| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Metafysica
De vooroorlogse Angelsaksische filosofie was niet bepaald metafysisch gezind en het moet nogal wat moed gekost hebben in dat klimaat een Essay on Metaphysics te publiceren. R.G. Collingwood had die moed en dat maakte hem, in het Oxford waar hij doceerde, een vreemde eend in de bijt. Men was dat inmiddels wel van hem gewend. Zijn Essay vormde eerder een polemische afsluiting van zijn carrière dan de opening van het debat. Drie jaar na publicatie ervan overleed hij. In het Essay had hij zijn inzichten nog één keer scherp tegen zijn opponenten (Ayer, Ryle) verdedigd.
Dat heeft Collingwood in deze tekst, schrijft Guido Vanheeswijck in zijn voortreffelijke en zeer verhelderende nawoord, waarschijnlijk verleid tot scherpere formuleringen dan zijn uitgewogen positie wettigt. Toch is de nu vertaalde tekst (het eerste deel van het Essay) een goede inleiding in Collingwoods denken. Hij zet er - op de soms wat omslachtige en uitgesponnen manier die in Angelsaksische kringen vaak voor grondigheid doorgaat - in uiteen wat metafysica in zijn opvatting is. Dat is niet het zoeken naar eeuwige waarheden, zoals ze in de geschiedenis van de filosofie vaak is opgevat, maar het achterhalen van impliciete vooronderstellingen van de (wetenschappelijke) denkbeelden die in een bepaald tijdsgewricht leven.
Metafysica is volgens Collingwood dus historisch bepaald en veranderlijk. Daarmee lijkt hij vooruit te lopen op latere postmoderne denkers en ook een zekere verwantschap te vertonen met Heideggers ‘zijns-historische’ opvattingen, tekent Vanheeswijck aan. Men begrijpt de afkeer van Collingwoods Angelsaksische collega's. Maar dat leidt niet tot een volstrekt relativisme, zo maakt Vanheeswijck duidelijk. Vooral Collingwoods nagelaten manuscripten laten zien dat volgens hem weliswaar de articulatie van de metafysische vragen veranderde, maar dat deze cirkelden rond vragen die door de geschiedenis heen steeds gelijk bleven. En met een vraag begint niet alleen de filosofie, maar aan een vraag ontspringt zelfs elke uitspraak, aldus Collingwoods taalfilosofie. Niet de constatering maar de vraag is het begin van alles - en dat uitgangspunt maakte de kloof met de hem omringende ‘realistische’ filosofen van begin af aan al onoverbrugbaar.
Guido Vanheeswijck heeft met deze uitstekend leesbare vertaling en zijn zeer uitgewogen commentaren daarop een welkome inleiding in het denken van een verrassende en nog te weinig bekende denker bezorgd. Zijn deskundigheid spreekt daarbij vanzelf. Enkele jaren geleden schreef hij over Collingwood zijn doctoraatsthesis.
□ Ger Groot
| |
| |
R.G. Collingwood, Over metafysica, inleiding, vertaling en slotessay van Guido Vanheeswijck, Kok Agora, Kampen, 1996, 137 blz., 540 fr.
| |
Godsdienst
Joannes Zwijsen, bisschop
Nadat Nederland meer dan twee eeuwen verstoken was geweest van bisschoppen en de laatste apostolische vicaris in 1727 was overleden, werd met de benoeming van de Kerkdrielse molenaarszoon Jan Zwijsen (1794-1877) tot bisschop van Den Bosch en tegelijkertijd aartsbisschop van Utrecht in 1853 een begin gemaakt met de bestuursmatige reorganisatie van de Nederlandse kerkprovincie. Het leven en werk van deze energieke man is onderwerp geworden van een kloeke studie door de archivaris van het Bossche bisdom, die op basis van zeer uitgebreid archiefonderzoek een gedetailleerd verhaal heeft neergeschreven. Als priester had Zwijsen meer dan eens van zich doen spreken, onder meer door de stichting van een congregatie van vrouwelijke religieuzen ‘Zusters van Liefde’ in 1832, die 45 jaar later reeds meer dan 1400 leden telde in zeventig huizen. Ook zijn vriendschap met Willem II en andere leden van de koninklijke familie maakte hem tot een bij uitstek geschikte kandidaat voor het ambt van bisschop bij het in politieke en protestantse kringen zozeer aangevochten herstel van de hiërarchie. Als bestuurder wist Zwijsen de kerkprovincie voortreffelijk te organiseren, en hij stippelde onder meer zijn koers uit in een pastoraal georienteerd Pastoraal Concilie (1865) en de oprichting van een grootseminarie, terwijl voorheen alle priesterkandidaten buiten de grenzen hun opleiding en wijding ontvingen. Een congregatie van mannelijke religieuzen (‘Fraters van Tilburg’) werd door Zwijsen gesticht ten behoeve van het onderwijs. Behalve als organisator treedt Zwijsen niet aan het licht als een man met een grote spirituele diepgang of warme persoonlijkheid. Hij was eerder nogal wettisch aangelegd. Maar om die reden was hij misschien wel de meest aangewezen persoon om in de toenmalige situatie een nieuw fundament te leggen voor een kerkprovincie.
Het boek maakt deel (welk deel wordt niet vermeld!) uit van de serie geschiedkundige monografieën ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland’, die met deze publicatie overgestapt is op een geheel nieuwe vormgeving. Daarmee kan ik minder gelukkig zijn, niet zozeer vanwege het vierkante formaat - de reden daartoe ontgaat mij, omdat er nu slechts sprake is van veel ruimteverlies -, als wel vanwege de keuze om het notenapparaat in zijn geheel achterin te plaatsen, zodat men tot zeer onhandig heen en weer bladeren wordt gedwongen. De kwaliteit van de illustraties is over het algemeen van zeer matige kwaliteit, waarbij nergens de namen van de kunstenaars staan vermeld.
□ Paul Begheyn
J.W.M. Peijnenburg, Joannes Zwijsen, bisschop 1794-1877, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg, 1996, 494 blz.
| |
De kerk met het oog op morgen
Een nieuwe eeuw, een nieuw millennium staat voor de deur. Aan deze vooravond van de eeuwwende komt bij velen de vraag op hoe het toch verder moet gaan met christendom en kerk. Welke nieuwe perspectieven en veranderingen zijn mogelijk om het evangelie naar morgen, verder de toekomst in, uit te dragen? Deze vragen staan centraal in een feestbundel die op 1 mei 1996 werd aangeboden aan prof. dr. Jan Visser, die op deze datum afscheid nam als bijzonder hoogleraar aan de Faculteit Godgeleerdheid van de Universiteit Utrecht en als rector van het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort. Juist de zorg voor de Kerk van nu en haar functioneren in de komende jaren lag immers ten grondslag aan het onderwijs en het onder- | |
| |
zoek van Jan Visser als ecclesioloog en praktisch theoloog. Enkele bijdragen handelen uitdrukkelijk over de (geschiedenis van de) Oud-Katholieke Kerk. Maar het merendeel heeft een brede(re) actieradius: kerkwording in bibliodrama (H. Andriessen); kansen voor de Kerk in de postmoderne tijd (R.R. Ganzevoort); trinitarisch denken over de Kerk (A.J. Glazemaker); de Heilige Geest (A.W.J. Houtepen); hoe katholiek is de Nederlandse Hervormde Kerk (H.W. de Knijff); het spreken van de Kerk over economische en politieke kwesties (H.J. Tieleman); de identiteit van de Kerk (J.A. van der Ven); kerkopbouw en ‘beelden’ van kerk (R.G.I. Weverbergh). Een in mijn ogen héél geslaagde bundel, die niet reeds na één dag haar actualiteit heeft verloren, zoals het gelijknamige dagelijkse radioprogramma op Hilversum 1.
□ Panc Beentjes
Jan Hallebeek & Bert Wirix (red.), Met het oog op morgen. Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Visser, Boekencentrum, Zoetermeer, 1996, 241 blz., 650 fl., fl. 32,50, ISBN 90-239-1006-0.
| |
Gedichten naar de bijbel
Twee jaar geleden verscheen een tweedelige Engelstalige bloemlezing met gedichten naar de bijbel, samengesteld door Robert Atwan en Laurance Wieder, onder de titel Chapters into Verse. In vergelijking met de bloemlezing die de bekende dichter en liturg Huub Oosterhuis samenstelde uit de Nederlandstalige literatuur, valt laatstgenoemde veel positiever uit, niet zozeer omdat daarin de selectie beperkt is gebleven tot gedichten uit deze eeuw, maar omdat de samensteller kennelijk over meer affiniteit en kennis van het thema beschikte dan zijn Amerikaanse collega's.
De bloemlezing bevat 381 gedichten van 148 verschillende auteurs, op thema's uit Genesis en uit het Boek der Openbaring, en op nagenoeg alle ertussen liggende boeken, waarbij de afdeling betreffende de evangeliën eerder bescheiden is. Oosterhuis deelt mee dat hij bij de samenstelling ‘vrijzinnig associërend’ te werk is gegaan. Soms levert dat wel erg zijdelingse teksten op, zoals bij het scheppingsverhaal, maar vaak gaat het om verrassende keuzes. Alles tezamen is dit een bundel van hoge kwaliteit, die ook binnen het onderwijs en de liturgie zijn diensten zal kunnen bewijzen. Een bijgevoegde cd bevat een keuze van 45 gedichten, gelezen door Jos Brink.
□ Paul Begheyn
En al mijn levensdagen stonden in uw boek. Gedichten naar de bijbel uit de twintigste eeuw, samengesteld door Huub Oosterhuis, Kwadraat Educatief, Utrecht, 1995, 250 blz., ISBN 90-6481-225-X.
| |
Maatschappij
Religie in de geestelijke gezondheidszorg
Dit pretentieloze werkje biedt een interessante inleiding in een complexe materie, namelijk de relatie tussen geestelijke gezondheid en religie, zoals die heden ten dage aan bod komt in de psychotherapeutische praktijk. De eerste invalshoek is dan ook empirisch. De auteurs, die beiden godsdienstpsychologie doceren aan verschillende Nederlandse universiteiten, analyseren de resultaten van een onderzoek bij een aantal RIAGG's (=Regionale Instituten voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg). In het verlengde van dit onderzoek worden twee casussen geschetst waaruit het belang van een specifieke aandacht voor religieuze factoren in de psychotherapie mag blijken. Het geheel wordt ingeleid door een bondig theoretisch hoofdstuk, waarin de verschillende duidingsalternatieven van religie in de geestelijke gezondheidszorg worden aangegeven (religie als bron van zingeving of verdringing, als vluchtheuvel, als bedreiging of steun voor het psychisch evenwicht...). Het geheel vormt een degelijke, zij het summiere inleiding in de materie. Eén concreet
| |
| |
punt van kritiek nog: waarom moet de lezer wachten tot blz. 45 om te vernemen wat ‘RIAGG’ betekent?
□ Jef Van Gerwen
M.H.F. van Uden & J.T.Z. Pieper, Religie in de geestelijke gezondheidszorg, Katholiek Studiecentrum voor Geestelijke Gezondheidszorg, Nijmegen, 1996, 94 blz., fl. 23.
| |
Ondergesneeuwde Sporen
Dirk Diels pleit in zijn boek Ondergesneeuwde sporen voor een meer utopische benadering van de werkloosheid en tanende politieke participatie in de westerse verzorgingsstaat. Aangezien de bestaande sporen van loonarbeid en sociale zekerheid (deze laatste eveneens gekoppeld aan de status op de arbeidsmarkt) niet langer volstaan om een sluitend sociaal beleid te voeren, zijn radicalere remedies (= de ‘ondergesneeuwde sporen’) aangewezen. De auteur brengt een goede samenvatting van de recente internationale literatuur terzake, en gaat in op de mogelijkheden tot herwaardering van autonome arbeid (thuis- en zorgarbeid), de piste van het basisinkomen, en de debatten over de voorwaarden van een vernieuwde burgerzin (de civil society van Walzer, Putnam, Elchardus, e.a.). Daarbij blijft echter een belangrijk gegeven onuitgewerkt: om concreet werkzaam te zijn, moet een utopie gedragen worden door een maatschappelijke groep met een gemeenschappelijk project: een brede beweging met een collectief ideaal. Het volstaat niet in abstracto te spreken over het ‘Goede Leven’ (met grote letter ‘G’ en ‘L’) opdat de individuele burger-met-basisinkomen in staat zou zijn de bestaande maatschappelijke ervaringen van willekeur en doelloosheid om te zetten in zinnig werk en effectieve politieke participatie. Met andere woorden: er valt minstens nog een derde ‘ondergesneeuwd spoor’ uit te graven, naast de sporen van arbeid en burgerschap: dat van de sociale moraal en de religieuze overtuigingen. De klassieke geloofsbelijdenis in een Rousseauïstisch autonomie-ideaal volstaat niet om het tij te keren, evenmin als enige algemeenheden over de uitbouw van ‘netwerken’ in een ‘middenveld’ (tussen staat en burger). Dit euvel is echter niet zozeer aan deze ene auteur te verwijten, maar veeleer aan de hedendaagse politieke filosofie waarop hij zich baseert.
Diels levert verdienstelijk werk als synthesebouwer; op de echte utopie blijft het nog even wachten.
□ Jef Van Gerwen
Dirk Diels, Ondergesneeuwde sporen. Een andere visie op arbeid en burgerschap, Acco, Leuven, 1996, 185 blz.
| |
‘My Land van Hoop’
Naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag op 10 mei 1995 (op de dag af één jaar na de installatie van Mandela als president van het nieuwe Zuid-Afrika) verschenen de Afrikaanstalige autobiografie van, en een Engelstalig liber amicorum voor de ook bij ons wegens zijn strijd tegen de apartheid bekende blanke dominee Beyers Naudé. Geboren in een conservatief Afrikaner-milieu (zijn vader was medeoprichter en eerste president van de invloedrijke Broederbond) ontpopte Beyers Naudé zich rond de leeftijd van 45 jaar tot een geestelijk bestrijder van de apartheid. Tot het inzicht dat zijn ‘eie Kerk se verdediging van apartheid op Bybelse gronde 'n fout was’ kwam hij pas na vele jaren van twijfels en worsteling met zichzelf: ‘Dit was geen Damaskus-openbaring wat ek beleef het nie. Dit was, soos ek later besef het, die stille, pleitende stem van die Heilige Gees wat aan my gesê het: Beyers Naudé, waarom probeer jy steeds teen die prikkels skop? Is dit uit vrees [...]?’ (My Land, blz. 42). Zijn angst voor de reacties van zijn Afrikaner-milieu met zijn karakteristieke geborgenheid, overwon hij definitief, toen acht Zuid-Afrikaanse kerken, lid van de Wereldraad van Kerken, in december 1960 in Cottesloe bij Johannesburg (de bloedige gebeurtenissen van Sharpeville in maart 1960 in het achterhoofd) in een zeventiental resoluties de apartheid verwierpen. Anders dan zijn collega's van de Nederduitse Gereformeerde Kerk zou Naudé
| |
| |
vasthouden aan de geest van het ‘Cottesloe-Kerkeberaad’. Daarmee begon zijn eenzame strijd: in 1963 moest hij zijn afscheidspreek houden om directeur te kunnen worden van het niet-raciale Christelike Instituut met als opdracht ‘Christelike eenheid oor die grense van ras, kleur, taal en kultuur [...] en sosiale gerechtigheid onder alle bevolkingsgroepe te bevorder’ (blz. 67). Van 1977 tot 1984, ‘sewe maer jare’ (blz. 109), was hij ‘ingeperk’, mocht hij het district Johannesburg niet verlaten noch met meer dan één persoon tegelijk contact hebben. Pas met de vrijlating van Mandela in 1991 zag hij weer ‘hoop vir ons land’ (blz. 151).
In het voorwoord van het Festschrift wijst Mandela erop dat het voorbeeld van Beyers Naudé voor veel vrijheidsstrijders van het ANC een reden was om ‘the non-racial character of our struggle’ te aanvaarden (Many Cultures, blz. 7). De waardering voor de persoon van ‘Oom Bey’ spreekt dan ook uit de diverse bijdragen, die niet alleen zijn strijd behandelen, maar ook, meer algemeen, en aansluitend bij zijn leven als de symbolisering van ‘the quest for national unity amidst cultural, ethnic, gender and other forms of difference’ (blz. 11), de problemen van de ‘Rainbow Nation’ die Zuid-Afrika is.
□ Dirk Rochtus
My Land van Hoop. Die Lewe van Beyers Naudé, Human & Rousseau, Kaapstad, 1995, 192 blz., R 69,95., ISBN 0-7981-3509-3.
Charles Villa-Vicencio & Carl Niehaus (red.), Many Cultures, One Nation. Festschrift for Beyers Naudé, Human & Rousseau, Kaapstad, 1995, 183 blz., R 64,95, ISBN 0-7981-3412-7.
| |
Politiek
Onzuivere gedachten
In twaalf felle opstellen rekent Dieter Lesage in dit schotschrift af met het Vlaams nationalisme in zijn meest benepen vormen, die hij belichaamd ziet in de persoon van Luc Van Den Brande. Het is tegelijk een pleidooi voor een cultuur van veelvormigheid, die volgens Lesage in België zo'n mooi symbool vindt maar die bijna niemand lijkt te aanvaarden. Cultuur is nooit een identiteit, schrijft Lesage terecht, maar altijd de ontkenning daarvan: een openheid die weg wil uit de geborneerdheid ‘van bij ons’ en zich zonder schroom laat vormen door het ‘andere’. Daarom schrijft Lesage een loflied op Brussel, waar Vlaanderen het liefst met de rug naartoe gaat staan, en hekelt hij de benepenheid van een Vlaams triomfalisme dat eindelijk zijn kans schoon ziet.
Niet alleen het nationalisme, ook het multiculturalisme wordt door Lesage gehekeld, omdat het stilzwijgend vaak van dezelfde veronderstellingen uitgaat. Multiculturalisme zou dan een ontmoeting zijn van vele identiteiten, wat maar al te vaak neerkomt op de omarming van anderen als exotische verschijningen in wier restaurants men zo lekker eten kan. Dat dat laatste in ieder geval een stuk minder kwaadaardig is dan regelrechte xenofobie wil in het vuur van Lesages filippica's nog wel eens onderbelicht blijven. En ook binnen het nationalistische kamp zijn de verschillen tussen gematigden en extremen niet betekenisloos, hoezeer ze zich ook op gelijksoortige filosofische uitgangspunten beroepen. Dat principes in de politiek niet doorslaggevend zijn, erkent Lesage elders trouwens zelf. Het compromis, schrijft hij terecht, is het wezen van de politiek; en, zo kan men daaraan toevoegen, het compromis is altijd een praktische amendering van de politieke beginselen.
Het boek van Lesage is met opzet provocerend (het islamitisch hoofddoekje als feministische verdienste), maar het is binnen de huidige Vlaamse context een moedig en een broodnodig boek. Het spaart links noch rechts in hun beider hang naar ‘zuiverheid’, en is niet bang voor impopulaire geluiden. Zoals Lesages lofzang op Brussel/Bruxelles, stad van onzuiverheid bij uitstek, waar het juist daarom vaak zo goed leven is.
□ Ger Groot
| |
| |
Dieter Lesage, Onzuivere gedachten, Dedalus, Antwerpen, 1996, 144 blz.
| |
Kunst
Gerhard Richter
Na de grote overzichtstentoonstellingen van Parijs en Bonn in 1993-1994 (zie Streven, januari 1994, blz. 64-67) vroeg men zich af: kan Gerhard Richter nog iets toevoegen aan zijn omvangrijk en veelzijdig oeuvre? Het antwoord gaf hij verleden zomer op een tentoonstelling van recent werk in het Carré d'Art van Nîmes, ver van de gevestigde hoofdsteden van de hedendaagse kunst. De doeken die daar te zien waren, staan nu in 100 Bilder, een uitgave van klein formaat maar van hoge kwaliteit, voortreffelijk afgebeeld. Wie niet met het werk van Richter vertrouwd is, kan deze publicatie gebruiken als een uitstekende inleiding: alle genres die hij bedrijft (landschap, portret, stilleven, naakt, en niet-figuratieve composities) zijn hier vertegenwoordigd. Voor de kenner is dit boek onmisbaar, als vervolg op de uitgave van 1993, waarin het tot dan toe volledige oeuvre stond afgebeeld (nog steeds bij uitgeverij Cantz te verkrijgen).
Twee werken vallen bijzonder op: een zelfportret uit 1996 en de reeks ‘S. mit Kind’, uit 1995. ‘Moeder en kind’ is een bekend motief in de westerse traditie, waar Richter graag bij aansluit. Maar geen van zijn voorgangers heeft dit thema ooit zo behandeld. Achtmaal worden Sabine Moritz, de jonge vrouw met wie de kunstenaar in 1995 gehuwd is, en haar zoontje afgebeeld, de ene keer haarscherp weergegeven, de andere keer nauwelijks herkenbaar, soms een gaaf beeld, maar meestal een verschijning die achter dunne of dikkere, gelijklopende of wildere, agressieve verfstrepen verdwijnt. Alsof zijn derde huwelijk en de geboorte van het kind bij Richter allerlei ambivalente gevoelens wekken. Gelijkaardige gemoedsbewegingen, van verwondering en onmacht, van vreugde en verwarring, bezielen het niet-figuratieve werk.
Deze uitgave wordt ingeleid door Guy Tosatto en afgerond met een bijdrage van Birgit Pelzer. De beste introductie tot het werk van Richter blijft echter nog altijd de bundel met zijn eigen dagboeknotities en interviews, in 1993 bij Insel in Frankfurt onder de titel Text verschenen, en thans ook in Franse vertaling bij Les Presses du réel (Dijon) beschikbaar.
□ Jan Koenot
Gerhard Richter, 100 Bilder, uitgegeven door Hans-Ulrich Obrist, Cantz Verlag, Ostfildern, 1996, 156 blz., 106 afbeeldingen in kleur, 17 × 21,5 cm, ISBN 3-89322-851-9 (Duitstalige uitgave), 3-89322-854-3 (Engelstalige uitgave), DM 58.
| |
Masereel
Met een mooie biografie heeft Joris van Parys het werk van de Vlaamse graficus en schilder Frans Masereel in het middelpunt van de belangstelling geplaatst. Eerder verschenen van zijn hand al enkele publicaties over Masereel in het Duits; momenteel wordt een bloemlezing van Masereels grafisch werk onder redactie van Van Parys voorbereid. Het werk verdient het, want Masereels houtsneden hebben een belangrijke rol gespeeld in de (al dan niet politiek gemotiveerde) kunst van deze eeuw en behoren op eigen merites tot het picturaal collectief onbewuste van iedereen. Zijn werk lijkt overal aanwezig geweest te zijn (als illustratie, boekomslag, motief), maar in een zekere anonimiteit, waartoe het genre van de houtsnede zeker het zijne bijdroeg. Van Parys heeft ze uit die anonimiteit verlost en teruggebracht naar hun maker, van wie hij een sympathiek maar niet kritiekloos portret schildert. Vooral Masereels zwijgen over de wandaden van het communisme, waarmee hij sympathiseerde, wordt door Van Parys niet vergoelijkt. Hij maakt er echter evenmin een aanklacht of diffamatie van, zoals vooral sinds de ineenstorting van het com- | |
| |
munisme nog wel eens wil gebeuren. Misschien blijft de lezer wat in het ongewisse over de oorsprong van Masereels sociale bewogenheid, die voor deze burgermanszoon niet vanzelfsprekend was, en over de precieze ideeën die hij op dat vlak koesterde. Maar Masereel was geen schrijver; hij getuigde van zijn ideeën in zijn prenten, die in deze fraai uitgegeven biografie gelukkig in groten getale gereproduceerd zijn. Wat Masereel wel schreef - zijn brieven - lijkt door Van Parys tot op het bot geanalyseerd te zijn, maar dat werpt vooral licht op het persoonlijk leven van de kunstenaar en diens vele vriendschappen: met Stefan Zweig, Romain Rolland, Henri van de Velde en vele anderen. Van Parys heeft deze vriendschappen met een mengsel van scherp oordeel en menselijke mildheid weten neer te zetten, en hetzelfde
deed hij met de hoofdpersoon van zijn boek. Dat maakt deze biografie tot een aangrijpend portret van iemand van wie men op de laatste bladzijden maar moeilijk afscheid kan nemen. Als een biograaf een lezer zo ver weet te krijgen, is hij in zijn opdracht schitterend geslaagd.
□ Ger Groot
Joris van Parys, Masereel. Een biografie, Houtekiet, Antwerpen / De Prom, Baarn, 1995, 448 blz.
| |
Kunstecho's
Wie graag op de hoogte blijft van artistieke evenementen, maar geen tijd heeft om zelf kunstmagazines en cultuuragenda's door te nemen, vindt in Extra Nieuwsbrief, de nieuwe formule van Kunstecho's, alle nodige informatie over lopende of komende tentoonstellingen, over musea die iets in hun aanbod wijzigen, over kunstprijzen en nieuwe musea. De selectie die door de redactie wordt doorgevoerd, is verantwoord en de telegramstijl biedt de lezer onmiddellijk wat hij weten wil: namen, data, openingsuren en adressen. Een bescheiden, maar nuttige publicatie voor de kunstliefhebber.
□ Jan Koenot
Extra Nieuwsbrief. Kunstecho's. Jaarabonnement (26 nummers): 2.120 fr. op rekening 000-0089921-02 van Albert Van Wiemeersch. Proefnummers aan te vragen bij Kunstecho's, Postbus 629, 9000 Gent.
| |
Literatuur
Aids en apartheid
Net als je vader opent met een brief die Paul vanuit de grotten van Massitissi aan zijn voormalige Parijse vriend Jacques schrijft. Dan volgt een dagboek van de vrouw van een dominee, die vorige eeuw in die streek de missionering aanvatte. In de overige delen komen Paul, zijn zoon Giuseppe en zijn ex-vrouw Claudia aan het woord. Giuseppe, die aan aids lijdt, zoekt zijn vader op om bij hem te sterven en laat ten slotte ook zijn moeder overkomen.
Al deze personages zijn ‘op zoek naar een of andere waarheid’, trekken zich terug om hun ‘gedachten te ordenen’. Het lijden en de angst van de aids-lijder worden aangrijpend geschilderd. Guiseppe is verlamd en heeft buikloop, zijn vader moet hem wassen en voeden. Hij is bang voor de verdere aftakeling, maar wil toch niet dat zijn leven abrupt beëindigd wordt. Hij streeft naar berusting: ‘Levend of dood, zijn wezen blijft onveranderd. Ik maak op dezelfde wijze deel uit van de wereld’. De dood van Jacques, die ook al door aids getroffen was, maakt de angstige Paul troosteloos. Toch wordt de vriendschap tussen mannen erg positief benaderd en als een ‘ware esthetica’ beschouwd. Het burgerlijk milieu van Claudia, met haar volmaakte echtgenoot en met haar zus die alsmaar hun vroegere thuissituatie psychologisch analyseert, is daarentegen erg vlak beschreven.
Paul verkoos zich terug te trekken in Zuid-Afrika ‘als een test te weten welke kant hij zou kiezen’. Via een relatie met een blanke en een bezoek aan diens familie
| |
| |
leert hij de complexiteit van het apartheidsprobleem kennen. Als homo vindt hij de ‘verstikkende reactionaire moraal’ van de blanken erger dan hun houding tegenover de zwarten en is hij solidair met de verdrukten. Een andere, nu ook structurele digressie, is het dagboek van de missionaire domineesvrouw. Ze spreekt erg verheven over haar echtgenoot en haar huwelijk: ‘Tijdens deze reis had mijn lieve levensgezel ook toegang tot het lichaam dat God mij heeft gegeven’. Hoewel bij de dood van haar kind ‘de tranen de inkt van haar pen erg verdund hebben’, blijft ze toch op haast elke bladzijde onvoorwaardelijk de Heiland loven en danken. Deze heeft haar een rijke kroost geschonken om zo zijn koninkrijk uit te breiden en heeft door een erg knappe catechist de toegang van Zijn woord bij meisjes vergemakkelijkt! Dit dagboekintermezzo komt erg karikaturaal over en is, ondanks de tijd waarin het geschreven werd, zeker ironisch bedoeld.
Dit aids-boek met een uitgesproken homoseksuele levensvisie onderscheidt zich van andere door de parallel met het apartheidsprobleem en het contrast met de gedateerde naïef-christelijke visie op liefde en gezin. Toch is het verwonderlijk dat zo een werk met de Prix Renaudot bekroond werd, maar in 1994 waren de behandelde thema's wellicht nog trendgevoeliger dan nu.
□ Jef Ector
Guillaume Le Touze, Net als je vader, vertaald door Théo Buckinx, de Prom, Baarn, 1996, 192 blz., ISBN 90-6801-453-6.
| |
Catullus
De Romeinse dichter Catullus (ca. 84-54 v.C.) behoort tot de poetae novi die zich van de Oud-Romeinse poëtische traditie afkeerden en enthousiast de Alexandrijnse dichtkunst beoefenden. Zelf noemt hij zijn gedichten nugae, in de vertaling van Paul Claes ‘beuzelarijen’ (vroeger) of ‘bagatellen’ (nu); toch is deze schijnbaar geïmproviseerde poëzie het resultaat van veel studie en bewerking. Naast enkele lange huwelijksgedichten met mythische en geografische allusies, bevat de bundel vooral korte liefdes-, spot- en rouwgedichten. Catullus beschrijft zijn passie, extase, ontgoocheling en haat in zijn relatie met Lesbia, die doorgaans met Clodia geïdentificeerd wordt; toch kan het hier om een literaire conventie gaan die niet biografisch mag gelezen worden. Ook aan de jonge Juventius zijn enkele liefdesgedichten gewijd. De helft van zijn werk bevat polemieken, satires en persoonlijke aanvallen op tijdgenoten, waaronder Caesar en diens beschermeling, respectievelijk als ‘Koning Flikker’ en ‘Lullius’ aangesproken.
De schuttingtaal, die in het verleden ongeveer een vierde van Catullus' poëzie (als schoolauteur) onleesbaar maakte, heeft Claes zeker niet verdoezeld. Maar hij heeft ook vrijwel geen obscene details bijgefantaseerd, zoals hun hoge frequentie zou laten vermoeden; ze waren - zoals in mindere mate ook het uitschelden voor armoedzaaier - een genrekenmerk van satire en epigram. Alleen waar hij (in het slotvers van 70) schrijft dat een ‘neukpartij’ (futuere, neuken) door ‘kramp in de tamp’ (in plaats van podegra, voetjicht) verstoord werd, heeft hij wellicht onder invloed van de erotische context de pointe versterkt. Zoals de vertaler in de inleiding vermeldt, heeft hij ‘meer vertaald naar de geest dan naar de letter, meer gezocht naar een idiomatische en stilistische equivalentie dan naar woordelijkheid’. Vooral opvallend is hoe direct-eenvoudig Claes vertaalt: vivamus en amemus (5) wordt ‘leven is liefhebben’. In vergelijking met zijn vroegere vertalingen wordt zijn huidige versie nog gevatter: Ille mi par esse deo videtur (51), vroeger vertaald als ‘Hij, hij schijnt mij godegelijk te zijn’ wordt nu ‘Deze man lijkt mij wel een god te zijn’; Odi et amo (85) wordt via ‘Haten en beminnen’ nu ‘Mijn haat is mijn liefde’.
Deze zeer geslaagde vertaling is voor alle poëzieliefhebbers bedoeld. Wie ze met het Latijn kan vergelijken, zal vaststellen dat de meeste elementen van de vertaling ook bij Catullus - vaak in een andere syntactische context of onder een andere grammaticale categorie - aanwezig zijn. Hoewel Claes poëzie ooit eens omschreven
| |
| |
heeft als datgene wat bij de vertaling verloren gaat, heeft hij hier toch wel echt veel weten te redden.
□ Jef Ector
Catullus, Verzen, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Paul Claes, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1995, 199 blz., ISBN 90-253-0635-7.
| |
Claus: werk en mens
Het heeft wat langer geduurd dan een jaar - laat ons hopen dat dat geen teken aan de wand is - maar het tweede deel van Het teken van de ram is er. Dit Claus-jaarboek, waarin Claus' leven en werk van de periode 1950-1955 centraal staat, is bijna voor de helft gevuld met ongepubliceerde teksten. Het opent met wat gedichten en verhalen die vroege bundels als Tancredo infrasonic (1952) en Natuurgetrouw (1954) niet haalden; waarschijnlijk terecht, maar Clausexegeten en gevorderde liefhebbers zullen er een mooie kluif aan hebben. Interessanter is de ruime selectie uit de brieven die Claus tijdens zijn Italiaanse tijd (1953-1955) aan Simon Vinkenoog schreef. Claus blijkt immers een begenadigd briefschrijver te zijn. Eigenaardig detail is dat hij vaak vergat zijn brieven te ondertekenen, zeer tot ergernis van vriend Vinkenoog. De hier aangekondigde volledige editie van de correspondentie Claus-Vinkenoog uit de jaren vijftig belooft in ieder geval een publicatie van belang te worden. Al was het maar om de schat aan biografische gegevens die deze brieven bevatten en waaruit Georges Wildemeersch hier al rijkelijk putte voor zijn Claus-kroniek, waarin, zoals hij zelf terecht opmerkt, ‘een beeld geschetst [wordt] van een literair-historisch ongemeen interessante periode’ (blz. 7). Jos Joosten belicht Claus' rol als redacteur van Tijd en Mens. Het is een opmerkelijk stuk omdat eruit blijkt hoezeer Claus begaan was met de redactionele gang van zaken, zozeer zelfs dat hij zijn mentor Jan Walravens in 1955 tot opheffing van diens tijdschrift wist te overhalen. Joostens verhaal, dat gelardeerd is met citaten uit de correspondentie Claus-Walravens, laat wel een glimp zien van Claus' opvattingen over ‘het experiment’, maar maakt toch nieuwsgierig naar zijn werkelijke positie. Ook Walravens had er indertijd blijkbaar het raden naar: Claus keurde veel af, dreigde met opstappen als er
niks veranderde, maar hoe het verder moest, zei hij niet. Vandaar Walravens aansporing: ‘Ik denk dat je dadelijk dat artikel over je eigen positie te midden van de experimentelen moet schrijven [...]’ (blz. 229). Dat deed Claus ook, maar het stuk verscheen nooit. Joosten vermeldt niet wat ermee gebeurd is. Als het nog bestaat, is het een uniek document en had het hier zeker niet mogen ontbreken.
Dirk de Geest, die zich vooral niet wil bezondigen aan de ‘intentional fallacy’, zal daar zeker niet wakker van liggen. Hij geeft in zijn inleiding bij zijn stuk ‘Hugo Claus als experimenteel dichter’ weliswaar toe dat experimentele poëzie niet zinledig is, maar dat het anderzijds onwenselijk is ze tot een verhaaltje te reduceren. Er moet dus worden gedeconstrueerd (of hoe heet dat?) en het gedicht ‘Een vrouw’ uit De Oostakkerse gedichten werd als slachtoffer uitverkoren. De man die eerst Cornets de Groot beticht van ‘een aantal hoogst briljante, maar wetenschappelijk weinig steekhoudende leesvondsten in Luceberts gedichten’ (blz. 187) leest dan zelf ‘schaterend haar’ onder meer als een echo van ‘schaamhaar’, en ‘splijten’ als, pakweg, ‘een beeld van de ejaculatie’. Allemaal hoogst wetenschappelijk verantwoord, uiteraard. De Geests uitgangspunt is dan ook een leeswijze ‘die niet uitsluitend gericht is op harmonie, inzichtelijkheid en eenheid [...] maar die tegelijk oog probeert te hebben voor die facetten van de tekst die de illusie van transparantie bewust (trachten te) doorbreken: de meerzinnigheid, de onbeslisbaarheid [...]’ (blz. 207). Als ik het goed begrijp, wil hij dus wel wat uitleggen maar, als puntje bij paaltje komt, ook weer niet, want dat zou ‘het ongrijpbare karakter van het vers’ te niet doen. Het verwijt dat Hugo Claus Simon Vinkenoog maakte, juist naar aanleiding van een stuk over experimentele poëzie, had even goed op
| |
| |
dit stuk van De Geest betrekking kunnen hebben: ‘Zeg nu niet dat de stelling was: die onzekerheid, dit niet-weten, want dan verwar je materiaal en aandrift’ (blz. 86).
In zijn stuk over het proza van Claus gepubliceerd tussen 1950 en 1955, zijnde de roman De hondsdagen (1952) en de verhalenbundel Natuurgetrouw, pleit G.F.H. Raat voor ‘heldere vragen en dito antwoorden’ in literaire beschouwingen. Hij heeft dus geen last van interpretatieangst en wijst resoluut ‘vitaliteit’ als thema van dit proza aan.
Freddy de Vree ten slotte plaatst de vroege schilderkunst van Claus in de context van Cobra en wijst op raak- en verschilpunten. Bij zijn stuk zijn een viertal illustraties afgedrukt die, hoewel er over smaak niet te twisten valt, wel begrip kunnen opwekken voor de op blz. 262 geciteerde verzuchting van Louis Paul Boon: ‘onder ons gezegd dat tekenen en schilderen van Claus is maar miserabel’.
□ Manu van der Aa
Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 2, Kritak / De Bezige Bij, 1996, 267 blz., ISBN 90-6303-650-7.
| |
Geschiedenis
Visies op het verleden
Professor Ankersmit van de R.U. Groningen werkt aan een trilogie met ‘exploraties’. In deel I gaat het om exploraties in de geschiedenis, die hij afgrenst van andere kennisgebieden zoals de ‘exacte’ wetenschap. De auteur beschrijft zijn eigen, vooral kentheoretische opvattingen. Hij is enerzijds diep doordrongen van het tijdgebonden, subjectivistische karakter van de geschiedschrijving - ‘De schepping van het onderzoeksobject binnen de geschiedschrijving is steeds de daad van het afzonderlijke individu’ (blz. 32) -, maar roeit anderzijds nog sterker in tegen de stroom van de moderne scepsis (die hij omschrijft als ‘Menippische satire’: overvloed zonder orde) door de verbinding van de verschillende deelgebieden van het kennisonderzoek via het aan Welsch ontleende begrip van de transversale Rede; deze rationaliteit schept een eenheid die niet in het ijle hangt maar ‘afhankelijk (is) van de aard van de gebieden die met haar hulp geexploreerd worden’ (blz. 24).
Deze gedachten werkt hij verder uit in confrontatie met het werk (en soms het leven) van befaamde oude en nieuwe historici en wetenschapsbeoefenaars zoals Guiccardini, Foucault, Guizot, Tocqueville en Bilderdijk. Zijn sympathie gaat blijkbaar het sterkst uit naar Jacob Talmon, omdat die ‘ons inzicht in denkvormen die de menselijke vrijheid bedreigen zeer wezenlijk verdiept heeft’ (blz. 241). Hij vergelijkt dan geschiedtheorie en academische geschiedenisbeoefening met de populair-pragmatische vorm van geschiedenisbeoefening: de herdenking. Hij besluit met een terugblik op het boek, en een vooruitblik: in deel II zal hij de esthetische ervaring behandelen, in deel III de politieke theorie.
Ankersmits boek is boeiend en gedurfd in zijn concept, overdonderend in zijn uitwerking, maar soms wat slordig en gemakkelijk in meningen en formuleringen (bij de afwijzing van tegenstanders, of waar hij stelt dat Bilderdijks Ondergang der eerste wareld wordt gerekend ‘tot het grootste wat de Nederlandse literatuur heeft voortgebracht’ (blz. 205) - een toch wel zeer gedateerd oordeel). Het is zware lectuur, maar we kijken met belangstelling uit naar het vervolg.
□ Jaak De Maere
F.R. Ankersmit, De spiegel van het verleden. Exploraties I: geschiedtheorie, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1996, 277 blz., ISBN 90-289-2242-3.
| |
Terug naar Troje
De legendarische strijd om Troje is voor de westerse cultuur misschien wel het archetype van oorlog. Vanaf Homerus' Ilias speelt deze oorlog een hoofdrol in onze
| |
| |
collectieve verbeelding en omgang met het verleden. Met recht spreekt Vic De Donder van ‘de machtigste mythe van Europa’.
Zijn aantrekkelijk vormgegeven boekje over Troje opent met een vlot geschreven stuk over de door Schliemann opgegraven ‘schat van Priamus’ en een uitvoerige samenvatting van het hele Troje-verhaal. Wie daarna echter diepergravende beschouwingen over het functioneren van de mythe verwacht, komt bedrogen uit. De auteur beperkt zich wat dit betreft tot een snelle wandeling door de literatuurgeschiedenis. Zo krijgen de drie Griekse tragici (Aeschylus, Sophocles en Euripides), toch bepaald geen onbeduidende namen als het om de mythe van Troje gaat, samen slechts twee bladzijden.
‘Dieper gegraven’ wordt er wel, maar dan eerder letterlijk: De Donder heeft duidelijk de grootste affiniteit met de archeologie. Vanaf blz. 99 gaat het zelfs alleen nog maar over de opgravingsgeschiedenis van de stad. Daarvan krijgen we een gedegen en actueel overzicht, maar het is de vraag of de gemiddelde lezer daarop zit te wachten. De niet minder dan elf verschillende lagen in de opgravingen maken de zaak er bovendien niet eenvoudiger op.
Het boekje is met enthousiasme geschreven en bij vlagen boeiend, bijvoorbeeld als het over Schliemann gaat. Helaas bevat het nogal wat belegen waardeoordelen. Zo heet de Ilias nog doodleuk: ‘een van de machtigste scheppingen van [...] het universeel menselijke genie’ (blz. 53) en zijn Vergilius' verzen ‘onvergetelijk’ (blz. 67). Verder is de Vlaamse stijl ongetwijfeld een struikelblok voor Noord-Nederlandse lezers. Kortom, een nuttig werkje, maar ook een beetje een gemiste kans.
□ Vincent Hunink
Vic De Donder, Troje. De machtigste mythe van Europa, Pelckmans, Kapellen, 1996, 176 blz., 790 fr.
| |
Overgangstijd
H.W. von der Dunk, emeritus hoogleraar geschiedenis (Utrecht), denkt niet aan opgeven. Met grote regelmaat verschijnen publicaties van zijn hand, en zopas heeft uitgeverij Prometheus een aantal van zijn lezingen gebundeld. Daarin raakt hij een aantal controversiële, emotioneel beladen thema's aan, zoals joodse identiteit (Heine, Freud, Löwith), de Verlichting en haar (echte of vermeende) erfenissen (zoals de Franse Revolutie), de beoordeling van historisch handelen (oorlogsrecht en oorlogsmisdaad, de begrippen groot en geniaal, Nederland en de Indonesische revolutie), en statuut en status van de geschiedenis in relatie tot ‘exacte’ wetenschap, mythe, en cultuur in het algemeen.
Weinig Nederlandstalige historici schrijven zo meeslepend als Von der Dunk. Hij kiest bij voorkeur een ruim aansprekend onderwerp, en gaat dat dan te lijf met een indrukwekkende eruditie, een prima gevoel voor verhouding tussen verhaal en reflectie, tussen psychologie en gebeuren, tussen algemene beschouwing en lezergerichtheid, en met een groot synthetisch vermogen. Toch ontbreekt ‘De sprong, dat element van de flitsachtige ingeving, de visie, waarbij ineens met één klap alle problemen zijn opgelost, alle aspecten van een zaak als in een groothoeklens ineens zichtbaar worden’ (blz. 175, omschrijving van genialiteit).
Natuurlijk moet niet elk werk over geschiedenis totaal vernieuwend zijn - de ondertitel van dat boek spreekt trouwens voorzichtig van ‘Opstellen over onze omgang met de geschiedenis’ -, maar toch blijft de lezer wat onbevredigd achter: Von der Dunk is meer een samenvatter dan een schepper, meer een naverteller dan een baanbreker, zeker wanneer hij grote historische panorama's en problemen oproept of uitspraken doet over onze tijd (zoals op blz. 169-170: zeer juist, maar ook zo algemeen...).
Deze vaststelling van beperkingen is geen verwijt, maar een plaatsbepaling die duidelijk maakt wat de lezer mag verwachten en wat niet. En de oogst is niet gering: wie op zoek is naar synthese op hoog niveau, is bij Von der Dunk aan het juiste adres.
□ Jaak De Maere
| |
| |
H.W. von der Dunk, Elke tijd is een overgangstijd. Opstellen over onze omgang met de geschiedenis, Prometheus, Amsterdam, 1996, 303 blz., ISBN 90-5333-397-5.
| |
Hemelse monniken, aardse mensen
Milis wil de invloed nagaan die monniken gehad hebben op ‘gewone’ mensen in de Middeleeuwen: ‘Welke bijdrage leverden hemelse monniken aan een maatschappij van aardgebonden mensen?’ (blz. 36). Onder invloed verstaat hij dus ‘sociale’ invloed. Monnikendom definieert hij eerder strak als ‘een specifiek spiritueel ideaal en doel van volmaaktheid, gepraktizeerd in de vorm van een levensstijl’ (blz. 9). De invloed die monniken hadden als grondbezitters is bijgevolg voor hem van geen tel - ook anderen bezaten gronden, die invloed is dus niet specifiek voor het monnikendom. Milis overloopt de sociale, economische, intellectuele, educatieve, architecturale en artistieke bedrijvigheid van monniken om telkens te concluderen dat hun invloed op de ‘gewone’ mensen hoogst summier is geweest. Gegeven zijn definitie (waar overigens niets op tegen is) is dat echter niet zo verwonderlijk. Waarom een onderzoek voltrekken waarvan de besluiten al duidelijk zijn vanaf de eerste definitie? Op blz. 194 vertelt Milis wat hij heeft willen poneren in dit boek, ‘namelijk dat isolement en afkeer om deel te nemen aan het maatschappelijke leven, in plaats van sociale betrokkenheid, de meest kenmerkende en zelfs wezenlijke trekken zijn van het middeleeuwse monnikendom’. Ieder die de betekenis van de term ‘monnik’ kent, weet dat zij isolement zoeken en zich afkeren van het wereldse, sociale leven - dit behoeft helemaal niet geponeerd te worden. Of dit isolement en dit zich-afwenden het meest wezenlijke kenmerk is van het (middeleeuwse) monnikendom is een andere zaak, die verwijst naar de geest van sociologisch reductionisme in dit boek.
Zonder veel argumenten wordt beweerd dat ‘nederigheid verzonnen was door de dominante groep als middel om het systeem te handhaven’ (blz. 108). De schrijver hoedt zich weliswaar voor anachronismen: ‘Natuurlijk moet men de middeleeuwse monniken geen verwijt maken van deze opstelling, omdat tegenwoordig andere [...] denkbeelden over “sociale zekerheid” de norm zijn geworden’. Maar enkele regels verder klinkt het al: ‘Wat betekende de dagelijkse uitdeling van zesendertig pond brood door de monniken van Cluny in termen van structurele hulp...?’ (blz. 84). Op blz. 82 suggereert hij zelfs dat de monniken de armoede actief in stand hielden. Milis schijnt de monniken ook te verwijten dat er in hun annalen slechts sprake is van hoogwaardige figuren en rampen (blz. 66-67), maar nooit van gewone mensen. Nooit toont hij enige aandacht voor de oprechte, religieuze inspiratie van de individuele monnik. Daar leent zich zijn structurele macroanalyse niet toe. Eén keer zegt hij (blz. 120) niet te ontkennen ‘dat er kloosters waren die uitsluitend onder invloed van religieuze overtuigingen werden gesticht, maar zulke kloosters bleven vaak verstoken van belangrijke schenkingen’. Dit is echter een tautologie: indien zulke kloosters wel belangrijke schenkingen hadden ontvangen, had hij allicht gezegd dat ze niet uitsluitend onder invloed van religieuze overtuigingen werden gesticht.
Het boek wil (zie achterflap) het cliché ontkrachten dat de abdijen de drijvende krachten zijn geweest van de middeleeuwse samenleving. Maar als men zinnen leest als: ‘De hemel is te koop. De hemel wordt gekocht’ (blz. 121), dan vraagt men zich toch af wie het meest aan een clichématig denken lijdt. De monniken worden hier beoordeeld met de maat van een doelstelling die zij niet hadden, nl. nuttig zijn. Wie geïnteresseerd is in de invloed van monniken op de samenleving van gewone mensen, mag wellicht meer verwachten van een microanalyse die hun bijdrage op de wijn- en landbouw, op de waterbouwkundige technieken, enz. in een bepaalde landstreek onderzoekt. Wie echter wil weten wat het monnikenwezen betekent, betekende en wil betekenen, die moet in andere boeken speuren.
□ Walter Van Herck
| |
| |
L.J.R. Milis, Hemelse monniken, aardse mensen. Het monnikenideaal en zijn betekenis voor de middeleeuwse samenleving, Ambo, Baarn / Hadewijch, Antwerpen, 1995, 236 blz.
| |
Varia
Binnenkijken in woorden
Bart Mesotten schreef sinds 1981 etymologische opstellen voor Knack, De Bond en Kerk en Leven. Dat materiaal heeft hij nu herwerkt en aangevuld tot een lijvige publicatie. Hij heeft zijn verkenningen gegroepeerd rond menszijn, religie, opvoeding, ziekte en ‘een en ander’.
De auteur onderwerpt elk trefwoord aan een grondig etymologisch onderzoek: oorsprong en oorspronkelijke betekenis, wijzigingen in vorm en betekenis. In dat onderzoek betrekt hij verder anderstalige equivalenten en varianten (van b.v. mens, man, vrouw, huwen, vader, moeder, kind) en heeft hij ook aandacht voor uitdrukkingen en afleidingen (b.v. bij homo: humaniora, humanisme, errare humanum est...). Regelmatig last hij gegevens in ‘die vroeger gemeen goed waren onder litterati’. Zo onderzoekt hij, over bijna zes bladzijden via teksten van Terentius, Cicero en Seneca, de oorspronkelijke betekenis van Homo sum: humani nihil a me alienum puto, bespreekt hij n.a.v. studere uitvoerig Tacitus' sine ira et studio en geeft hij in verband met het lemma kruis niet alleen de staties van de kruisweg, maar ook de zeven kruiswoorden en de inleidende tekst van Haydn bij zijn door die kruiswoorden geïnspireerde compositie. Zijn werk ligt in het verlengde van zijn vroegere leraarsambt.
Mesotten weet zijn trefwoorden vaak spits te formuleren: ‘ontmande goden’ (met feministische reacties op het patriarchale godsbeeld), ‘vlugge post’ (naar het Griekse tachydromeio), ‘de deken is een tienman’ en ‘het eiland Rijsel’. Zijn precieze informatie vermeldt soms in welk jaar een woord voor het eerst gebruikt werd. Soms neemt hij gegevens uit zeer recente publicaties op, maar zijn overzicht van de hervormingen van de humaniora stopt met het VSO!
Als achtergrond behandelt een inleidend hoofdstuk o.m. de taalfamilies en de klankverschuivingen. Naast de erg gedetailleerde inhoudsopgave, maken registers met Indo-Germaanse woordwortels, met woorden uit verschillende talen en met persoonsnamen, het opsporen van informatie zeer gemakkelijk. Taalliefhebbers zullen aan deze etymologische verkenningen veel plezier beleven. De uitweidingen over literaire, religieuze en culturele onderwerpen zijn boeiend en voorkomen filologische dorheid. In tegenstelling met Een register (cfr. Streven, juni 1996), waarin C. Verhoeven heel persoonlijke reflecties bij woorden gaf, benadert Mesotten de stof zakelijk-objectief.
□ Jef Ector
Bart Mesotten, Binnenkijken in woorden. Etymologische verkenningen, Pelckmans, Kapellen, 1996, 584 blz., ISBN 90-289-2207-5.
|
|