| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De kunst gewoon te leven
Het werk van Foucault is in de sociale wetenschappen een toenemende bron van inspiratie. De geneeskundige en filosofe Marli Huijer onderzocht in hoeverre Foucaults latere werk, waarin de vormgeving van het ‘ik’ een belangrijke rol speelt, licht kan werpen op de wijze waarop aids-patienten omgaan met hun eigen leven. Dezen worden immers op scherpe wijze met de vraag geconfronteerd hoe verder te leven in het aangezicht van de dood en dus de eigen eindigheid.
Huijer ondervroeg daartoe een drietal aids-patiënten, in wier uitspraken ze diverse aspecten van Foucaults perspectieven terugvindt. Zonder moeite gaat dat niet; de hertaling van de veelal banale uitingen van deze patiënten in een onvermijdelijk nogal hoogdravend ethisch discours doet af en toe gedwongen en soms zelfs wat komisch aan.
Foucaults ethiek is niet gebaseerd op plichten, maar op de gedachte dat ieder zijn leven vormt naar het eigen ideaal. Meer dan een principe van dwang (gebod of verbod) ligt hieraan een esthetisch element ten grondslag. In mindere mate is dat ook het geval in de deugdenethiek, die - na lang naar het tweede plan te zijn verdrongen - momenteel weer sterk in de belangstelling staat.
Het zwakke punt van Foucault is, merkwaardig genoeg, zijn subject-centrisme. Werd het subject in het vroegere werk min of meer dood verklaard, in het latere werk staat het opnieuw centraal. Niet als het autarkische subject van de moderne filosofie, maar als knooppunt van relaties van macht en krachten, waarin zich een ‘zelf’ vormt. Net als in de moderne subjectsfilosofie lijkt ook het Foucauldiaanse ‘zelf’ gemakkelijk tot solipsisme geneigd. In de nadruk op het esthetisch vormgeven van het eigen bestaan verdwijnt de relatie tot de wereld, en vooral die tot andere mensen, gemakkelijk naar het tweede plan. Een notie als verantwoordelijkheid - waarmee aids-patiënten op een bijzondere manier worden geconfronteerd - speelt bij Huijer dan ook een opmerkelijk ondergeschikte rol. Wanneer deze verantwoordelijkheid ter spake zou moeten komen (b.v. in de voorkoming van besmetting van anderen), spreekt Huijer over maatschappelijke normen die het subject niet alleen slechts uitwendig lijken te overkomen, maar die ook nogal willekeurig lijken te zijn. Alsof het gebruik van een condoom slechts een zet zou zijn in een machtsspel en aids niet ook effectief helpt te beperken.
Merkwaardig is ook Huijers nadruk op een actieve levenshouding als uiting van deze ‘bestaansesthetiek’. ‘Door zich te identificeren met de handeling die hij doet of de keuze die hij maakt, wordt het mogelijk zichzelf als een subject te ervaren’, schrijft zij over de patiënt (blz. 147). Deze identificatie van zijn en doen diskwalifi- | |
| |
ceert elke passiviteit op een wijze die bij een structuralistisch geïnspireerd filosoof nogal verbaast. Zij weerspiegelt veeleer het existentialisme van Sartre, tegen wiens denken Foucaults filosofie nu juist decennia lang polemiseerde. Dan is het ook niet vreemd meer dat bij Foucault elke verhouding tot de dood afwezig blijft. Deze is slechts het zwarte gat waarin men niet meer is, of - in de woorden van Huijer - geen afronding van het leven maar ‘een uitwissing van de ervaring van zichzelf’ (blz. 167).
Vermoedelijk hangen dit subject-centrisme en activisme inwendig samen. Zij vormen een rode draad in de moderne filosofie, die bij Nietzsche tot een tweeslachtig hoogtepunt kwam en pas (deels in Nietzsches spoor) door Heidegger werd doorbroken. Met Heidegger heeft Foucault nooit veel affiniteit gehad; als Nietzscheaan knoopte hij niet aan bij de passieve maar bij de dynamische trek in diens filosofie. Ironisch genoeg zette hij op dat punt de moderne traditie eerder voort dan deze te overstijgen. Dat de ethische dilemma's van het moderne subject bij de late Foucault langs een achterdeur terugkeren (zoals het probleem van de verantwoordelijkheid bewijst), is dan ook niet verwonderlijk.
Ger Groot
Marli Huijer, De kunst gewoon te leven. Aids en de bestaansesthetiek van Foucault, Boom, Meppel/Amsterdam, 1996, 223 blz.
| |
Sluipwegen van het denken
Michel de Certeau is in het Nederlands taalgebied nog geen bekend denker. Er bestaan twee artikelen van hem in vertaling; in vier of vijf Nederlandse essays komt zijn werk ter sprake. De voorliggende bundel doorbreekt die onbekendheid. In een zestal opstellen wordt het werk van deze historicus en cultuurcriticus aan de Nederlandse lezer voorgesteld. Certeau, die in 1986 op eenenzestigjarige leeftijd overleed, komt erin naar voren als een intrigerend denker op wie moeilijk vat te krijgen is. Niet omdat zijn werk zo ondoordringbaar is, maar omdat ‘vat krijgen’ haaks staat op wat hij in zijn denken trachtte te bereiken. Hij is, schrijft Koen Geldof, bij uitstek de theoreticus van het ‘andere’, d.w.z. van datgene wat aan de schema's van rede en orde ontsnapt - dus ook aan de theorie zelf. In die tweeslachtige positie schreef Certeau over het verleden (als iets dat ons altijd ontsnapt), de mystiek (als een spreken dat niet weet óf het wel iets kan zeggen), de alledaagsheid (die aan wetten en regels ontglipt) en de moderniteit (die zichzelf graag als haar eigen fundament zou zien en juist daarin moet beseffen helemaal geen fundament te hebben) In veel opzichten beweegt Certeau zich in dezelfde sfeer als zijn collega-historicus Foucault, die hij echter verwijt toch nog te veel voor de dwang van het systeem-denken te zijn gezwicht. Anderzijds tracht Certeau ook te ontkomen aan de valkuil van de onbeslisbaarheid, waarin het denken zich tot machteloosheid veroordeelt. Certeaus cultuurkritiek wil de wereld wel degelijk veranderen (hij werd in bredere kring bekend door een boek over mei '68), maar beseft dat de grote, strategische marsroutes niet langer begaanbaar zijn. Daartegenover stelt hij een ‘taktiek’, die juist de plaatsen opzoekt waar de technocratie (als huwelijk tussen rede en macht) haar greep verliest: in het alledaagse, de marginaliteit en de levende taal die nog niet door de staat en zijn apparaten wordt
beheerst. Anders dan het cultuurpessimisme van de jaren zestig gaat Certeau ervan uit dat de droom van technocratische almacht onvermijdelijk moet stuklopen op de inertie en onvatbaarheid van de werkelijkheid. Zo wordt de onmacht van de rede een plaats van hoop en misschien (Certeau was jezuiet) geloof. Hoewel de auteurs van deze bundel Certeaus inzichten niet kritiekloos weergeven, slagen zij erin een grote nieuwsgierigheid te wekken naar dit weerbarstige oeuvre. De vertaling van de centrale werken daaruit zou hierna niet lang op zich mogen laten wachten.
Ger Groot
| |
| |
Koenraad Geldof & Rudi Laermans (red.), Sluipwegen van het denken. Over Michel de Certeau, SUN, Nijmegen, 1996, 208 blz., fl. 39,50.
| |
Godsdienst
Visioenen
In het oeuvre van Hadewijch neemt haar visioenenboek een bijzondere plaats in. Voor de hedendaagse lezer zijn dit zonder twijfel haar minst toegankelijke teksten. Het visioen behoort al eeuwenlang nauwelijks nog tot het intellectuele leven - alleen letterkundigen zijn momenteel in staat zulke teksten te waarderen, de meeste weerstand mag men verwachten van theologisch geschoolden -, en bovendien veronderstelt Hadewijchs visioenenboek in vergelijking met haar brieven of gedichten veel meer liturgische, bijbelse en symbolische voorkennis bij de lezer. Toch is er voor dit minst toegankelijke deel van haar werk vrij veel interesse. Enkele decennia geleden verschenen er zelfs in twee jaar tijd twee verschillende diplomatische uitgaven met vertaling en commentaar, van de hand van Herman Vekeman en van Paul Mommaers.
Toch is deze nieuwste editie in geen enkel opzicht overbodig. Vooreerst gaat het hier om een kritische uitgave. Die van Jozef van Mierlo dateert van 1924 en is dus alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Vervolgens is de tekst zeer leesbaar én getrouw vertaald, wat een niet geringe prestatie is bij dit moeilijke Middelnederlandse proza. De vertaalster strijkt de moeilijkheden van de tekst niet weg, en is er toch in geslaagd een soepele en mooie vertaling te presenteren. Dat er over het een of ander wel discussie mogelijk is, lijkt me bij zulk een onderneming onvermijdelijk. Zo heeft Imme Dros Hadewijchs ghebruken nergens door ‘genieten’ willen vertalen, zoals dat tot nu toe gebruikelijk was. Dit leidt soms tot vreemde resultaten, dine ghebrukeleke ziele bijvoorbeeld wordt ‘je van liefde verzaligde ziel’ (blz. 99, r. 38-39). Op andere plaatsen is de keuze dan weer heel geslaagd.
Bijzonder nuttig zijn de inleidingen en commentaren van Frank Willaert. De tekst wordt voorafgegaan door enkele bondige beschouwingen over de ‘religieuze vrouwenbeweging’, mystieke literatuur in de volkstaal, Hadewijch en haar werk, en over haar visioenen. Van deze visioenen bespreekt Willaert het gezag en de authenticiteit, de compositie, en de mystieke groei die erin beschreven wordt. Vervolgens krijgt de lezer bij elk visioen een korte presentatie van het thema en een doorlopende commentaar bij de tekst. De inleidende beschouwingen en commentaren, waarin Willaert zelden nieuwe inzichten geeft, bieden eerder een samenvatting van de stand van zaken van het Hadewijch-onderzoek. Maar dan wel een zeer waardevolle samenvatting. De geïnteresseerde lezer die geen specialist in het vak is, wordt hier op een zeer deskundige en begrijpelijke manier ingeleid. En aangezien de stand van zaken zo helder en volledig is samengevat, zal wellicht ook de specialist graag naar dit boek grijpen. De becommentarieerde bibliografie achteraan is een waardevolle hulp voor wie meer wil weten. Deze uitgave is een zoveelste bewijs dat medioneerlandici het ernstig menen wanneer ze beweren dat hun taak zowel wetenschappelijke vakkundigheid als dialoog met de geïnteresseerde leek behelst.
□ Rob Faesen
Hadewijch, Visioenen, (= Klassieken van de Nederlandse letterkunde 8), vertaald door Imme Dros, met een inleiding en een teksteditie door Frank Willaert, Prometeus / Bert Bakker, Amsterdam, 1996.
| |
De rollen van de dode zee
De positieve indruk die ik over het eerste deel van de meest recente Nederlandse vertaling van de rollen van de Dode Zee opdeed (Streven, mei 1995, blz. 472), wordt
| |
| |
bevestigd door het tweede deel. Ook dit is een fors boekwerk, waarin een groot aantal teksten uit de omgeving van de Dode Zee, die tot nog toe in onze taal niet beschikbaar waren, toegankelijk worden gemaakt. Het betreft liturgische teksten, geschriften die betrekking hebben op de eindtijd (o.a. de beroemde ‘Rol van de Oorlog’), exegetische literatuur (o.a. Targums en Pesjarim), parabijbelse literatuur (o.a. de boeken Jubileeën en Henoch), astronomische teksten, kalenders en horoscopen. De uitgave wordt afgesloten met het waarschijnlijk meest mysterieuze document dat in de grotten bij de Dode Zee is aangetroffen: de Koperen Rol. Deze bevat een lijst van locaties waar zich een reeks van schatten zouden bevinden. Wetenschappers zijn verdeeld over de precieze betekenis van deze tekst: gaat het om een folkloristische legende, of is het een historisch betrouwbaar document over de plaats waar schatten van de gemeenschap van Qumran, van de tempel van Jeruzalem of uit de tijd van Bar Kochba werden bewaard? Elke rubriek in het boek bevat een zeer uitvoerige en deskundige commentaar. Een aantal registers zorgt voor een efficiënt gebruik van beide delen. Dit vertaalproject is een aanwinst voor ons taalgebied. Voor het eerst sinds 1947 beschikken we over een complete, nieuwe vertaling van alle niet-bijbelse rollen die in de omgeving van de Dode Zee zijn gevonden. Wie deze teksten aandachtig leest - niet echt spannende lectuur, maar wel van groot belang voor onze kennis van het jodendom rond het begin van onze jaartelling -, zal tot de ontdekking (moeten) komen dat alle sensatie die heel lang rond deze rollen heeft gehangen, nu voorgoed naar het rijk der fabelen is verwezen. De teksten kunnen nu eindelijk in alle rust op hun eigen waarde worden gelezen en bestudeerd.
□ Panc Beentjes
Dr. F. Garcia Martinez & Dr. A.S. van der Woude, De rollen van de Dode Zee, Deel 2, ingeleid en in het Nederlands vertaald, Kok, Kampen, 1995, 544 blz., fl. 57,50, ISBN 90-242-6313-1.
| |
De vreemde vrouw
In het bijbelboek Spreuken, dat samen met Job en Prediker gerekend wordt tot de zgn. ‘Wijsheidsliteratuur’, is meermaals sprake van ‘een vreemde vrouw’. Met name in Spreuken 7 komt zij zéér geprononceerd aan het woord. Deze bijbelpassage werd tot nu toe bijna uitsluitend door mannen becommentarieerd. Maar wat gebeurt er als vrouwen zich intensief met deze tekst bezighouden? Dan krijgen we niet één, maar een hele serie portretten van de vreemde vrouw. Dat is het resultaat van de methode die de helaas veel te vroeg overleden feministische exegete Fokkelien van Dijk-Hemmes heeft ontwikkeld. Aan haar is het boekje opgedragen dat aan de vreemde vrouw is gewijd. Anne-Marie Korte gaat in op deze methode, zoals beschreven in de dissertatie van Van Dijk-Hemmes, Sporen van vrouwenteksten in de Hebreeuwse Bijbel (Utrecht, 1992). Athalya Brenner, hoofdredactrice van de serie ‘A Feminist Companion to the Bible’ (Sheffield, 10 delen), gaat in een korte bijdrage in op ‘beelden van vrouwen in de wijsheidsliteratuur’. Juist omdat zij nogal wat bijbelteksten de revue laat passeren, had haar artikel iets uitvoeriger mogen zijn.
Bijna twee derde van het boek wordt in beslag genomen door een zeer uitvoerige analyse van Spreuken 7. Het is de bewerking van de doctoraalscriptie die Mieke Heyerman bij Fokkelien van Dijk-Hemmes heeft geschreven. Het is een verrassende ervaring te zien hoe deze op het eerste gezicht eenduidige bijbelpassage tenminste drie heel verschillende ‘vreemde vrouwen’ tot leven kan laten komen, al naar gelang het perspectief van waaruit gelezen wordt. Een boekje dat aandacht verdient.
□ Panc Beentjes
Wil van Hilten (red.), Een vreemde vrouw. Bevreemding of herkenning. Teksten uit Spreuken en andere wijsheidsliteratuur, (= Op Reis. Feministisch-theologische verkenningen, deel 6), Kok, Kampen, 1995, 103 blz., fl. 24,90, ISBN 90-242-8471-6.
| |
| |
| |
Byzantijnse kwesties
Veel geschriften van kerkvaders zijn praktisch ontoegankelijk bij gebrek aan moderne, handzame uitgaven. Soms is er zelfs alleen de Griekse of Latijnse tekst in de beruchte editie van Migne. Met de nieuwe reeks ‘The early Church Fathers’ wil uitgeverij Routledge een aantal belangrijke patristische teksten in vertaling beschikbaar maken. Dat is een op voorhand prijzenswaardig initiatief. Aangekondigd zijn delen over Ambrosius, Gregorius van Nyssa, Irenaeus en Origenes.
Als eerste deel is inmiddels een bloemlezing uit het werk van Maximus de Belijder (580-662 n.C.) uitgebracht. Die keuze ligt niet direct voor de hand: Maximus mag dan een belangrijk Byzantijns theoloog zijn, in het Westen is zijn naam zeker niet algemeen bekend. En in het algemeen staat de Byzantijnse gedachtewereld ver af van onze tijd.
In een uitvoerige inleiding (ruim 75 blz.) wordt de lezer voorbereid op de teksten zelf. De meeste plaats is hier ingeruimd voor theologische kwesties. Onder Byzantijnse theologen woedden eeuwenlang felle en soms moeilijk te volgen debatten. Zo is Maximus gestorven voor de theorie dat Christus twee willen heeft, een menselijke wil en een goddelijke wil. De van Maximus opgenomen teksten omvatten een brief over de liefde, vijf passages uit de Ambigua (discussies van problemen in geschriften van andere kerkvaders), en twee kleine latere geschriften. Noten en bibliografie completeren het geheel.
De lezer krijgt in deze goed verzorgde uitgave veel materiaal aangereikt om zich in Maximus' werk te verdiepen. Voorwaarde daarbij is een stevige theoretische en theologische interesse. Want voor nietspecialisten blijven deze teksten te abstract, ondanks alle toelichtingen.
□ Vincent Hunink
Andrew Louth, Maximus the Confessor, Routledge, London / New York, 1996, 230 blz., £14,99, ISBN 0-415-11846-8.
| |
Politiek
Het Midden-Oosten hertekend
Dit imposante boek is het werk van achttien arabisten, historici, geografen en politologen uit Vlaanderen, Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het is logisch ingedeeld in drie grote blokken. In het eerste, ‘Het regionale perspectief’, wordt de algemene problematiek van de hele Oost-Arabische regio, met inbegrip van het islamitische Iran, voorgesteld. Het tweede blok, ‘Het nationale perspectief’, schetst de recente ontwikkelingen in de verschillende nationale staten. Het derde deel, ‘De Palestijnse kwestie’, is uitsluitend gewijd aan het Israëlisch-Palestijns conflict. Deze benadering heeft als voordeel dat men kan uitgaan van de definitie van een aantal kernbegrippen als democratie, islam, identiteit, fundamentalisme, pan-Arabisme en, heel belangrijk, olie en water die in de nationale problematiek van elk van deze staten, tot in de kleingedrukte tekst van de Oslo-verdragen, een rol zullen spelen. De twee redacteuren hebben ervoor gezorgd dat de verschillende hoofdstukken op elkaar zijn afgestemd, zodat latere bijdragen naar gebeurtenissen en concepten uit vroegere hoofdstukken kunnen verwijzen en zo het gevaar van herhaling grotendeels kon worden vermeden.
De gespecialiseerde lezer die alle artikelen over het Midden-Oosten in bijvoorbeeld Le Monde Diplomatique, Palestine Studies of The Middle-Eastern Report gelezen heeft, leert weinig nieuwe feiten bij. Maar ook hem biedt de synthetiserende analyse een scherper inzicht in de economische, politieke, religieuze en culturele belangen en krachten die aan de basis liggen van de grote machtsverschuivingen die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog en vooral sinds de twee Golfoorlogen (Iran-Irak, 1980-1988, en Irak-VN, 1990-1991) in de regio hebben plaatsgevonden. Hij begrijpt ook beter waarom, in bepaalde lan- | |
| |
den, het islamitisch fundamentalisme de plaats heeft ingenomen van het pan-Arabische nationalisme van de jaren vijftig en zestig, en hoe de Verenigde Staten na het wegvallen van de Sovjet-Unie in het Midden-Oosten een centrale plaats hebben veroverd.
In vergelijking met de hoofdstukken over de mogelijke ontwikkelingen in de Arabische wereld, waar een nieuw evenwicht gezocht wordt, valt de pessimistische toon op in de analyse van de slaagkansen van het vredesproces in Israël-Palestina. Juist omdat de meeste andere Arabische landen zich heel snel aan de realiteit van de Nieuwe Wereldorde aan het aanpassen zijn - de ommekeer van de Syrische diplomatie is hier een schoolvoorbeeld van - zijn de kansen op een billijke regeling van ‘de Palestijnse kwestie’ bijna verdwenen. Het boek sluit af met een uitspraak van Jan de Jong over Jeruzalem: ‘Er lijkt voor de Palestijnen alle reden om de door Oslo geïnspireerde kaart [van Groot-Jeruzalem] te zien als de slotfase in de teloorgang van Arabisch Jeruzalem’. Deze in het artikel zorgvuldig gefundeerde uitspraak kan evengoed op de hele Palestijnse problematiek worden toegepast: indien er niets ten gronde verandert, zijn ze er slechter aan toe dan in de periode voor de Intifada.
□ Ludo Abicht
Ruddy Doom & Gerd Nonneman (red.), Het Midden-Oosten hertekend, VUB Press, Brussel, 1996, 501 blz.
| |
Literatuur
Fellaci
In zijn novelle Felacci vertelt Wim van de Woestijne het onthutsende en schrijnende verhaal van een scholier in Frankrijk. Hoewel zijn moeder geen hoge dunk heeft van het onderwijs, stuurt ze Felacci op zijn tiende verjaardag toch maar naar school. Hij start er met de beste bedoelingen: ‘Ik ben gewapend tegen de ellende die me wacht, tegen het verderf, het gevecht. Ik zal de kennis sneller dan wie ook opzuigen en het schooljaar als eerste van de klas afsluiten’. Maar tegen het gevecht dat hem wacht, is niemand opgewassen. De eerste dag hoort en voelt hij al dat de school niet zo gelukkig is met vreemdelingen. Als hij regelmatig de vinger opsteekt, wordt dit beschouwd als een teken van hebberigheid en een bewijs dat hij thuis niet aan zijn trekken komt. Door incidenten komt hij in verschillende scholen en instellingen terecht. Telkens moet hij kritiek incasseren over zijn thuis en over zijn vader die wegens zijn werk veel afwezig is. Pesterijen en kritiek kunnen bij de puber een negatief zelfbeeld ontwikkelen, maar aan Felacci wordt het totale zelfverlies opgedrongen: ze noemen hem Le Rien, in de biologieles vergelijken ze hem met een aap, wanneer ze hem kaalscheren voelt hij zich een schaap, hij wordt dagen opgesloten als een hond. Ten slotte brengt hij zichzelf om.
Felacci krijgt te horen dat hij door een verkeerd verwerkt verleden zijn driften niet meer in de hand heeft, maar dat is duidelijk een projectie van seksueel geobsedeerde volwassenen; hun machtswellust en willekeur nemen zo monsterachtige vormen aan dat ze soms niet meer geloofwaardig zijn. Misschien zijn ze overtrokken door de fantasie van de ik-verteller, die tevens het slachtoffer is. Maar anderzijds dringt zich toch een onderscheid tussen beiden op: het relaas is eerder afstandelijk en onbewogen geregistreerd en heel wat fraaie beeldspraak overstijgt het niveau van een twaalfjarige. Wellicht wilde de auteur met dit boeiend verhaal een waarschuwend signaal geven en daarin is hij geslaagd.
□ Jef Ector
Wim van de Woestijne, Felacci. Scholier in Frankrijk, Meulenhoff, Amsterdam, 1996, 103 blz., ISBN 90-290-5183-3.
| |
| |
| |
Een tuin in het heelal
In Een tuin in het heelal gaat de jonge Pythocles op zoek naar ‘het geheim van de stilte, van een ziel als de zee wanneer de wind tot rust is gekomen, glad en glanzend als een spiegel’. Hij denkt zijn ideaal te vinden bij ‘de Meester’, die duidelijk de filosoof Epicurus voorstelt.
Tijdens gesprekken met de filosoof en medeleerlingen worden stellingen van de epicurische ethiek letterlijk geciteerd of geparafraseerd: dat eenvoudige middelen volstaan om te genieten, dat mooie herinneringen het lijden verlichten, dat de vrees voor goden en dood ongegrond is. De hoofdstukjes die de waarneming en de ziel, de onbegrensde ruimte, de atomen en de wilsvrijheid behandelen, beperken zich tot de kernelementen van Epicurus' leer, en gaan uitvoeriger in op de reacties en reflecties van Pythocles. Terloops wordt ook de laster van rivaliserende scholen, die het epicurisme godsloochening en hedonistisch genot toeschrijven, weerlegd.
Ondanks deze positieve en juiste voorstelling van het epicurisme, keert Pythocles het toch de rug toe, wanneer een besmettelijke ziekte uitbreekt. In tegenstelling met Cicero, die erop wees dat deze leer ontoereikend is om ziekte en pijn te verwerken, getuigt een zwaarzieke leerling dat hij zijn gemoedsrust wél bewaard heeft, maar hij betwijfelt of dat het enige doel van het leven kan zijn. Pythocles haat nu het epicurisme, en goden die ‘ons laten verrekken’ en vrienden die ‘wezenlijk niets anders doen’ (in de lijn van hun ideaal ‘Leef in het verborgene’). Hij blijft gefascineerd door mensen die de nood lenigen en stervenden bijstaan: ‘al die beelden stroomden samen tot één beeld van het goede, van het Offer dat de weg naar de toekomst openbreekt’. Blijkbaar wil de auteur, classicus én theoloog, erop wijzen dat mensen als Pythocles op het christendom wachtten.
De auteur heeft Epicurus' leer handig en gevarieerd in de roman geïntegreerd. Meermaals heeft hij zich ook door Lucretius laten inspireren. Een spannend verhaal is het zeker niet geworden, maar wel een vlotte en betrouwbare kennismaking met een belangrijk filosofisch stelsel.
□ Jef Ector
Johan van Eck, Een tuin in het heelal, Sun, Nijmegen, 1996, 80 blz., ISBN 90-6168-456-0.
| |
De Tortillagrens
De Tortillagrens is het vijfde boek van de Amerikaanse auteur Coraghessan Boyle dat in het Nederlands is vertaald: vier romans en een verhalenbundel. Met verbluffende kracht presenteerde hij zich in 1989 met het familie-epos Duyvels End, dat twee jaar eerder in Amerika was verschenen, en in 1994 herhaalde hij dat succes met De weg naar Welville: een prachtige satire op de Amerikaanse gezondheidsmanie, in het begin van deze eeuw gesitueerd in het kuuroord van gezondontbijtgoeroe Dr. Kellogg.
Met De Tortillagrens keerde Boyle terug naar de huidige tijd. Het verhaal speelt zich af in de Californische grensstreek, waar illegale Mexicaanse arbeiders proberen hun eigen Amerikaanse droom te verwerkelijken. De gezeten Amerikanen zien dat met lede ogen aan, geplaagd door een invasieangst die steeds duidelijker xenofobische trekken krijgt. De gematigd-progressieve ecologische stukjesschrijver Delaney Mossbacher staat model voor de laatsten, de eeuwige loser Cándido voor de eersten.
Rond die twee - en hun vrouwen: de yuppie-makelaar Kyra en de zwangere América - weeft Boyle zijn roman van botsende culturen, waarin iedereen niettemin hetzelfde wil (werk, eten en een dak boven het hoofd) maar diezelfde wensen elkaar wederzijds uitsluiten. Het hele boek lang schrijft Boyle toe naar de fatale ontmoeting tussen Mossbacher en Cándido, volgens een suspense-procédé dat hij ook al in zijn wat minder geslaagde roman Oost is Oost had uitgeprobeerd.
Dat het in De Tortillagrens wel werkt, komt voornamelijk door de aangrijpende wijze waarop Boyle daarin het probleem van de illegale immigratie en alle ellende
| |
| |
daaromheen beschreven heeft. Subtiliteit is in dit boek wellicht niet zijn sterkste kant, maar de roman lijkt dan ook eerder vanuit een morele dan een literaire bekommernis te zijn geschreven. Het laat zien hoe snel zich een tolerante beschaving sluit wanneer ze haar privileges bedreigd ziet, maar ook hoe armoede geen automatische voedingsbodem van hoogstaande menselijkheid is. In zijn slotzin laat Boyle een vage hoop op elementair menselijk fatsoen doorklinken, maar die neemt de alarmerende strekking van dit indringende boek terecht niet weg.
□ Ger Groot
T. Coraghessan Boyle, De Tortillagrens, vert. Gideon den Tex, Contact, Amsterdam, 1995, 301 blz., 1200 fr.
| |
Kossmann
Nurks en nors, geestig en charmant, deftig en correct, heerszuchtig en hooghartig, onbarmhartig en cynisch. Met deze en vele andere epitheta beitelt Alfred Kossmann in zijn korte roman Huldigingen het portret van Jacob Drent. Een portret even ongepolijst als diens leven geweest is en dat hem heeft achtergelaten als een ‘grauwe ouwe man’. Geboren in 1914 sterft hij in 1994, net geen tachtig jaar oud. Hij was een talentrijk literator, begaafd maar niet geniaal. Kort na de oorlog bekleedde hij aan de universiteit een leerstoel. Hij gaf er de brui aan om zich in het leven te storten - een erfenis had hem ‘idioot rijk’ gemaakt.
Drent laat zich graag omringen door mensen. In zijn ruime vrienden- en kennissenkring wordt hij bewonderd en gehaat. Door zijn pose, zijn eruditie en zijn welbespraaktheid dwingt hij respect af. Maar veel dichter dan bewonderende eerbied of eerbiedige bewondering laat hij niemand komen. Zelfs in de liefde gaat hij op zoek naar het onbereikbare. Hij is eigenlijk een man van wie je niet houden kan, lelijk en zonder scrupules. Op zijn sterfbed bekent hij dat hij geen minuut gelukkig is geweest en nooit iemand gelukkig heeft gemaakt. In 1988 veroorzaakte hij een hetze rond zijn persoon, toen ontdekt werd dat hij onder zijn eigen naam een artikel had gepubliceerd van een overleden student. Zijn faam als plagiator zou zijn schrijversroem overleven. Dit feit vormt de best denkbare illustratie van wat het leven voor hem betekende: vergeefsheid en vergetelheid.
Het meest indringende aspect van de roman is de manier waarop het portret van Drent tot stand komt, sterk gepolychromeerd door de indrukken en ervaringen van derden. In vijf niet chronologisch geordende hoofdstukken gaan telkens andere personages op zoek naar wie Jacob Drent (geweest) is: oude vrienden, kennissen, oude geliefden, vreemden. Zij doen dit los van elkaar. Het beeld dat zij van hem krijgen of dat ze zich van hem herinneren, is daarom fragmentair. Een veelkantige persoonlijkheid als Drent is niet voor één gat te vangen. Dat maakt het juist zo boeiend voor de lezer, die kan proberen de veelheid van indrukken tot een eenheid te herleiden. Maar die eenheid is een utopie. Ze bestaat niet eens voor Drent, de cerebrale Drent die zichzelf voortdurend spéélt, misschien wel om op die manier zijn echte ik te ontdekken. Hij acteert en poseert; hij laat zich de aandacht van anderen welgevallen, ongeacht of ze hem nu gunstig gezind zijn of niet. Zo kan elk hoofdstuk worden beschouwd als een hommage aan zijn persoon.
De eigenzinnige Drent kan dan al onuitstaanbaar zijn, onberoerd laat hij niemand. Een 35-jarige mislukte radiojournaliste, een 79-jarige chagrijnige neerlandicus, een 26-jarige would-be schrijfster, een 70-jarige oud-redacteur en een gepensioneerd tandarts met literaire aspiraties, allemaal worden ze door Drent geïntrigeerd. Noem het maar een spel van aantrekken en afstoten. Wat meer is, Drent interfereert in hun leven. Hij doet ze op zichzelf terugplooien en werkt zelfs in op hun relaties: hij brengt ze uit hun humeur, voert ze tot wanhoop, drijft ze tot rancune, vervult ze met vals heimwee.
Ondanks zijn eerder beperkte omvang is Huldigingen een dichtbevolkte roman.
| |
| |
Hoewel het net zich sluit rond de figuur van Jacob Drent, heeft Kossmann ook aandacht voor de entourage, de achtergronden en de psychologie van een hele rist personages. Zij evolueren allemaal in het specifieke milieu van journalisten en literatoren. Huldigingen om die reden een zedenroman noemen, lijkt me overdreven. Ik hou het liever bij een rake karakterschets, die leest als een kroniek.
□ Jos Van Thienen
Alfred Kossmann, Huldigingen, Querido, Amsterdam, 1995, 122 blz.
| |
Schrijven of leven
Voor zijn jongste boek L'écriture ou la vie (nu vertaald als Schrijven of leven) kreeg de Spaans-Franse schrijver Jorge Semprun in januari 1995 de lezersprijs ‘Beste boek van 1994’ van het tijdschrift Lire. Bovendien kreeg het boek in het voorjaar van 1995 de ‘Prix Femina Varesco’. Na lezing kan je inderdaad niet anders dan onder de indruk zijn, alhoewel... L'écriture is niet écht een nieuw boek te noemen. Het is veeleer een herschrijven van materiaal uit eerdere boeken van Semprun. Misschien is dat net de kracht ervan, want voor Semprun geldt wat men bedoelt met ‘Schrijven is werken aan jezelf’ (dixit Albert Camus) en ‘Al schrijvende schrijf je je eigen leven’. L'écriture is een boek vol uiterst persoonlijke herinneringen. Zodanig zelfs - in de lijn van de hierboven geformuleerde gedachte - dat het lijkt alsof de schrijver zich klaar wil maken voor de dood.
Waarom heeft Semprun voor dit boek al zoveel prijzen gekregen? Ik heb de juryrapporten niet gelezen, dus probeer ik het antwoord op basis van een eerste lectuur te formuleren. Een belangrijke opmerking is dat Semprun vooral een her-schrijver is. Heel wat verhalen uit dit boek kwamen al voor in zijn ‘Buchenwald-romans’ Le Grand Voyage (1964), L'évanouissement (1967) en Quel beau dimanche! (1980). Voortdurend verwijst hij ook naar die romans, alsof hij ze wil corrigeren, verbeteren, de verhalen scherper stellen.
Semprun is een zoekend auteur. In Federico Sanchez vous salue bien (1991) is die zoektocht heel duidelijk te merken: bij het vertellen komen er associaties op die de auteur wegvoeren van de rode draad, tot hij zelf tussenbeide komt en zegt: ‘Maar wij zijn nog niet daar, wij zijn op die of deze datum, op die plaats’. Ook in zijn recentste boek gebeurt dit vele malen. Het geeft het boek een kleine zwakheid mee, die vreemd genoeg als eerlijk en authentiek overkomt.
In Sempruns boeken vindt een dubbele strijd plaats. Enerzijds een inhoudelijke: de humanist die het hoofdpersonage is, zoekt naar zin en leven. Hij wil duizendmaal voor dit menselijk leven kiezen en blijven kiezen. Die zoektocht is zijn verhaal. Buchenwald wordt daarin het symbool van de dood, die op alles zijn schaduw werpt. Anderzijds is er een strijd met de taal. Op een bepaald moment kiest de mens Semprun ervoor om te schrijven. Hij wil die moeilijke zoektocht onder woorden brengen, maar dat lukt hem niet altijd. Daarom moet hij steeds weer zijn verhaal herschrijven: in een eerste fase doet hij dat onder de vorm van fictie in Le Grand Voyage (1964) en L'évanouissement (1967). In zijn twee laatste boeken kiest hij voor persoonlijke herinneringen.
Opmerkelijk in Sempruns laatste boek is de aanwezigheid van vrouwen. Vrouwen speelden in zijn vroeger werk nooit een belangrijke rol. Ze fungeerden eerder als achtergrond. Nu treden zij op als diegenen die het mannelijk hoofdpersonage het leven terugbezorgen vanuit de vitaliteit van hun zijn. Je kan je afvragen of het boek daarom de prix Femina kreeg.
Semprun schrijft een bijzonder Frans, dat in het Nederlands nooit dezelfde kracht kan uitdrukken. Eigenlijk lees je dus best het origineel. Voortdurend in zijn discours ontkracht hij één of ander Frans woord of verwijst naar het Spaans of het Duits om een bepaald woord meer kracht te geven. Van iemand, zoals hij zelf beweert, wiens vaderland de ‘taal’ is, kan je niets anders verwachten.
□ Erik De Smet
| |
| |
Jorge Semprun, Schrijven of leven, Meulenhoff, Amsterdam, fl. 49,90, ISBN 90-290-4995-2.
Jorge Semprun, L'écriture ou la vie, Gallimard, Parijs, 1994, FF. 120, ISBN 20-707-4049-8 Thans ook als pocket in de reeks ‘Folio’ beschikbaar.
| |
Richard Minne
Van 1992 tot 1995 liep onder leiding van prof. dr. A.M. Musschoot aan de Gentse universiteit een onderzoeksproject over het literaire werk van Richard Minne (1891-1965). Het resultaat is de uitgave van de verzamelde, wat niet betekent de volledige verhalen, van Richard Minne. De tekstbezorgers, Marco Daane en Yves T'Sjoen, karakteriseren R. Minne als non-conformistisch sarcast en ironisch minor poet. Hij wordt gelokaliseerd in het in Brussel uitgegeven tijdschrift 't Fonteintje, waarvan Minne redacteur geweest is van 1921 tot 1924. 't Fonteintje, zo stellen het de tekstbezorgers, kantte zich tegen het Vlaamse humanitair expressionisme in Ruimte (1920-1921) en zocht aansluiting bij de esthetische traditie van Van nu en straks (1893-1901). De laatste twintig jaar van zijn leven heeft Richard Minne zelf plannen gehad om zijn verspreid gepubliceerde verhalen te bundelen, maar het is er nooit van gekomen. ‘Richard werkte liever in de tuin en zijn oeuvre bleef beperkt’, schreef een andere Gentse schrijver, Herman M. Brusselmans, in zijn eigenzinnige geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde. De pogingen om dat beperkte oeuvre, althans wat het proza betreft, te verzamelen en op een tekstkritische wijze uit te geven, zijn nu, dertig jaar na Minnes dood, met succes bekroond.
Eind december 1926 schreef de Vlaamse criticus Raymond Herreman, na de lectuur van het manuscript van Minnes verhaal ‘De man met de wrat’ o.m.: ‘[...] gij schrijft novellen als Buysse, reëel, naturalistisch, en andere, surrealistisch, geheimzinnig, met verre naklanken. Vermeng de twee en de nieuwe klassiek is geboren’ (blz. 117). Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog zal dezelfde Herreman in zijn kronieken in de krant Vooruit altijd met veel lof schrijven over zijn vriend, de grote Gentenaar Minne, de geestige dichter, de eeuwige zoeker, de eeuwige spotter, de eeuwige eenvoudige, de eeuwige klare, al zal hij ook de novellen in Minnes met een Staatsprijs bekroonde mengelwerk Wolfijzers en schietgeweren ‘het minst goede werk van Minne’ noemen.
In het hoofdpersonage van het verhaal ‘Polderland’ heeft Richard Minne wellicht zichzelf het treffendst getypeerd als ‘een godslasteraar met deftige manieren en een leegte in het hart, die gij niet kunt vermoeden!’ (blz. 53). En het citaat van Villon in het verhaal ‘De alpacamuts’ resumeert zijn wereldbeschouwing: ‘Rien ne m'est sûr que la chose incertaine’ (blz. 65).
Minnes verhalen zijn met een bittere pen geschreven, de manier waarop hij de tot principe verheven middelmatigheid van de politici in dit land beschrijft, is nog altijd actueel, de anticlimax waarmee vele van zijn verhalen nogal abrupt eindigen, sorteert nog altijd effect, ook op de lezers van vandaag. Diegenen onder hen die problemen zouden hebben met het idioom van Minne worden geholpen door een alfabetische woorden- en begrippenlijst, waarmee de Verzamelde verhalen afgesloten worden.
□ Joris Gerits
Richard Minne, Verzamelde verhalen, Van Oorschot, Amsterdam, 1996, 166 blz., fl. 32,50, 650 fr., ISBN 90-282-0883-6.
| |
Klassieke verhalen uit Vlaanderen
Dit fraai uitgegeven boek met 18 verhalen van Vlaamse auteurs die voor het eerst gepubliceerd werden in de periode 1890-1945, is het visitekaartje van de uitgevers ter introductie van het project Klassieken uit Vlaanderen. Dat project beoogt in de volgende drie jaren opnieuw teksten uit te geven van auteurs als Buysse, Vermeylen, Teirlinck, Streuvels, Van de
| |
| |
Woestijne, Gilliams, Gijsen, Daisne en Walschap. Hun namen komen immers nog wel voor in schoolboeken en historische overzichten, maar verantwoorde leesedities van hun interessantste werk zijn nagenoeg onbeschikbaar.
Lut Missine, die op een proefschrift over de literatuur van het interbellum promoveerde, gebruikte drie criteria bij de keuze van achttien ‘klassieke’ Vlaamse verhalen: kwaliteit, bekendheid, leesbaarheid. Professor Anne Marie Musschoot presenteert in een inleiding het ruimere kader waarin deze verhalen geplaatst moeten worden en karakteriseert de twee vernieuwingsgolven in het Vlaamse proza die erin tot uiting komen: het elan van het fin de siècle in de generatie van Van nu en straks en de doorbraak van het modernisme tijdens het interbellum. Zij wijst terloops ook op de doorwerking van het oeuvre van die gecanoniseerde auteurs op belangrijke contemporaine schrijvers: Gilliams op Hertmans, Walschap op Lanoye en Van den Broek, Buysse op Van Paemel.
In deze verzamelbundel treft de lezer zowel ‘De boer die sterft’ aan, sublieme parel van Van de Woestijnes symbolistisch proza, als het verhaal van Wannes Raps, een voorbeeld van de naïeve anekdotische vertelkunst van Ernest Claes. Het oersterke naturalistische proza van ‘De biezenstekker’ van C. Buysse staat er naast een modernistische fabel van Paul van Ostaijen en contrasteert fel met de floue neoromantische sfeer in ‘Monsieur Hawarden’ van F. de Pillecijn. Verrassend vond ik zelf het filmverhaal ‘De projectielantaarn Aladin’ van Raymond Brulez en de apocalyps verbeeld in ‘Sebbedee’ van Joris Vriamont. De overwegingen van de hoofdpersonages in ‘Genezing door aspirine’ van Walschap en ‘De jazzspeler’ van Maurice Roelants kunnen mij literair nog weinig bekoren, maar ze overtuigen wel als staalkaart van de denkwijze van de generatie waartoe mijn opvoeders hebben behoord.
Opvallend is dat in vele van de hier gebundelde verhalen de reflectie op de naderende dood centraal staat. Zo kan via deze Klassieke verhalen uit Vlaanderen de lezer het vorige fin de siècle confronteren met het huidige. Uit die vergelijking is in ieder geval veel inzicht in de relativiteit van ons menselijk bestaan te puren.
□ Joris Gerits
Klassieke verhalen uit Vlaanderen, samengesteld door Lut Missine & ingeleid door Anne Marie Musschoot, Meulenhoff, Amsterdam / Manteau, Antwerpen, 1995, 385 blz., ISBN 90-223-1396-4 (B), 90-290-6010-7 (NL).
| |
Die hand vol vere
Coetzee, hoogleraar in Afrikaans aan de Universiteit van Wes-Kaapland, wilde een nood lenigen, die daarin bestond dat vele dichtbundels van Breytenbach niet meer verkrijgbaar waren. Schuld daaraan is de ‘duur en omvang van sy digterskap’ - Breytenbach debuteerde in 1964 met de bundel Die Ysterkoei moet sweet -, maar wellicht ook het moeilijke leven van de dichter, die een decennialange ballingschap en gevangenis achter de rug heeft. De samensteller is zich bewust van het gevaar van canonisering - wat is het alternatief: alles uitgeven? -, maar liever dat nog dan dat er een geslacht van mensen voorbijgaat ‘sonder dat hulle kan kennis neem van jou werk’ (blz. 17). Bovendien is hij terughoudend: hij wil niet verwijzen naar bepaalde ontwikkelingen in het oeuvre noch ‘doelbewust klassifikaties maak’ (blz. 18), juist omdat in Breytenbachs poezie zoveel in elkaar overvloeit.
□ Dirk Rochtus
Ampie Coetzee (red.), Die hand vol vere. 'n Bloemlesing van die poësie van Breyten Breytenbach. Met twee briewe, Human & Rousseau, Kaapstad, 1995, 352 blz., R 69,95, ISBN 0-7981-3397-X.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Het joodse volk
De hier besproken publicaties, die zowat op hetzelfde moment in Vlaanderen werden voorgesteld, zijn in meerdere opzichten complementair. Het eerste boek, van de Antwerpse auteur en ex-gedeporteerde Zygmunt Reich, vertelt de geschiedenis van het joodse volk vanaf de Babylonische ballingschap tot en met de Holocaust, met andere woorden als een parenthese tussen twee tragische deportaties. Ook brengt de auteur, in een tweede, veel korter gedeelte, een beknopt overzicht van de joodse godsdienst en levenswijze. Daarin worden tevens de religieuze, politieke en sociale organisaties besproken, de tsedeka (Hebreeuws voor ‘liefdadigheid-gerechtigheid’, een heerlijk onvertaalbare term), de plaats van de vrouw en ten slotte de joodse humor, als het ware als laatste woord. Of liever als voorlaatste, want het boek eindigt met het nuchter vertelde autobiografische relaas van de deportatie en de kampen, waaruit de auteur als een van de weinige overlevenden is ontkomen. Deze appendix bevat de sleutel tot het hele boek: hier zoekt een joodse overlevende van binnenuit naar zijn historische wortels en naar een verklaring voor de niet aflatende haat van ‘de volkeren’ tegen de joden, een dodelijke haat waaraan hijzelf ternauwernood is ontsnapt. Het is daarom een gedreven boek, waarin de historische feiten zich in een zo snel tempo opstapelen dat je als lezer af en toe de adem kwijtraakt. Wanneer je dan die passages herleest, bemerk je dat hier een schat aan vaak minder bekend materiaal werd bijeengebracht. Uiteraard zal het de nietjoodse en vooral de christelijke lezer opvallen dat de figuur van Jezus hier hoegenaamd geen rol speelt en dat het christendom, uit joods oogpunt, in een bijzonder ongunstig daglicht verschijnt. Maar het boek straalt vooral de zekerheid uit dat het joodse volk in het verleden zowat alles overleefd heeft dankzij zijn geloof, hoop en humor, en dat het zich vandaag in de staat Israël, maar ook in de diaspora verder zal
ontwikkelen. Door zijn duidelijk apologetische toon is het nuttige lectuur voor joden en niet-joden die soms diplomatieke goodwill verwarren met de echte verzoening, die nog niet echt op de agenda staat.
Het tweede boek biedt een goede aanvulling: het geeft het standpunt weer van gespecialiseerde en gefascineerde cultuurhistorici die, aan de hand van honderden prachtige illustraties en tekstfragmenten, de bijdrage van de joden aan de ontwikkeling van de Europese cultuur willen schetsen. Hun verhaal begint uiteraard met het hellenisme en eindigt, net als het vorige boek, met de judeocide van de Tweede Wereldoorlog. Ze bespreken zowel de joodse inbreng in Zuid-, West- en later Oost-Europa, als de invloed die zowel de Sefardische als de Asjkenazische cultuur heeft ondergaan van de omringende christelijke wereld, of het nu gaat om klederdracht, gastronomie, muziek, poëzie of zelfs mystiek. Tegelijk tonen de auteurs dat er onder alle verandering en aanpassing altijd een onveranderde ‘joodse kern’ is blijven bestaan, waarschijnlijk die religieus-etnische overtuiging die in het boek van Reich beklemtoond wordt. Joden en Europa is ook in die zin complementair, dat hier, naast het verhaal van de anti-joodse vervolgingen door de kerk en de christenen, ook aandacht wordt besteed aan de positieve kanten van de symbiose met de islam en het christendom.
Een paar kritische bemerkingen: waarom de auteurs van beide boeken uiteraard de figuur van de grootinquisiteur Torquemada bespreken, maar niet schijnen te weten dat deze man een bekeerde jood was, is me een raadsel. In Joden en Europa (blz. 178) wordt de kubist en expressionist Issachar Ryback zomaar een impressionist genoemd, een toch serieus schoonheidsfoutje voor een kunstboek, en waarom ontbreken hier figuren als de profetische filosofen Ernst Bloch en Emmanuel Levinas (behalve in het voorwoord door Luc Dequeker)?
En Zygmunt Reich schijnt niet op de
| |
| |
hoogte te zijn van het baanbrekende werk van J. Leibowitz over de joodse demografie, waarin deze orthodoxe geleerde juist de stelling van Reich (blz. 128) weerlegt, dat de reductie van de totale joodse bevolking tot minder dan 14 miljoen het resultaat zou zijn van de vervolgingen. Dit is geen onbelangrijk detail, omdat de verkozen verklaring van dit fenomeen de betrekkingen met de niet-joodse wereld kleurt: moeten de joden de buitenwereld altijd blijven wantrouwen, of is een vruchtbare samenwerking en samen-leving met niet-joden (bijvoorbeeld Palestijnen?) in principe mogelijk? Het antwoord op deze vraag zal, zoals verwacht, vooral van de meerderheid afhangen, van de niet-joden in de rest van de wereld, en van de joden zelf in Israël-Palestina.
□ Ludo Abicht
Zygmunt Reich, Het joodse volk, C. de Vries-Brouwers, Antwerpen / Rotterdam, 1996, 280 blz.
Elenna Romero Castello & Uriel Macias Kapon, Joden en Europa. Cultuur-Geschiedenis, Davidsfonds, Leuven, 1996, 240 blz.
| |
Varia
Kennismaking met taal
Het verschijnsel taal is terzelfder tijd uiterst eenvoudig en uiterst complex: elk kind produceert (meestal ongeremd) taal, maar ook de meest illustere wetenschappers zijn nog niet tot de essentie ervan doorgedrongen.
Ook Peter M. Nieuwenhuijsen niet, die, in Het verschijnsel taal. Een kennismaking, de belangrijkste aspecten van taal situeert. Hij doet dat in vier delen, waarin hij - na een algemene probleemschets - eerst onderwerpen behandelt die in de vroegere taalstudie wat meer in de belangstelling stonden, en daarna overschakelt naar actuelere probleemstellingen en behandelingswijzen (die nog meer vragen oproepen). Zo komen, in een wat grillige samenhang, klanken en schrift, diachrone en synchrone taalvormen, de mysteries van taalvermogen en taalverwerving, lexicon (in ruime zin), fonologie en syntaxis aan bod. De auteur eindigt met een suggestieve zoektocht naar een ‘universeel’ principe.
Het boek richt zich tot allen die professioneel of vanuit een ruimere belangstelling met taal begaan zijn, op een gebruiksvriendelijke manier: met veel illustratieve voorbeelden, en een reeks expliciete, uitdagende opdrachten voor de lezer.
De uiteenzetting is grotendeels gebaseerd op de inzichten van Chomsky en zijn school; sommige andere benaderingen (zoals de inzichten uit de semiotiek) worden opvallend verwaarloosd. Toch biedt het boek een interessante kennismaking met de bijzonderheid en de complexiteit van het verschijnsel taal en een aantal actuele, diepgaande visies daarover.
□ Jaak De Maere
P.M. Nieuwenhuijsen, Het verschijnsel taal. Een kennismaking, Coutinho, Bussum, 1995, 288 blz., ISBN 90-6283989-44.
|
|