zijn boek is dan ook een permanente confrontatie met en weerlegging van de zekerheden en de classificaties die zijn collega's hebben ontwikkeld in hun om- | |
| |
gang met het verschijnsel dood in de verschillende culturen. Het is uitgesproken polemisch van toon, en anekdotisch in zijn structuur.
In zijn relativeringsdrang lijkt Barley de paradoxen niet te zien die uit zijn benadering voortvloeien: de onbetwiste stelligheid waarmee het relativeringsaxioma telkens weer wordt geponeerd; de zekerheid waarmee hij er (in tegenstelling tot zijn collega's) blijkbaar wel in slaagt de zin van vreemde rituelen te doorgronden; de eerbied die hij vraagt voor vreemde culturen, terwijl hij die toch telkens weer ten tonele voert met bizarre fenomenen die een westerse denklijn moeten ondersteunen. Als lezer erger je je dan ook aan die tweespalt, en vooral aan het voortdurende eigen gelijk. Toch is Dansend rond het graf een vlot lezend boek dat blijft boeien, vooral omdat het een schat aan interessant (maar anekdotisch) materiaal bevat, dat onze kijk op de dood relativeert. In die zin is het inderdaad ‘Een opwekkend onderzoek’, zoals de ondertitel had beloofd.
□ Jaak De Maere
Nigel Barley, Dansend rond het graf. Een opwekkend onderzoek, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1996, 240 blz., 730 fr., ISBN 90-5501-274-2.
| |
Politiek
Achter de Maskerade
Vooraan in het boek van Manu Ruys staat een gezegde van Paul Valéry: ‘La politique est l'art d'empêcher les gens de se mêler de ce qui les regarde’. Het vertolkt eigenlijk de afkeer van Ruys jegens de ‘lieden die ons regeren en soms overheersen’ (blz. 11). De machtsuitoefening in België zou wel eens nog maar weinig met een ‘normaal functionerende parlementaire democratie’ (blz. 19) te maken kunnen hebben. Het klinkt actueel, en toch is er op het ogenblik dat het boek verschijnt, verandering merkbaar. De Witte Mars, de Nieuwe Politieke Cultuur, dat alles begint dit land beetje bij beetje te veranderen. Het klopt dus niet meer helemaal wanneer Ruys schrijft: ‘De pers haakt af. Het publiek verneemt niets meer’ (blz. 43). Het is jammer dat die gebeurtenissen niet meer ter sprake komen in een boek dat tussen oktober en november 1996 vier drukken heeft beleefd. Druktechnisch was het waarschijnlijk niet meer mogelijk daarop in te spelen.
Het boek zelf is een ‘verhaal’, geen ‘wetenschappelijk essay’ (blz. 11). Dat maakt zijn sterkte, maar tegelijk ook zijn beperking uit. Vanuit een enorme gedrevenheid wil Ruys een licht werpen op de machtscenakels in dit land en op de wijze waarop in het verleden bepaalde conflictsituaties beslecht werden. Daardoor worden de dikwijls schokkende beweringen niet altijd met voldoende feitenmateriaal onderbouwd, zeker voor ‘de jongere generatie’ tot wie de auteur zich naar eigen zeggen richt (blz. 12).
Ruys is op zijn best wanneer hij het over zijn passie heeft: de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en natievorming. Terecht waarschuwt hij voor die Vlaamse politici die de onhebbelijkheden van het ‘Belgische serail’ hebben meegebracht (blz. 185). Daarmee geeft hij impliciet toe dat een louter nationalistisch discours geen oplossing biedt voor de ware problemen. Er is een nieuw ethos nodig - tegenover de ‘genotsfilosofie’ - en een nieuw maatschappijbeeld - tegenover een economie die geleid wordt door ‘lieden die bezeten zijn door geldhonger’ (blz. 211). Ruys geeft geen pasklaar antwoord op de vraag hoe dit alles er dan structureel moet uitzien, hij hoopt en vertrouwt op de overwinning van ‘de positieve krachten’ van de christelijk-Europese cultuur op de ‘spirituele aftakeling en de ontsporingen binnen onze samenleving’ (blz. 213). Wie draagt de schuld van dit laatste? Moeten we zijn eigen generatie niet in bescherming nemen tegen zijn kritiek, als zou ze alleen maar door winstbejag en hebzucht aangedreven zijn geweest? Leefde er bij velen van zijn generatiegenoten niet ook een idealisme waarvan de daarop volgende generatie, meer begaan
| |
| |
met de eigen ontplooiing dan met die van de gemeenschap, grotendeels verstoken is?
□ Dirk Rochtus
Manu Ruys, Achter de Maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht, Pelckmans, Kapellen, 19964, 224 blz., ISBN 90-289-2278-4.
| |
Zwarte Zondag
Zwarte Zondag, de verkiezingsuitslag van 24 november 1991 met zijn monsterscore voor het Vlaams Blok, is niet uit de lucht komen vallen. Het ongenoegen over de politiek is evenmin een geïsoleerd Vlaams of Belgisch fenomeen. Uit de analyse van Jos Bouveroux blijkt dat de erosie van de waarden als gevolg van zich radicaal wijzigende sociaal-economische omstandigheden al meer dan twintig jaar aan de gang is, in feite sinds de oliecrisis van de jaren zeventig. Het neoliberalisme knaagt in heel de Europese Unie aan het Rijnlandmodel, terwijl individualisme en vereenzaming het ‘sociale bindweefsel’ (blz. 34) aantasten.
De traditionele partijen zagen de veranderingen te laat aankomen. Bij de verkiezingen van november 1981 kwam er een einde aan de zogenaamde ‘CVP-staat’, toen deze partij van 43% tot 32% terugviel (blz. 26). Niets zou meer zijn zoals tevoren. Inleveren en besparen werden de nieuwe sleutelwoorden, de crisis maakte laaggeschoolden en migranten tot concurrenten van elkaar: de gedroomde voedingsbodem voor extreem rechts. Het veranderd waardepatroon, de blunders van de politieke kaste, de profielvervaging van de klassieke partijen leidden op 24 november 1991 tot een ‘alarmerende’ zege van het Vlaams Blok. Het antwoord van de gevestigde partijen op Zwarte Zondag voldoet Bouveroux niet. Overal ontwaart hij hun verwoede pogingen om aan de macht te blijven of te overleven. Daarom bood de vernieuwingsoperatie van de VLD ‘nauwelijks of geen alternatief’ (blz. 91), was er bij de CVP ‘geen plaats voor de noden en verzuchtingen van de ontevreden kiezers’ (blz. 117) en wilde de SP sterk genoeg blijven ‘om verder deel uit te maken van de macht’ (blz. 141), zoals moest blijken uit de woorden van Tobback over het libertair socialisme van enkele hervormers: ‘[...] het is minoritair en je wint er dus geen verkiezingen mee’. Ook Agalev en de VU zouden in hetzelfde bedje ziek zijn. Het verwondert Bouveroux dus niet dat extreem rechts op 21 mei 1995 onverzwakt uit de stembus tevoorschijn kwam. Dezelfde fenomenen van profileringszucht, overlevingsdenken en afstraffing door de kiezer komen ook in de andere Europese landen voor, waarvan de ‘klassieke’ partijen telkens met een Vlaamse partij vergeleken worden. Overal in Europa is de kiezer onzeker geworden door de globalisering, de concurrentiedrang, het winstbejag. Om een derde Zwarte Zondag te vermijden moet er volgens Bouveroux werk gemaakt worden van een Europa dat niet alleen op cijfers, maar ook op een ‘aantrekkelijk
ideaal’ stoelt, en dat kan niets anders zijn dan het - weliswaar afgeslankte, want betaalbare - Rijnlandmodel (blz. 232).
□ Dirk Rochtus
Jos Bouveroux, Van Zwarte Zondag tot Zwarte Zondag. Vijf jaar vernieuwen in de Wetstraat. Belgische politiek in Europees perspectief, Icarus/Standaard, Antwerpen, 1996, 234 blz., ISBN 9002-20541-4.
| |
Kunst
Geschiedenis van de schilderkunst
Wie zuster Wendy Beckett ooit heeft ontmoet via haar BBC-televisieprogramma's, kan niet anders dan gefascineerd geraakt zijn door deze wereldvreemd aandoende vrouw met een spraakgebrek, gehuld in een wijd zwart habijt. Zij weet een zeer brede kunsthistorische kennis te combineren met onthullende inzichten, en is niet bang om moeilijk toegankelijke moderne kunstwerken met een zelfde gemak te bespreken als het naaktportret van de vrouw van Rubens.
| |
| |
Het is een genoegen dat haar standaardwerk nu in een Nederlandse vertaling voor een spotprijs is verschenen, waarin zij 445 meesterwerken uit acht eeuwen schilderkunst behandelt aan de hand van prachtige kleurenreproducties. Van een dertigtal schilderijen presenteert zij bovendien een diepgaande analyse, waarbij zij aan de hand van details informatie verschaft over b.v. symbolen en schildertechnieken. Met geringe middelen - weinig woorden, goed gekozen citaten en afbeeldingen, beknopte informatie - weet Wendy Beckett veel te bieden.
Helaas valt er op de technische verzorging en vertaling van deze Nederlandse editie een en ander aan te merken: drukfouten (namenlijk), foutieve afbrekingen (kuns-tuitingen), en bizarre vertalingen (schaduwheling). Dat mag evenwel geen beletsel zijn om dit aantrekkelijke boek aan te schaffen.
□ Paul Begheyn
Wendy Beckett (m.m.v. Patricia Wright), Geschiedenis van de schilderkunst, Librero, Hedel, 1996, 400 blz., 995 fr., fl. 49,90, ISBN 90-72267-46-X.
| |
Cultuur
Tauromachie, mythes et réalités
Het stierengevecht is niet alleen populair in de Spaanstalige wereld, maar ook in grote delen van Zuid-Frankrijk, waar het de laatste jaren, net als aan de andere kant van de grens, een grote heropleving doormaakt. In Montpellier vond op initiatief van de librairie Sauramps in 1994 een colloquium plaats over de culturele betekenis van het stierengevecht in al zijn betekenissen. De voordrachten en gesprekken waaruit dat colloquium bestond, zijn in deze kleine bundel bijeengebracht. Ze cirkelen uitdrukkelijk niet om de vraag naar de ethische toelaatbaarheid van het stierengevecht, een kwestie die in Noord-Europa maar al te vaak als de enig interessante wordt beschouwd. Veeleer komen de verrassende moderniteit van het stierengevecht (Alain Renaut), de sacraliteit en tragiek van het spektakel (Bernard Salignon), de economische en sociale geschiedenis van het gevecht (Pedro Romero de Solis) en de rijke, maar lang niet altijd correcte mythologie die rond het gebeuren geweven wordt, aan de orde. De bundel besluit met een korte, interessante tekst van de torero Luis Francosco Esplá over de toenemende intellectualisering van het stierengevecht, gevolgd door een openbaar gesprek met deze stierenvechter-essayist, dat enigszins in algemeenheden verloopt.
Deze bundel biedt in een aantal korte perspectieven een cultuurfilosofische reflectie op het stierengevecht, waarvan de rijkdom de Noord-Europese lezer ongetwijfeld zal verrassen. Veel meer dan een eerste kennismaking met de talloze aspecten van de corrida, waarover in Spanje en in toenemende mate ook in Frankrijk een gigantische literatuur bestaat, kan dit boekje niet zijn. Maar het maakt de lezer die zich niet bij voorbaat in abolitionisme verschanst, wel duidelijk hoe rijk en diepzinnig deze (ondanks alles dubieuze) ceremonie en haar geschiedenis kan zijn.
□ Ger Groot
Jacques Durand en Bernard Lefort (red.), Tauromachie, mythes et réalités, Ed. du Félin, Parijs, 1995, 125 blz., FF. 118.
| |
Literatuur
Eten op zijn Vlaams
Wat velen als typisch Boon beschouwen, namelijk de slordige stijl doorspekt met flauwe, vaak platte woordspelingen en andere grapjes, geeft bij anderen vaak aanleiding tot ergernis. Ook Boons eigenzinnig gebruik van de Nederlandse taal kan niet iedereen bekoren. Eten op zijn Vlaams gaat aan alle voornoemde euvels mank. Deson- | |
| |
danks valt er aan de lectuur van dit alternatieve kookboekje veel plezier te beleven. Alternatief, omdat het de lezer geen kant-en-klare recepten aanbiedt maar hem vertellenderwijs de lekkerste Vlaamse gerechten voorschotelt. En alle flauwiteiten ten spijt, kan er zelfs uitbundig gelachen worden. Bijvoorbeeld wanneer Boon uitgelegd heeft hoe hazepastei bereid wordt en vervolgt: ‘Wil je nu konijnepastei, dan doe je net hetzelfde, maar je neemt een konijn in plaats van een haas. Want als je dit niet doet, dan zit je daar wéér met hazepastei’.
Dat dit boekje, dat voor het eerst in 1972 verscheen, juist nu wordt herdrukt, kadert wellicht in de hernieuwde belangstelling voor de traditionele keuken. De hedendaagse chef-kok is immers afgestapt van, om met Boon te spreken, ‘die vreemde en ingewikkelde recepten [...] met een fazant die opgevuld wordt met kreeft en een kreeft die opgevuld wordt met paradijsvogeltongetjes’. De alternatieven die Boon toen al voorstelde, zijn nu op het menu van menig gerenommeerd restaurant terug te vinden, zij het bereid met wat minder vet en zout dan Boon graag had. Neem nu een simpele biefstuk, bloedworst met appeltjes of ‘wat patatjes, druipend van de boonsaus, en af en toe een boontje zélf voor de onvolprezen smaak ervan’. Hapklare kost, me dunkt.
□ Manu van der Aa
Louis Paul Boon, Eten op zijn Vlaams, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1996, 153 blz., 500 fr., ISBN 90-295-0327-0.
| |
Mythebouwers van de Nieuwe Wereld
Zuid-Amerikaanse literatuur is sinds een paar decennia populair in het Nederlands taalgebied. De grote explosie die werd ingeluid door de boeken van Cortázar, Borges en García Marquez is inmiddels wellicht verklonken, maar in hun voetspoor zijn nieuwe schrijvers doorgedrongen als Roberto Arlt, Fernando del Paso en Eduardo Galeano, die het beeld van deze literatuur nog aanzienlijk diverser hebben gemaakt. Eén ding hebben ze volgens de hispanist en literatuurcriticus Maarten Steenmeijer echter vrijwel allemaal gemeen: ze zoeken in hun boeken naar een Latijns-Amerikaanse (of meer lokaal: Mexicaanse, Argentijnse, etc.) identiteit, waaraan ze zelf mede gestalte proberen te geven. Door zijn bewogen geschiedenis is dit continent van zijn historische wortels losgeslagen; het drijft enigszins stuurloos heen en weer tussen de brokstukken van inheemse en geïmporteerde tradities, waartussen het nog geen evenwicht gevonden heeft. De literatuur beschrijft deze hybride situatie niet alleen, maar tracht door middel van haar verbeeldingskracht daarin ook een nieuw ankerpunt te scheppen, dat Steenmeijer als het bouwen van nieuwe mythen omschrijft.
In dit zeer informatieve overzicht behandelt Steenmeijer een handvol van de meest bekende auteurs uit de Spaans-Amerikaanse landen. Steenmeijer weet het karakter van hun werk goed te treffen en toont zich een betrouwbare gids in de literatuur van deze landen, waarvan steeds meer schrijvers in het Nederlands vertaald worden. Uiteraard is zijn selectie beperkt en houdt hij zich aan de hoofdfiguren die in dit landschap als bakens fungeren. Een inleidend hoofdstuk laat de historische ontwikkeling en van daaruit de samenhang van deze veelkleurige literatuur zien.
Merkwaardig genoeg ontbreekt in het boek een primaire bibliografie, vooral van vertaalde werken, die de lezer van nut had kunnen zijn; een lijst van boeken óver de besproken auteurs is wel opgenomen. Aan sommige stukken in het boek valt nog wel af te lezen dat ze in een eerder versie als recensie werden geschreven, maar storend is dat niet. Steenmeijer heeft met dit boek een goede handleiding geschreven voor (hernieuwde of voortgezette) kennismaking met de Latijns-Amerikaanse literatuur van dit moment, waarbij hij vooral de niethispanist - die is aangewezen op vertalingen - in gedachten moet hebben gehad.
□ Ger Groot
Maarten Steenmeijer, Mythenbouwers van de Nieuwe Wereld, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1996, 192 blz., 655 fr.
| |
| |
| |
Hemmerechts
In het eerste verhaal van haar nieuwe bundel Kort kort lang heeft K. Hemmerechts het, nadrukkelijk maar dubbelzinnig, over het autobiografisch schrijven. Een schrijfster vermomt zich als man omdat de auteur als persoon geen belang heeft en de lezers hem te vaak met zijn personages verwarren. Maar ten slotte wordt ze herkend door haar ter adoptie afgestane dochter en ze bekent dat ze indirect ook over haar geschreven heeft. In alle geval zijn drie verhalen uit deze bundel uitgesproken autobiografisch: haar herinneringen aan het geordende en veilige leven in het ouderlijk huis, de herbeleving van het rouwproces na de dood van haar twee zoontjes, en de terugblik op haar mislukte huwelijk met een Engelsman. Op het einde van dit laatste verhaal, dat ook het boek afsluit, zegt haar ex-man dat het uitgeschreven relaas van hun huwelijk háár verhaal is: autobiografie is nog iets anders dan objectiviteit.
In de andere verhalen verbindt Hemmerechts de haar vertrouwde thematiek met zeer verscheiden, soms extravagante gebeurtenissen. Meer nog dan de gebeurtenissen interesseren haar de psychologische en zintuiglijke ervaringen van de personages. Meestal gaat het over mannen en vrouwen die zich tot elkaar aangetrokken voelen maar door een onzichtbaar noodlot uiteengedreven worden, over de rusteloosheid en de emoties die op zo'n mislukking volgen. De titel, een belsignaal, kan naar de letter ‘u’, en zo ook naar een formele, afstandelijke relatie verwijzen. Het uitspreken van het woord liefde is soms al voldoende om de relatie te laten mislukken! De directe, koele verhaaltrant en de onopgesmukte zakelijke stijl passen goed bij de soms cynische inhoud.
Hemmerechts, die zelf Amerikaanse korte verhalen doceert, weet hoe ze een tekst moet componeren. Wanneer we denken een kijk te hebben op de situatie, brengt ze gedoseerd nieuwe verrassende elementen aan. Herhaaldelijk confronteert ze twee verhaallijnen met elkaar. Zo brengen de kidnapping van een baby en de moord op een peuter haar eigen rouwproces weer tot leven. Het procédé van de letterlijke herhalingen past bij de mijmerende toon van deze verhalen, hoewel het na enkele toepassingen toch wel iets van zijn doeltreffendheid verliest.
De (moraal)filosofische ondertoon van deze bundel is wel merkwaardig. De personages ondergaan hun miserie met een soort fatalistische gelatenheid en glimlachen (in het verhaal over het ouderlijk huis) zelfs meewarig, wanneer de moeder zegt dat ze zich nooit door haar aanbidders zou laten aanraken. Het toegeven aan eigen passies, dat de auteur ook wel in interviews propageert, schijnt zo'n absolute meerwaarde te krijgen, dat alle kommer en kwel die erop volgen, erbij genomen moeten worden! Deze bemerking klinkt misschien ouderwets, maar is dat ook: ze kon van Epicurus komen.
□ Jef Ector
Kristien Hemmerechts, Kort kort lang, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1996, 191 blz., ISBN 90-254-0556-8.
| |
Oscar van de Boogaard
‘In dit ene leven moet je al je verlangens waarmaken’, mijmert Julia in het eerste deel, dat in een chronologisch relaas het verhaal zou afsluiten. Lange tijd heeft ze haar verlangens genegeerd, iets anders gezegd dan wat ze bedoelde. Zo is ze tegen haar zin met de veel oudere Maurice in hun ‘heerlijkheid’ in het Pajottenland gaan wonen. Voor Maurice kan het geluk niet op, maar hun twee kinderen vervreemden van haar en zelf kwijnt ze weg in emotionele armoede en een onlesbaar verlangen naar extase. Bij de dood van Boudewijn lijkt het leven weer groots en belangrijk, maar even later volgen weer doodgewone dagen. Ze is woedend omdat ze niets bedenkt dat haar een beetje boven de alledaagsheid verheft, maar uiteindelijk blijkt ze sterker dan de blik van de Medusa op de antieke klok. Ze zal iets ondernemen: tegen een waanzinnig hoog bedrag
| |
| |
koopt ze een potje stuifmeel van een Duits kunstenaar, maar ze zoekt vooral vervoering in de liefde.
Deze liefde vindt Julia tijdelijk bij een oude buurman en bij een jongen in Brazilië, waar ze haar zoon bezoekt. Op die manier wil ze niet alleen haar vlakke omgeving, maar ook zichzelf ontstijgen. Zoals in de mystiek wil ze opgaan in de ander, in iets hogers, want ‘haar liefde was van een andere orde’ dan de avonturen van haar homoseksuele oom, ‘die zich afspeelden in sauna's en op afgelegen parkeerplaatsen’. In de proloog lezen we reeds, als een allusie op de hoedvormige tekening (een olifant in een slang) van Le petit prince: ‘Slok mij op, laten wij samen een hoed zijn, [...] ik gewoon in jou, samen een liefdeshoed’. Op dezelfde manier heeft de auteur zich goed ingeleefd in het innerlijk van een oudere vrouw; naar eigen zeggen leerde hij zo vroeger ook de wisselende stemmingen van zijn moeder begrijpen.
Tussendoor geeft deze roman ook interessante milieuschilderingen (Pajottenland, homocultuur), kritische beschouwingen (verloedering van Brussel, amoraliteit van vakantiegangers) en verwijzingen naar enkele literaire werken. Dit alles is echter van secundair belang tegenover de knappe psychologische uitwerking van Julia, die ‘gedoemd is om te verlangen’. De grondige inleving van de auteur in zijn gedreven personage kleurt ook zijn stijl, die soms fris-verrassend-speels is en af en toe een vitalistisch-extatisch-dithyrambische vaart neemt.
□ Jef Ector
Oscar van den Boogaard, De heerlijkheid van Julia, Querido, Amsterdam, 1995, 285 blz., ISBN 90-214-5327-4.
| |
Geritsel van papier
Toen Hugo Bousset in februari 1993 het grondig vernieuwde Dietsche Warande & Belfort aan het publiek voorstelde, alludeerde hij in zijn toespraak op het tweede nummer van die jaargang, waarin de lezer zou kunnen verdwalen in een labyrint gemaakt rond tweelingen. Heeft toen bij hem de idee postgevat om in zijn nieuwe essaybundel, Geritsel van papier, elk boek te bespreken als een deel van ten minste een tweeling?
Het samen bespreken en interpreteren van een roman van Willem Jan Otten en Marie Kessels, Stefan Hertmans en Maurice Gilliams of Atte Jongstra en Koen Peeters kan men ook een actuele toepassing van de comparatistische literatuurstudie noemen, waarbij niet naar beïnvloeding wordt gespeurd, maar de weerspiegelingen van thema's worden geconstateerd en opvallende parallellen genoteerd. Zo'n benadering als die van Bousset verbreedt de leeshorizon aanzienlijk doordat taal- en periodegrenzen verdwijnen. Werk van Thomas Rosenboom en D.A.F. de Sade, Patricia de Martelaere en Peter Høeg, J. Bernlef en Italo Calvino wordt op elkaar betrokken, omdat Bousset aantoont dat het gelijklopende opvattingen, visies, denkwijzen, schrijfprocessen vertoont. In de slotalinea van een bijdrage over Monika van Paemel en Salman Rushdie citeert Bousset deze laatste auteur: ‘De literatuur is de enige plek in iedere samenleving, waar we, binnen de beslotenheid van ons eigen hoofd, stemmen kunnen horen, die op alle mogelijke manieren overal over praten’ (blz. 88). Dat citaat vat perfect de poging van Bousset samen om in de 12 essays van Geritsel van papier stemmen van auteurs te confronteren met hun tegenstem. Behalve de al genoemde auteursparen komen nog volgende gelegenheidstandems ter sprake: Désanne van Brederode en Gerard Reve, Walter van den Broeck en Octavio Paz, Paul de Wispelaere en Georges Perec, Charlotte Mutsaers en Witold Gombrowicz.
De basistekst van meer dan de helft van de essays in Geritsel van papier verscheen eerder in Dietsche Warande & Belfort of elders, maar alle essays zijn opnieuw bewerkt in het perspectief dat ‘in elk van die romans andere boeken meeritselen, dat geen enkele tekst uniek is, op zichzelf staat’ (blz. 7). Hugo Bousset schrijft met veel sympathie over de auteurs die hij leest, zonder dat zijn enthousiasme zijn
| |
| |
kritische zin vertroebelt of het eigen oordeel verschraalt.
□ Joris Gerits
Hugo Bousset, Geritsel van papier, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Antwerpen, 1996, 167 blz., fl. 34,90 / 698 fr.
| |
Geschiedenis
Maerlants bronnen
Maerlant is in. Nadat hij een tijdlang was bespot en verketterd als typisch vertegenwoordiger van onkritische, lichtgelovige en duistere Middeleeuwen, heeft een nieuwe generatie neerlandici de periode gerehabiliteerd en vooral belangstelling gewekt voor de ‘burgerlijke’ Middeleeuwen, waarvan Maerlant als vertegenwoordiger geldt. Dat resulteerde al in het indrukwekkende Maerlants wereld van Frits van Oostrom, en nu in Proeven van bekwaamheid, de handelseditie van de dissertatie van Petra Berendrecht.
De schrijfster wil in deze studie onderzoeken hoe Maerlant met zijn Latijnse bronnen is omgegaan in Alexanders Geesten, de Rijmbijbel en de Spiegel Historiael. Na een kritische beschouwing over haar voorgangers bekijkt ze de bronnen (aantal, belang, hiërarchie...); ze vergelijkt minutieus de bronteksten met de Maerlant-tekst, bespreekt weglatingen en uitbreidingen, probeert achter de oorzaken ervan te komen, en schetst zo meteen ook een beeld van de mens achter het werk en van de wereld achter de mens. Een reeks inventariserende bijlagen, ruim 70 bladzijden noten, een bibliografie en een register sluiten het werk af.
Al zijn Berendrechts conclusies niet bepaald spectaculair, toch is haar werk belangrijk: ze gaat in tegen een aantal clichébeelden en verduidelijkt de positie van Maerlant als middeleeuwer en als christen; ze toont de facto, en meeslepend, de mogelijkheden van een moderne filologische benadering; ze bewijst het grote historische belang en de (wat betrekkelijker) literaire verdiensten van Maerlant. En het is bemoedigend te kunnen vaststellen dat er blijkbaar commerciële mogelijkheden zijn voor wetenschappelijk onderzoek over middeleeuwse literatuur.
□ Jaak De Maere
Petra Berendrecht, Proeven van bekwaamheid, Prometheus, Amsterdam, 1996, 372 blz., ISBN 90-5333422-X.
| |
Heksen
In Van hekserij beschuldigd. Heksenprocessen in Vlaanderen tijdens de 16e en 17e eeuw duikt professor dr. J. Monballyu in een gruwelijk stuk geschiedenis.
Heksenjacht bestond al lang, maar beleefde haar ‘hoogtepunt’ tussen 1592 (toen Filips II een strenge oproep tot vervolging deed) en 1670. Over vele processen bestaan er bronnen, maar meestal zijn die fragmentarisch. De auteur probeert enerzijds de algemene lijn van de processen te volgen, en daaruit terzelfder tijd exemplarisch drie gevallen naar voren te halen: uit de buurt van Ieper, uit Wervik en uit het Frans-Vlaamse Belle (Frans-Vlaanderen speelt trouwens een belangrijke rol in het geheel).
Het resultaat van die dubbelsporigheid is niet helemaal positief; vooral de drie gevallenstudies komen niet zo goed uit de verf, zeker ook omdat er tussendoor nog andere gevallen worden geëvoceerd. Er ontstaat wel een voortreffelijk beeld van de ‘rechtsbedeling’ in die tijd. Monballyu beschrijft achtereenvolgens, en telkens uitvoerig gedocumenteerd, de aanleiding tot de procedure, het vooronderzoek, het verdere verloop van dat onderzoek, de vormen van verhoor, het vonnis en zijn uitvoering, en de (dikwijls gespannen) relatie tussen lokale en centrale rechtsorganen (i.c. de Raad van Vlaanderen). Hij vindt dat het eigenlijk niet zo'n vaart liep: elders was het erger, de rechtspraak was niet bepaald slechter dan in andere gevallen, en het gaat ‘maximaal over enkele honderden slachtoffers’
| |
| |
(blz. 125). Het hangt er maar van af hoe je 't bekijkt...
Als er uit dit boek een les te trekken valt, dan is het wel dat recht niet in de eerste plaats een kwestie is van procedure, maar van historisch en maatschappelijk bepaalde (voor)oordelen. In een maatschappij die rotsvast in hekserij gelooft, ontwikkelt zich een jurisprudentie die zo is opgebouwd dat ze wel moet leiden tot de ‘ontdekking’ en bestraffing van hekserij, ook al kan de verdachte zich op bepaalde rechten beroepen. Dat er zich daarnaast allerlei misbruiken ontwikkelen (vermenging van het algemeen belang en privébelangen, bevoegdheidsconflicten tussen verschillende diensten met desastreuze gevolgen, onmenselijkheid vermomd als onpartijdigheid), kunnen we in onze tijd nog beter ontdekken dan in de zestiende en zeventiende eeuw.
Een wat onevenwichtig, maar boeiend en leerrijk boek dus. Jammer dat het wordt ontsierd door taal- en spelfouten: verwarring tussen voorkeurspelling en progressieve spelling (‘consekwent’ op blz. 5, maar ook vaak elders), dt-fouten (‘pochtte’ op blz. 13, ‘schorstte’ op blz. 121).
□ Jaak De Maere
J. Monballyu, Van hekserij beschuldigd. Heksenprocessen in Vlaanderen tijdens de 16e en 17e eeuw, UGA, Heule, 1996, 128 blz., 795 fr., ISBN 90-6768-212-8.
| |
Vijftig jaar later
Het einde van de Tweede Wereldoorlog is in zowat alle westerse landen uitgebreid herdacht. Vlaanderen bijvoorbeeld heeft de gelegenheid benut om te reflecteren over en te waarschuwen voor het fascisme. In Nederland echter is er iets bijzonders aan de hand. Terwijl alle andere landen hun anti-Duitse gevoelens hebben overwonnen, is er bij onze noorderburen de laatste jaren een hevige opflakkering van dit soort sentimenten. Des te merkwaardiger, omdat dat lange tijd niet meer het geval was geweest, en omdat Duitsland zelf zeer veel (vooral positieve) aandacht aan Nederland besteedt.
In De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en film worden de (bewerkte) teksten aangeboden van een symposium aan de Vrije Universiteit van Amsterdam in april 1995. Gjalt Zondergeld schetst het anti-Duitse klimaat, Hermann von der Dunk verklaart een aantal elementen ervan vanuit de geschiedenis, en alle andere auteurs beschrijven literaire verwerkingen van oorlogsverschijnselen (vooral de holocaust): in kampdagboeken, door Wim Kayzer, Armando, Potok, Sutzkever, Thomas Bernhard, Lucebert, Michel Tournier, Nooteboom (en niet Nootenboom, zoals staat op pagina 6), Keneally (met Schindler's List, in vergelijking met Spielberg) en enkele anderen.
En zoals dat gaat bij zulke gelegenheden: ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. De gemeenschappelijke draad is er wel, maar verder doet iedereen zijn zin. Dat leidt tot een aantal uiteenlopende en verrassende invalshoeken, maar geen synthese: het is een verzameling impressionistische schetsen die in de regel aan het postmoderne klimaat schatplichtig zijn. En dat is jammer in verband met een materie die meer dan andere tot morele keuzes en verantwoording dwingt.
□ Jaak De Maere
E. Ilsch, A. de Feijter, D. Schram (red.), De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en film, Garant, Leuven / Amersfoort, 1996, 180 blz., 595 fr., ISBN 90-5350-475-3.
|
|