| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Figuren
De essaybundel Figuren van Bart Verschaffel oogt, met zijn grote formaat en imposante, mauve voorplat waarop in bescheiden geel de titel is uitgespaard, monumentaal. Het binnenwerk is dat, zowel naar materiële uitvoering als de erin neergelegde opstellen, niet minder. Het is moeilijk in deze bundel, die handelt over zulke uiteenlopende onderwerpen als architectuur, stedenbouw, schilderkunst (De Braekeleer, Magritte, Fabre), geschiedschrijving en theatraliteit, een hoogtepunt aan te wijzen, omdat alle opstellen zich bewegen op een ongewoon hoog niveau van denken en uitdrukking.
Verschaffel is een zwervend denker, die dezelfde kenmerken heeft als die hij in het openingsopstel als karakteristieken van de essaykunst beschrijft. Zijn denken wordt door geen enkele noodzaak gedwongen, maar ontplooit zich, louter omwille van het genot dat het aan zichzelf beleeft, langs vrije banen waarop het onbevangen waarneemt en deze waarneming onmiddellijk in het denken opneemt. Men zou Verschaffel in deze opstellen een filosofisch wandelaar kunnen noemen, die niet weet waar hij zal uitkomen en nergens hóeft uit te komen, maar steeds bereid is zich te laten verrassen en die het ritme van zijn denkende passen naar die verrassingen richt.
Wanneer men niettemin enkele essays noemt die een bijzonder diepe indruk nalaten, dan is dat allereerst Verschaffels beschouwing over het dodenmasker en de dood, even aangrijpend en fijngevoelig als een troostwoord voor een rouwende.
Zo is er ook de lenige beschouwing over de vraag waar het verleden blijft en hoe de verschillende wijzen om over het verleden te denken zich dit elk op een andere plaats lijken te lokaliseren (onder de grond, in de oude stad, in het historisch pretpark).
En er is ten slotte de virtuoze lezing van de schilderijen van De Braekeleer, waarin Verschaffel zich niet alleen een pregnant denker maar ook (en misschien is dat voor dit soort denklust wel hetzelfde) een uiterst scherpzinnig kijker toont, die op de besproken doeken onvermoede mysteries ontdekt en deze al denkend het volle pond geeft.
Met deze bundel bewijst Verschaffel een van de belangrijkste hedendaagse Nederlandstalige essayisten te zijn: een denkdier voor wie de reflectie even natuurlijk is als kijken en gaan, en die daarom nooit academisch wordt. Dat soort mensen zijn zeldzaam; ze worden in een denkvijandige cultuur als de (Noord)-Nederlandse helaas zelden naar hun volle waarde geschat.
□ Ger Groot
Bart Verschaffel, Figuren, Van Halewyck, Leuven, 1995, 222 blz., 950 fr.
| |
| |
| |
Lessen voor de eenentwintigste eeuw
In 1995 verscheen de eerste bundel Lessen voor de eenentwintigste eeuw, de neerslag van een reeks voordrachten die de KU Leuven haar studenten van de tweede cyclus als keuzevak had aangeboden. Ondertussen is ook de twede jaargang verschenen, met zeventien lezingen, gegroepeerd rond (dezelfde) grote themata: structuurbreuken van de recente geschiedenis, wetenschap en wereldbeeld, mens en menszijn.
Marcel Janssens, die de langste tekst bezorgt, schetst een interessant overzicht van de evolutie van het begrip postmodernisme ‘dat nu inzover uitgehold is dat het door iedereen voor alles en nog wat aangewend wordt’. Verder bespreekt hij het exclusief en inclusief cultuurbegrip, met de recent opgewaardeerde kitsch, en laat hij zien hoe, in de diverse kunstuitingen, hoge en lage cultuur worden gemengd; dit objectief overzicht met kritische beschouwingen lijkt heel wat zinvoller dan recente, m.i. overtrokken apologieen van de populaire cultuur (door b.v. Gust de Meijer en Leo de Haes). Andere auteurs bespreken het burgerschap (m.b.t. de integratie van migranten en het nationalisme in Europa), de mensenrechten (die niet met moraliteit gelijkgesteld mogen worden), de persuasieve effecten van de massamedia, de informatiemaatschappij, en de invloed van het mediatijdperk op taal en fictie. Het tweede thema behandelt de schenkende-kwetsbare-kwetsende aarde, de biologische realiteit van leven en dood, telecommunicatie, de materialen met hun geschiedenis, en de toekomstige fabriek (waarin de mens nog lang niet uitgeteld is). Het derde deel gaat over medische ethiek (euthanasie, abortus en in-vitrofertilisatie), de permanente vorming (met een waarschuwing tegen een eenzijdig technisch-professionele vorming), de lichaamscultuur (waarbij de lichamelijke opleiding meer Spartaans en de sport meer Atheens moet worden), de ontwikkeling van de hersenen, en de man-vrouwrelatie.
Ook deze tweede publicatie biedt een staalkaart van hetgeen academici in hun discipline bezighoudt. De auteurs volgen meestal een vast schema: na een historisch overzicht, waarbij ze ook hun eigen standpunt bepalen, formuleren ze bondig actuele tendensen en toekomstperspectieven. Ze schuwen geen technische en vakgebonden termen, maar leggen die bevattelijk uit. Ze bespreken soms heel actuele voorbeelden en de bibliografie bevat tientallen werken uit 1995. De teksten zijn duidelijk en goed gestructureerd. Natuurlijk zal niet alles iedereen evenzeer aanspreken, maar wie belangstelling heeft voor culturele, politieke, filosofische, wetenschappelijke, sociale en economische problemen, vindt hier uren verrijkende lectuur.
□ Jef Ector
Bart Raymaekers, André Van de Putte (red.), Een nieuw wereldbeeld voor de mens? Lessen voor de eenentwintigste eeuw, Universitaire Pers / Davidsfonds, Leuven, 1996, 328 blz., ISBN 90-6186-730-4 & 90-6152-924-7.
| |
Godsdienst
De twaalf kleine profeten
Onze bijbelse kijk op de periode van de Babylonische ballingschap (587-538 v.C.) wordt vanuit de bijbel grotendeels bepaald door wat we lezen bij de zogenaamde ‘grote profeten’: Jesaja, Jeremia en Ezechiël. In hun schaduw traden echter nog tal van andere profeten op. Van twaalf onder hen - dit aantal is uiteraard geen toeval - zijn de teksten in het Oude Testament opgenomen. In de Oudheid werden ze ‘De Twaalf’ genoemd; bij ons heten ze nu ‘de kleine profeten’. Hun namen zijn nauwelijks bekend, laat staan wat ze hebben geschreven. Toch worden ze in het Nieuwe Testament regelmatig geciteerd. Wie zijn toch die ‘kleine profeten’? Floor Maeijer, in Rome aan het Pauselijk Bijbelinstituut gepromoveerd, stelt ze alle twaalf voor in een - uiteraard -
| |
| |
klein boekje, althans wat de omvang betreft. Deze publicatie bevat een bewerking van artikelen die eerder verschenen in de Handreiking Vrijwilligers in het pastoraat en in Jota. Na een korte inleiding in de geschiedenis van Israël behandelt de auteur, telkens in een zestal bladzijden, elk van die twaalf kleine profeten, in de volgorde van hun vermoedelijke historische datering. Telkens wordt één aspect van het geschrift extra belicht. Alles bij elkaar vormt dit een heel aardig beeld van wat deze profeten bewoog, en hoe daar in de loop van de tijd tegenaan is gekeken. Wie ‘De Twaalf’ leest, zal spoedig begrijpen waarom ze in de tijd van Jezus en de Vroege Kerk nog uiterst actueel waren.
Bij zijn - overigens boeiende - beschrijving van Obadja gaat mijn geleerde collega in de fout. Hij heeft het daar over Jakob en ‘zijn beroemde strijd met de engel van JHWH bij de grensrivier de Jabbok (Genesis 32)’. Hier stoten we op een wijdverbreide misvatting. Van een engel is in het hele verhaal (Gen. 32, 23-32) nergens sprake. Terecht is het opschrift van de ‘oude’ Willibrordvertaling (‘Jakob worstelt met de engel’) in de geheel herziene editie van 1995 dan ook gewijzigd in: ‘Jakob worstelt met God’.
□ Panc Beentjes
Floor Maeijer, Klein en fijn. Twaalf kleine profeten, Gooi en Sticht, Baarn, 1996, 85 blz., fl. 19,50, ISBN 90-304-0856-1.
| |
Ruusbroec
Bij het verschijnen van Ruusbroec en zijn mystiek, in het Ruusbroec-jaar 1981, schreef Kees Fens dat hij geen betere algemene inleiding kende op het leven en werk van Ruusbroec: ‘De geschiedenis van de man, van zijn tijd, van zijn werk, wordt even consciëntieus als helder beschreven’. Die lovende woorden zijn ook van toepassing op deze ‘Tweede, volledig herwerkte druk’, want ‘volledig’ slaat hoofdzakelijk op de presentatie, de lay-out en de illustraties. Toch jammer dat er, in tegenstelling tot de eerste druk, geen kleurenillustraties werden opgenomen. Dat het Ruusbroecportretje (blz. 81) niet ‘op ware grootte gereproduceerd’ is (zie toelichting), dat Jacobus van Vitry leefde van 1170 tot 1420 (!) en de illustraties niet altijd parallel lopen met de tekst, zijn vergeeflijke schoonheidsfoutjes.
Verdeyen verstaat de kunst het mystieke licht van Ruusbroec in al zijn helderheid te laten schijnen aan de hand van drie thema's: ‘het trinitaire karakter van de godsontmoeting, de kenmerken van de gemene mens en de humane rijkdom van een godverbonden leven’ (blz. 157). In twintig hoofdstukjes schetst hij eerst de geestelijke levensloop van Ruusbroec. Graag had ik hier wat meer vernomen over de veertiende-eeuwse sociale, culturele en politieke situatie in Brabant en de Lage Landen, temeer omdat Verdeyen, terecht, geen poging onderneemt om Ruusbroec te actualiseren. Treffend wordt zijn unieke gestalte geschetst waar de auteur deze middeleeuwer vergelijkt met zijn moderne, kritische bewonderaar Geert Groote: ‘twee tegenovergestelde geestesrichtingen’, vreugde en licht tegenover boete en versterving, een geloof in het onzichtbare tegenover een hang naar de zekerheden van het zichtbare (blz. 76).
In het tweede deel biedt de auteur ons een bloemlezing uit Ruusbroecs geschriften. Zijn kritiek op mistoestanden in de toenmalige kerk krijgt een uitzonderlijk groot gewicht. Toch zijn het vooral de korte commentaren op de geestelijke geschriften waarin Verdeyen zich ontpopt als een ware mystagoog. De geciteerde gedichten van Gezelle maken ons attent op de nawerking van Ruusbroecs mystiek en niet het minst op het literaire en poëtische gehalte van zijn taal. Al vroegen de monniken van Ter Doest om een Latijnse vertaling omdat zij het Brabantse Diets niet al te best begrepen, dan draagt Ruusbroec toch terecht de titel van ‘vader van het Nederlandsche proza’.
□ Hugo Roeffaers
P. Verdeyen, Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen, Davidsfonds, Leuven, 1996, 168 blz., 795 fr., ISBN 90-6152-936-0.
| |
| |
| |
Het Nieuwe Testament leren lezen
Een van de meest bekende inleidingen op het Nieuwe Testament is het boek van emeritus-professor Klijn dat onder de titel De wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament talloze herdrukken beleefde. Van dezelfde auteur is onlangs een ánder boek over het Nieuwe Testament verschenen, dat een heel interessante leesgids vormt bij die collectie joods-vroegchristelijke geschriften. De auteur behandelt namelijk de vraag hoe het is gekomen dat er een Nieuw Testament is ontstaan en dat tegelijk de joodse Schrift tot Oud Testament is geworden. In negen korte hoofdstukken (Deel I) bespreekt hij een aantal basisgegevens (omvang, taal, plaats van ontstaan). Vervolgens werkt hij in de 53 paragrafen van Deel II allerlei thema's en begrippen nader uit: wat betekent het woord ‘evangelie’?; Hoe zag de biografie er in de antieke Oudheid uit?; Welke soorten ‘Leven van Jezus’ zijn er in de loop der tijden vervaardigd?; Hoe wordt over de opstanding van Jezus geschreven?
Een leesboek en nuttig naslagwerk tegelijk, niet alleen bijzonder toegankelijk voor de individuele geïnteresseerde lezer, maar ook een goed startpunt voor beginnende bijbelgroepen.
Veel uitvoeriger en diepgaander is de publicatie van Frans Van Segbroeck, docent Nieuwe Testament aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Het is een soort encyclopedie waarin ongeveer alles te vinden is wat met het Nieuwe Testament te maken heeft: een uitvoerige bibliografie (die ik persoonlijk liever aan het einde van het boek opgenomen had willen zien), een omvangrijke schildering van de wereld waarin het Nieuwe Testament ontstaan is, de literaire genres die men erin aantreft, informatie over de canon, over bijbelhandschriften en oude vertalingen, over de geschiedenis van de uitleg van het Nieuwe Testament door de eeuwen heen, enz. Het boek telt elf kaarten en tabellen, en twee registers (auteurs; personen en zaken) die het ook als een naslagwerk hanteerbaar maken.
Door hun verschillende invalshoek heeft men hier twee inleidingen die elkaar goed aanvullen.
□ Panc Beentjes
Dr. A.F.J. Klijn, Het ontstaan van een Nieuw Testament, Callenbach, Nijkerk, 1995, 184 blz., fl. 39,90, ISBN 90-266-0442-4.
F. van Segbroeck, Het Nieuwe Testament leren lezen. Achtergronden-Methoden-Hulpmiddelen, Vlaamse Bijbelstichting / Acco, Leuven, 1993, 217 blz., ISBN 90-6173-624-2.
| |
Psychologie
Freud, Lacan en de hysterie
‘Honderd jaar geleden begon Freud een dialoog met hysterische patiënten’ (blz. 9). Geen hypnose meer, evenmin geneesmiddelen, alleen urenlange gesprekken, waarbij de arts, die elders doorgaans voorschreef wat er moest gebeuren, vooral naar zijn patiënten, eigenlijk eerder zijn patiëntes, luisterde. Het belette Freud uiteraard niet over het gehoorde na te denken; de psychoanalyse was het resultaat van dat denkwerk.
Paul Verhaeghe presenteert ze hier niet als een afgeronde theorie, maar als een work in progress, een denk-werk dat zijn concepten voortdurend bijstelt. In de eerste, bij het grote publiek nog steeds de best gekende theorie, staat de dreigend-indrukwekkende vaderfiguur van het Oedipuscomplex centraal. Zoals het verhaal hier verteld wordt, komt het erop neer dat Freud daarmee onbeseft inspeelde op de wens van zijn hysterische patientes. De hysterica vindt haar wankele evenwicht enkel in een slachtofferrol: ze weet zichzelf alleen een plaats te geven, met alle ongemak maar meteen alle overzichtelijkheid vandien, als het kind van de rekening in een door ongenaakbare autoriteiten lamgelegde wereld. Freud schreef zijn eerste ziektegeschiedenissen volgens dat scenario en kaderde ze dus vanzelf in een gezaghebbende wetenschap; als vol- | |
| |
bloed negentiende-eeuwer was hij trouwens sowieso geneigd imposante systemen op te zetten.
Omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, zijn hysterica's geneigd de idolen waar ze om vragen, weer te ondermijnen. Freud was, na een al bij al korte periode van vlotte zekerheden, alert genoeg om ook op deze moeilijkheden door te denken. Vanaf 1910 is de psychoanalyse voortdurend aan herziening toe: Freud schrijft dan beroemde essays over het narcisme, levens- en doodsdrift, oerscène en typische verdringing; hij tast in feite naar een nieuwe visie op de psychische gezondheid, die voortaan minder te maken heeft met de starre eisen van het Oedipuscomplex dan met een moeizaam te leren vermogen het zonder onvoorwaardelijke scenario's te stellen. De kwalen zijn pas echt geheeld als de patiënte leert te leven van en met een veelvoud dat tegelijk eindeloos gediversifieerd en fundamenteel contingent is. Freud zou dat inzicht, waar zijn laatste werken alsmaar nadrukkelijker naar hengelen, nooit expressis verbis bereikt hebben. Lacan trok de lijn door met zijn symbolische orde, waar het subject, onder verzaking aan elk definitief succes, la chaîne des signifiants afloopt.
Lacan levert, met zijn bekende theorie over de vier discours (meester-, universitair, analytisch en hysterisch), ook het denkkader om Freuds tijdelijke verstarring te plaatsen en wordt daarmee de mentor van het hele essay, dat essentieel een poging is de onwikkelingsgang van Freud met behulp van lacaniaanse coördinaten in kaart te brengen. Het is Verhaeghes bijzondere verdienste dat hij dat weet te doen in een glashelder proza: de meester zelf heeft zich nooit verwaardigd zijn concepten zo bevattelijk uit te leggen. Zo is dit boek over Freud ook een perfecte inleiding tot het denken van Lacan geworden, die de onvermijdelijk wat verouderde synthese van Mooij, Taal en verlangen (Meppel, Boom, 1975), wellicht definitief zal vervangen.
Tussen hysterie en vrouw is een tweede, herziene druk van een essay uit 1987; de auteur deed met name zijn voordeel met een aantal intussen gepubliceerde teksten van Lacan, die in 1987 alleen toegankelijk waren via nota's van diverse toehoorders. Meer en meer mensen vermoeden dat het oeuvre van Freud in onze late twintigste eeuw even fundamenteel, zij het uiteraard niet zo opzichtig, verouderd is als dat van Marx. Maar Paul Verhaeghe blijft spreken van zijn werk als de ‘derde narcistische krenking’ die, zoals de kaakslagen van Copernicus en Darwin, een nieuwe waarheid zou hebben blootgelegd. De auteur vindt een en ander kennelijk bevestigd in zijn klinische praktijk; dat is een soort zekerheid waar ik als leek bezwaarlijk over kan oordelen en die psychoanalytische essays wel vaker aan elke discussie met de buitenwacht onttrekt.
□ Paul Pelckmans
Paul Verhaeghe, Tussen hysterie en vrouw. Van Freud tot Lacan: een weg door honderd jaar psychoanalyse, tweede herziene druk, Leuven/Amersfoort, Acco, 1996, 251 blz., 895 fr.
| |
Kunst
De waarheid van de kunst
Jan Aler was meer dan vijfentwintig jaar de enige hoogleraar esthetica en cultuurfilosofie die Nederland rijk was (aan de Universiteit van Amsterdam). In die functie is hij van grote betekenis geweest voor velen die de kunstfilosofie bij hem leerden beoefenen. Uitzonderlijk veel heeft hij in zijn leven niet geschreven, en het meeste daarvan ligt bovendien verspreid over tijdschriften en bundels.
De kleine selectie uit zijn artikelen, die nu (vier jaar na zijn dood in 1992) verschenen is, maakt een hernieuwde kennismaking met Aler mogelijk. De indruk die de vijf verzamelde opstellen nalaten, is nogal tweeslachtig. Aler schrijft met kennis van zaken over de geschiedenis van
| |
| |
de Nederlandse esthetica en de filosofie van Schopenhauer, en vanuit een onmiskenbaar Heideggeriaanse inspiratie over het thema ‘kunst en techniek’ en de crisis in de kunst, maar voor de verering die sommigen hem toedragen lijken deze artikelen niet direct aanleiding te geven.
De verrassing bewaart de bundel echter tot het einde. Het slotartikel, waarin Aler schrijft over het thema van de dichtkunst die het onzegbare in woorden vat, is een klein meesterwerkje van elegantie en eruditie. Aler vindt de (zelf-)getuigenissen van dichterlijk onvermogen in vele hoeken van literatuur en filosofie, zij het vooral in de Duitstalige, waarmee hij zelf het meest verwant was. (Hij was in de jaren vijftig hoogleraar Duitse letterkunde in Leiden). Op prachtige wijze slaagt hij er echter in te laten zien dat ook in dit uitgesproken onvermogen de dichter het onuitdrukbare weet op te roepen, en daarmee via zijn dichtkunst het onmogelijke realiseert. De bundel als geheel mag misschien een wat fletse indruk maken, na dit opstel slaat men hem toch nog met bewondering dicht.
□ Ger Groot
Jan Aler, De waarheid van de kunst. Kunstfilosofische opstellen, inleiding en samenstelling Henk Slager, Boom, Amsterdam/Meppel, 1996, 139 blz., fl. 32,50.
| |
Lexicon beeldende kunst
Veelal op basis van materiaal dat in het tijdschrift Kunstforum Nieuwsbulletin verschenen is, verzamelt dit naslagwerk informatie over allerlei aspecten en facetten van de kunst van onze eeuw. In de 1400 trefwoorden van deze tweede, herwerkte en aangevulde editie worden talloze stromingen, bewegingen, stijlen, technieken en materialen beknopt toegelicht. Ook belangrijke tentoonstellingen en evenementen krijgen een vermelding. Om verkeerde verwachtingen te voorkomen: dit werk is een lexicon van de beeldende kunst, en niet van hedendaagse kunstenaars. Hun namen komen niet als trefwoord voor, en ook een namenregister achteraan ontbreekt.
Bewust heeft de samensteller een al te wetenschappelijke of technische uitleg vermeden. Eenvoudige en heldere informatie is goed, als men erin slaagt naar de kern van de zaak te gaan. En dat lukt hier niet altijd. Twee voorbeelden: bij ‘Documenta’ wordt niets gezegd over de oorspronkelijke bedoeling van de initiatiefnemers; en ‘Cabaret Voltaire’ wordt beschreven als ‘een belangrijk trefpunt van kunstenaars op elk gebied’ - in zekere zin een banaliteit -, zonder iets mee te delen over de toch wel heel speciale aard van de bijeenkomsten die deze kunstenaars hielden.
Wie over kunst leest en af en toe over moeilijke begrippen en duistere verwijzingen struikelt, wordt door dit lexicon wegwijs gemaakt. Voor een boek dat ook in een schoolbibliotheek thuishoort, is het jammer dat de spelling van de eigennamen niet betrouwbaar is (onder het trefwoord ‘materieschilderkunst’ staan zelfs drie fouten achter elkaar: ‘Bram Bogaert, Antoni Tapiès, Jaap Wagenmaker’, in plaats van Bogart, Tàpies en Wagemaker!).
□ Jan Koenot
Albert Van Wiemeersch, Nieuw internationaal lexicon beeldende kunst van de 20ste eeuw, Kunstforum, Schelderode, 1995 (te bestellen door 1227 fr. te storten op rekening 000-0089921-02 van Kunstforum, Langeweide 2, B-9820 Schelderode).
| |
Politiek
Kissinger
De twintigste eeuw was eigenlijk de eeuw van de Verenigde Staten van Amerika, omdat ze, volgens Henry Kissinger, tot driemaal toe het ontstaan van een op hun
| |
| |
waardesysteem geënte nieuwe wereldorde aankondigden. In 1919 domineerde de toenmalige Amerikaanse president Woodrow Wilson de vredesconferentie van Versailles met de principes waarop zijn buitenlandse politiek zou stoelen: collectieve veiligheid, het juridisch beslechten van internationale conflicten, het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, en dit alles gedragen door de idee dat de wereld welvaart en stabiliteit zou kennen, als ze zich maar naar het Amerikaanse voorbeeld richtte. Het einde van de Tweede Wereldoorlog scheen de verwezenlijking van die idee nog dichterbij te brengen. Het Europees systeem van ‘het machtsevenwicht’ was immers out. Het was iets onvoorstelbaars voor de Amerikanen, die op hun continent nooit een andere macht hadden gezien tegen wie ze een tegenwicht hadden moeten vormen. In het bipolair systeem van de Koude Oorlog kwam het erop aan het laken zoveel mogelijk naar zich toe te trekken. Met het verval van de Sovjet-Unie leek het alsof de Verenigde Staten als enig overblijvende supermacht de wereld naar hun hand zouden kunnen zetten, geheel in de lijn van de ‘nieuwe wereldorde’ die Bush uitbazuinde en waarvan de Golfoorlog trouwens een voorsmaakje gaf. Maar de zaken liggen niet zo simpel: de macht in de wereld, en in de toekomst ook de welvaart en de technologieën, liggen verspreid over een zestal grootmachten, namelijk de VS, Europa, China, Japan, Rusland en Indië. Het paradoxale schuilt daarin dat de wereld erg begint te lijken op het Europees statensysteem van de achttiende en negentiende eeuw: het janusbeeld van globalisering en fragmentatie. In die wereld zullen de VS volgens Kissinger de ‘grootste en machtigste natie’ zijn, maar ze zullen als primus inter pares niet zonder partners kunnen om het evenwicht tussen de verschillende machten te bewaren.
□ Dirk Rochtus
Henry A. Kissinger, Die Vernunft der Nationen. Über das Wesen der Außenpolitik, Siedler Verlag, Berlin, 1995, 1008 blz., DM 78, ISBN 3-88680-486-0.
| |
Literatuur
Boudewijn Büch
Zoals de auteur is ook Winkler Brockhaus, het hoofdpersonage van Geestgrond, een gepassioneerd reiziger. Als jongen ontvluchtte hij het geruzie van zijn ouders in een atlas: de kaarten prikkelden zijn fantasie en de topografische lijsten leken hem de mooiste poëzie. Wanneer hij later de wereld afreist, is dat echter niet voor het plezier. Hij hoopt zijn vader, die het huis verlaten heeft, ergens te ontmoeten of, na zijn zelfdoding en crematie, met zijn as in contact te komen.
Soms herinnert Winkler zich alleen ‘gruwelijke, satanische en haatdragende dingen’ van zijn vader, die in een woedeaanval beweerd heeft hem ‘morsdood’ te zullen slaan. Toch blijft hij van hem houden, omdat de herinnering aan de ‘ongelooflijke, tedere, hartverscheurende momenten’ waarop hij door hem werd ‘liefgehad, gestreeld’, hem niet loslaat. Hij voelde zich nooit misbruikt, maar later hebben de psychiaters hem aangepraat dat hij met hem ‘de liefde bedreven had’. Parallel met de vaderhaat van het oedipuscomplex, was de kleine Winkler jaloers op zijn moeder en wilde hij haar zelfs ombrengen.
Ook na zijn dood heeft vader Brockhaus zijn zoon nog volledig in zijn macht. Ooit had hij gezegd dat hij van hem moest blijven, en dat ‘alle liefde buiten hem zonde was’. Zijn relaties met vrouwen zijn door zijn vader overschaduwd of zelfs gedirigeerd (hij werd verliefd op een jonge vrouw die op zijn vader leek). Tegenover zijn zoontje wil Winkler krampachtig een houding als die van zijn vader vermijden, maar na de dood van de jongen beseft hij dat hij zich door die angst als een kille vader gedragen heeft. Deze episode had Büch reeds uitgewerkt in De kleine blonde dood (1985), waarvan nu ook een herziene en aangevulde versie verschenen is (1995).
De auteur heeft deze gegevens gedo- | |
| |
seerd verwerkt in mijmeringen of gesprekken met de psychiater, maar soms overrompelt hij de lezer toch ook met rechtlijnige verhaalgolven. Dankzij de heldere en directe taal heeft hij een complex gegeven helder uitgewerkt: de situatie van een man die gebukt gaat onder een excentrieke vaderrelatie (waarvan het seksuele aspect doet denken aan Pasolini's Affabulazione - De koningsmoord) en die, geklemd tussen een overleden vader en een overleden zoon (die misschien wel de zoon van die overleden vader is!), constant met zelfmoordneigingen worstelt.
□ Jef Ector
Boudewijn Büch, Geestgrond, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 153 blz., ISBN 90-295-0784-5.
| |
Gargantua en Pantagruel
Waarom worden monniken toch overal gemeden? De zestiende-eeuwse auteur, franciskaan, later benedictijn, dan arts en pastoor François Rabelais laat zijn personage Gargantua het volgende antwoorden: ‘De beslissende reden daarvoor is, dat zij de uitwerpselen der aarde vreten, dat wil zeggen de zonden, en als strontvreters worden ze naar hun geheim gemak verwezen, dat wil zeggen naar hun kloosters en abdijen, afgezonderd van het maatschappelijk verkeer, zoals ook een geheim gemak van een huis dat is’ (Van Gennep, blz. 153).
In dergelijke doorgedreven burleske stijl schopt Rabelais in heel zijn Gargantua-Pantagruel-cyclus wild om zich heen: niet alleen tegen kerk en staat, maar gewoon tegen alles en iedereen. Het werk van Rabelais vertoont ook nog veel andere facetten: naast beeldenstormer is hij tevens erfgenaam van de grote humanistische traditie, en o.m. bewonderaar van Erasmus. De antieken fungeren in zijn uitbundige vertellingen als gezag en referentiekader. Dat maakt de juiste inschatting van een en ander niet altijd eenvoudig: om dit boek grondig door te ploegen, heb je minstens een studietafel nodig. Maar ook vanuit de luie zetel blijft Gargantua en Pantagruel fascinerende lectuur: een ongegeneerd bruisend mengsel van eruditie, hooggegrepen idealen (b.v. over onderwijs, politiek leiderschap...), scherpe satire, grove boertigheid, olijke verhalen - allemaal gekenmerkt door dezelfde anti-klassieke mateloosheid en hyper-hyperbolische stijl.
Rabelais vertelt geen traditioneel verhaal: zijn hoofdpersonages, de koningreus Gargantua en zijn zoon Pantagruel, dienen als kapstok voor de meest disparate opvattingen, voor losse grollen, en soms ook voor een modern aandoend spel met de lezer. Zo laat hij bijvoorbeeld Pantagruels anarchistische vriend Panurge een even uitgebreide als onbegrijpelijke discussie voeren d.m.v. tekens i.p.v. woorden; volgens hetzelfde stramien laat hij Pantagruel oordelen in een langgerokken, onmogelijk te volgen rechtsgeschil, bladzijdenlang. Net zoals de Engelse auteur Laurence Sterne, die een groot bewonderaar was van Rabelais en veel van diens technieken overnam, zegt Rabelais een boek te schrijven voor al wie ‘luim met ernst weet te verenen’ (Bert Bakker, blz. 171). Humor is onontbeerlijk voor een evenwichtig begrip van onze wereld, humor is bovendien ook goed voor de gezondheid (Bert Bakker, blz. 173). Maar allicht nog dichter bij de waarheid is dat het temperament van deze auteur te onstuimig, te non-conformistisch was om zich te laten inperken tot de grenzen van de klassieke genres.
Helemaal in de excessieve stijl van de meester, verschenen er onlangs niet één, maar twee vertalingen van de eerste twee delen in het Nederlands: Théo Buckinx verzorgde de vertaling van Bert Bakker; J.M. Vermeer-Pardoen vertaalde de in alle opzichten veel fraaiere, en verzorgdere versie die bij Van Gennep verscheen. Deze laatste is iets duurder, maar het veel soepeler taalgebruik van Vermeer-Pardoen is beslist te verkiezen boven de stroeve zinnen van Buckinx, die er ook veel minder in slaagt de humor uit het origineel in een modern equivalent te gieten. Hopen maar dat Rabelais door al deze vertaalnijver- | |
| |
heid (de vorige vertaling dateert uit 1932) in Nederland én Vlaanderen (en hopelijk niet alleen in Nederland, zoals Vermeer-Pardoen in haar inleiding schrijft) opnieuw de aandacht krijgt die hij verdient, het mag ook een beetje meer zijn, maar zeker niet minder.
□ Erik Martens
François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, vertaald door Théo Buckinx, Bert Bakker, Amsterdam, 1995, 352 blz., 900 fr., ISBN 90-351-1648-8.
François Rabelais, Gargantua en Pantagruel, vertaald en ingeleid door J.M. Vermeer-Pardoen, Van Gennep, Amsterdam, 1996, 374 blz., 1390 fr., fl. 69,50, ISBN 90-5515-086-X. In de loop van volgend jaar verschijnt (eveneens in een vertaling van J.M. Vermeer-Pardoen) het derde en vierde deel in het Nederlands.
| |
De vrek van Missenburg
In een notitie van 31 juli 1991 denkt Nolens aan deze uitspraak van Cioran: ‘Een mens laat zijn ambiguïteiten slechts achter ten koste van zichzelf’. Zijn recentste dagboek, De vrek van Missenburg, bewijst dat hij zich daarover geen zorgen hoeft te maken. In diverse passages, net zoals in zijn vorige dagboeken Stukken van mensen (1979-1982) en Blijvend vertrek (1983-1989), steken de paradoxen immers de kop op: Nolens wil het verleden, het heden en de toekomst laten doorklinken in het ‘nu’ van wat hij schrijft, maar hij beseft dat hij er nog niet in slaagt dit te realiseren.
Herhaaldelijk duikt ook de paradox van aanwezigheid versus afwezigheid op. Missenburg, het domein waar het tuinhuis staat waar Nolens elke dag naartoe trekt om er te lezen, te denken en te schrijven, is in die zin een metafoor: via het eenzame onderzoek naar het mysterie achter de woorden, dat hij er elke dag voert, communiceert hij met de wereld. Hij moet elke dag zichzelf bijeenschrijven om dan pas in contact te kunnen treden met de anderen. Ook op biografisch vlak heeft hij de fysieke afwezigheid van de geliefde nodig om zich sterk met haar verbonden te voelen. Nolens maakt op die manier een stevig geconstrueerd bouwsel van zijn bestaan, maar zijn dagboek getuigt van de voortdurende strijd die daarmee gepaard gaat. Er zijn niet alleen de hinderlagen van de realiteit van buitenaf, maar ook Nolens' besef van de onmogelijkheid van zijn eigen ideale wereld die hij dagelijks probeert te verwezenlijken. Daarom ondervraagt hij zichzelf voortdurend in dit dagboek: wat zijn de premissen van zijn schrijverschap, en leeft hij wel genoeg op het niveau van zijn gedichten?
Soms twijfelt hij daaraan, zoals in deze passage: ‘Ik ben op dit moment niet in staat te leven op het niveau van mijn gedichten. Groot is het verlangen om, zoals Rilke zegt, te bestaan in mijn werk zoals een pit in zijn vrucht’. In dit beeld van Rilke zit trouwens de essentie van Nolens' poëtica vervat: hij wil steeds naar een kern toeschrijven, maar hij weet dat die ontbreekt: ‘De kern waarnaar ik zoek, het centrum dat ik wil, de schat waarop ik hoop, het thuis in de tijd waarnaar ik verlang, al deze middelpuntzoekende bewegingen tekenen het hart van de wereld dat mij ontglipt: de substantie zelf van het verlangde zal steeds ontbreken, omdat zijn wezen slechts bestaat in de omcirkelende bewegingen zelf’.
Omdat hij zichzelf naar die kern wil toeschrijven, steekt er nóg een paradox de kop op: objectivering en subjectivering botsen op verschillende niveaus tegen elkaar op. Nolens schrijft vanuit een mentale en fysische afstand ten opzichte van de wereld en de mensen daarin, zodat er sprake zou kunnen zijn van objectivering, maar tegelijk merkt hij steeds sterker dat alles en iedereen meeklinkt in wat hij schrijft. En op een ander niveau lees ik in dit dagboekdeel een dwingende cohesie tussen het materiële en het existentiële, zodat Nolens zichzelf eigenlijk voortdurend dwingt om in de woorden te wonen, om te zijn wat hij doet. Deze uitspraak is daar een pregnant voorbeeld van: ‘Ik zal nooit iets doen wat een ander in mijn plaats kan, want ik ben mijn plaats’.
Nolens laat zien dat hij in die identi- | |
| |
teit wil geloven, want in De vrek van Missenburg komen opvallend veel gedichten voor, alsof ze eindelijk in plaats van de stem van de dichter die over het schrijven zelf reflecteert, kunnen spreken. En toch is ook dit dagboekdeel weer het resultaat van een op het scherp van de snee uitgevochten strijd. We zien Nolens kampen met het fenomeen geluk (tijdens de periode 1990-1993 die hij beschrijft, kreeg hij met de herdrukte verzamelbundel Hart tegen hart en met de Poëzieprijs van de Vlaamse Gemeenschap eindelijk de erkenning die hij verdiende) en met de drang om uit zijn isolement te breken.
Wie dagboeken vanuit een voyeuristische ingesteldheid leest, moet elders terecht. Nolens dagboeknotities vragen een lezer die het dagelijkse romantische gevecht van de kunstenaar met zijn eigen existentie, en dus met zijn creatie, op de voet wil volgen. Het ziet er overigens naar uit dat Nolens nog enkele prachtige dagboeken in petto heeft, want hij schrijft naar het einde toe van dit deel: ‘Het echte leven, dus het echte werk, moet nog beginnen. Wie voor zijn meest verborgen, intiemste ambities maatschappelijke erkenning heeft gevonden, ervaart haar als een cesuur: de anderen hoef je voortaan niets meer te bewijzen - niet dat je daarom bent gaan schrijven, o nee, dat was aanvankelijk alleen maar lijfs- en ziel-behoud - en nu komt het erop aan het kunstwerk zelf het volle pond te geven en te leren daarin te verdwijnen’. Zo vrijgevig is de vrek uit de schrijfhut wel.
□ Paul Demets
Leonard Nolens, De vrek van Missenburg, Dagboek 1990-1993, Querido, Amsterdam, 1995, 208 blz.
| |
Zondagmorgen zonder zorgen
Als amuse-gueule voor zijn lang aangekondigde en inmiddels verschenen roman Het boek van Violet en Dood (zie Vincent Hunink, ‘De oude dag van Gerard Reve’, in Streven, juli-aug. 1996), serveerde volksschrijver Gerard Reve vorig jaar enkele brokken beschouwend proza met leeslust opwekkende titels als ‘Zelf Kamperen’ en ‘Koop Een Papegaai’. Met dat laatste advies probeerde Reve in 1985 het zieltje van zijn atheïstische kunstbroeder Rudy Kousbroek te redden; de papegaai is volgens Reve immers ‘een katholiek dier bij uitstek [...] onder andere omdat het naast de mens het enige dier is dat Ave kan zeggen’. Maar blijkbaar is het een maat voor niets geweest, getuige volgende recente uitspraak van Kousbroek in NRC Handelsblad (5/7/96): ‘Die bekeringen tot het katholicisme: als het nu nog een aanwijsbaar resultaat had, als het de mensen verbeterde, als het bijvoorbeeld Gerard Reve ervan zou weerhouden infame leugens te vertellen, dan was het nog ergens goed voor’.
In ieder geval blijft het katholicisme, zoals dat door Reve ook hier weer op eigenzinnige wijze in woord en daad wordt beleden, een intrigerend aspect van zijn oeuvre. ‘Is het allemaal scherts en luim, of heilige ernst?’, zo vraagt Wim Wennekes zich af in Jezus Maria! Van het Reve, van het Violet en van de Dood (Bas Lubberhuizen, 1996), maar hoe doorwrocht zijn studie ook is, tot een ondubbelzinnig antwoord komt hij niet. En misschien maar goed ook... Al hoeft u geen literaire fijnproever te zijn om te kunnen beamen dat deze bespreking hier op zijn plaats staat, en niet thuishoort onder het kopje ‘godsdienst’.
□ Manu van der Aa
Gerard Reve, Zondagmorgen zonder zorgen, Veen, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 104 blz., 495 fr., ISBN 90-254-0835-4.
|
|