| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Zoeken naar het mensbeeld
‘F.C. Utrecht’ is niet alleen de naam van een voetbalclub, maar ook de aanduiding van een filosofenclub uit dezelfde stad: een interdisciplinaire gespreksgroep van vrienden, sommige zeer bekend, andere minder, bijna allemaal hoogleraar, in leeftijd variërend van zestig tot bijna negentig jaar. Een van hen, Prof. Scholten, heeft met zijn vrouw een collectie van meer dan zeshonderd beelden bijeengebracht, die in 1994 een plaats heeft gekregen in het museum ‘Beelden aan Zee’, in Scheveningen. Naar aanleiding hiervan heeft de filosofenclub deze bundel essays uitgegeven.
De mens is wat hij is, plus nog iets. Hij is wat hij is, plus wat hij zoekt. Dit zoeken levert niet veel op. Het is zoiets als ronddolen in een beeldenmuseum. Sommige beelden loop je voorbij, van andere wordt kennisgenomen, weer andere blijven je bij. Deze verzameling essays is als een rondgang door een museum. Over de functie van het beeld in de door de auteurs vertegenwoordigde disciplines worden nuttige dingen meegedeeld, die de lezer daarna meteen weer vergeet. Hij komt echter ook het nodige tegen om wat langer bij stil te staan. Omdat er niets hoeft in het boek, krijgen de auteurs de gelegenheid flink wat zijpaden in te slaan. Zo vormt het essay van J. van Hessen, ‘De verbeelding van de jeugd’, met ruim vijftig pagina's bijna een boek op zichzelf.
‘Het’ mensbeeld van het eind van de twintigste eeuw komt er niet uit. Dat verwacht misschien ook niemand. Verhelderend is de speurtocht wel. Vooral de bijdragen van de historicus Von der Dunk, de jurist Schipper, en de wiskundige Van der Blij zetten aan het denken. Vanwaar de behoefte aan beelden? De mens zoekt de ontbrekende andere helft van zichzelf, waarvan hij vermoedt dat die bestaat. Hij probeert deze steeds opnieuw neer te zetten, is daar nooit tevreden over, relativeert, breekt af, en zoekt verder. De conclusie dringt zich op dat het er uiteindelijk ook helemaal niet om gaat om tussen alle momentopnamen ‘het’ beeld, een stolsel, te vinden.
Von der Dunk staat nog eens stil bij een oud mensbeeld, van voor de moderne periode, waarvoor nu misschien weer ruimte is: het beeld van de mens als ‘persona’, het masker waar van alles doorheen klinkt (‘per-sonare’). Allerlei krachten zijn in de persoon aan het werk. In het huis van de persoon woont iemand, is iemand te gast. Dit beeld herhaalt de eigenaardige verdubbeling: het ‘bezit’ van een lichaam veronderstelt een bezitter, de woning een bewoner. Maar wie is dat dan? Het is een subject dat over zichzelf denkt, en steeds ongrijpbaar is en steeds weer terugtreedt. Onze identiteit treffen we nooit gestold aan, verbeeld in een museum of waar dan ook. ‘Identiteit openbaart zich alleen indirect; ze is er opeens op het moment dat
| |
| |
wij tot onze individuele existentie “ja” kunnen zeggen’ (Von der Dunk, blz. 275). De beeldhouwer weet dat er in het marmer een beeld zit. Hij maakt het echter niet. Hij hakt alleen maar weg wat het verbergt.
□ Harry Hamersma
G.J.P. Rijntjes (red.), Zoeken naar het mensbeeld. Een peiling aan het eind van de 20ste eeuw, Het Spectrum, Utrecht, 1995, 319 blz., 795 fr., ISBN 9027447195.
| |
Kritik der reinen Vernunft
De lectuur van grote wijsgerige werken vraagt een intense inspanning. Vaak struikelt de lezer over gecompliceerde gedachtegangen en over de niet-vertrouwde woordenschat. Een goede gids kan dan ook nuttig zijn.
Deze opmerkingen hebben zeker betrekking op Kants kritische hoofdwerk. In zijn eerste Kritik verkent Kant de mogelijkheden en de grenzen van de menselijke rede, ontwikkelt hij de maatstaven van de wijsgerige reflectie en de grondslagen van de ervaringskennis en het wetenschappelijke weten. De natuurwetenschappen en de wiskunde zijn geldige vormen van kennis. Problematischer echter is de metafysische kennis. De talloze tegenspraken die er bestaan tussen de uitspraken over de menselijke ziel, de wereld en God tonen aan dat deze kennis niet evident is. Deze drie ideeën kunnen enkel door de rede als noodzakelijk gedacht worden, zonder dat ze inhoudelijk gekend kunnen worden. Het ontbreekt immers aan een ervaringsinhoud, die samen met de rationele component constitutief is voor de kennis. Het agnosticisme of het niet kunnen kennen van God is dan ook een gevolg van deze kritische opstelling.
Kants kritiek blijft een mijlpaal in de wijsbegeerte. Ze heeft consequenties voor de kenleer, de wetenschapsfilosofie, de ethiek, de metafysica, de theologie en nog andere domeinen van de reflectie.
Het bondige werkje van Baumgartner is een degelijke en zeer bruikbare hulp bij de lectuur van Kant. In zijn structuur volgt het de opbouw van Kants eerste kritiek. Na een schets van de wijsgerige achtergronden wordt in zeven hoofdstukjes de gedachtegang van Kant weergegeven. Het boek wordt afgerond met een situering van dit werk in het geheel van Kants oeuvre en met het aanstippen van een aantal interpretatieproblemen.
Baumgartners boek valt op door een grote helderheid, een strenge opbouw en een inzichtelijke structurering van de problematiek. Regelmatige herhalingen houden de lezer die niet met Kant vertrouwd is, op het goede spoor. Het weze opgemerkt dat een interpretatief moment buiten het bescheiden opzet van deze uitstekende ‘lectuurbegeleider’ valt. Warm aanbevolen.
□ Luc Anckaert
M. Baumgartner, Kants ‘Kritik der reinen Vernunft’. Anleitung zur Lektüre (Kolleg Philosophie), Alber, Freiburg/München, 1985; 19964, 168 blz., DM 38, ISBN 3-495-47638-5.
| |
Geweld en metafysica
Tot de vroegste opstellen die Derrida heeft gepubliceerd, behoort de lange analyse van het werk van Levinas, die nu, onder de titel Geweld en metafysica, in het Nederlands is vertaald. Derrida was daarmee een van de eersten die binnen de vakfilosofie het werk van Levinas serieus nam en daarmee de acceptatie en verbreiding ervan sterk heeft bevorderd.
Toch is het artikel verre van onkritisch. Op zijn bekende wijze (zij het hier nog in een tamelijk traditioneel-argumentatieve vorm) wijst Derrida op de incoherenties in Levinas' filosofie, vooral waar het diens kritiek op Husserl en Heidegger betreft. Misschien nog indringender is zijn bespreking van Levinas' centrale thema: de unieke positie van de ander. Levinas maakt de ‘alteriteit’ van de ander zo absoluut, aldus Derrida, dat er geen gemeenschappelijke grond meer overblijft waarop ik de ander nog zou kunnen ontmoeten.
| |
| |
En juist daarom was het Levinas toch te doen geweest. Vreemd is het dan ook niet dat het gelaat van de ander voor hem uiteindelijk dezelfde trekken kan aannemen als het gelaat van God.
Derrida pleit er in deze tekst voor, het andere en het zelfde (of de ander en het ik) op een meer met elkaar verweven wijze te denken dan Levinas doet. Daarmee stelt hij zich antropologisch ongetwijfeld op een realistischer standpunt dan Levinas, hoe ‘anti-humanistisch’ zijn filosofie ook heet te zijn. Derrida, wiens filosofie vaak beschuldigd wordt van onverschilligheid tegenover de ethiek, werpt daarbij bovendien de kardinale vraag op wat respect voor de ander eigenlijk betekent, en daarmee wat het fundament is waarop ons ethisch denken berust.
Levinas, die voor Derrida's kritiek maar weinig waardering kon opbrengen, is een filosoof die ver buiten het vakgebied gelezen wordt als een bron van levenswijsheid. Die positie zal door Derrida's kritiek niet aan het wankelen worden gebracht; daarvoor is zij veel te abstract en technisch-filosofisch geformuleerd.
Dirk De Schutter voegde aan zijn vertaling een zeer heldere inleiding toe, die de lezer van een aantal onmisbare oriëntatiepunten voorziet. Voor wie zich de tijd en inspanning wil gunnen om dit boekje geduldig door te werken, wachten aan het einde enkele schitterende inzichten in de ethische problematiek.
□ Ger Groot
Jacques Derrida, Geweld en metafysica, ingeleid en vertaald door Dirk De Schutter, Kok Agora / Pelckmans, Kampen/Kapellen, 134 blz., fl. 29,90.
| |
Asclepius
Vermoedelijk werd de Asclepius in de eerste of tweede eeuw na Christus geschreven door een gehelleniseerde Egyptenaar, lid van de hermetische loge. Hij stelt zijn tekst voor als een ‘volledige openbaring’ van de diepste geheimen. Inzicht in deze geheimen - niet alleen met het verstand, maar ook met het hart - bevrijdt de mens en voert hem binnen in de eenheid van het al: kennis vergoddelijkt.
De hermetische leer onderscheidt zich van andere gnostische tradities door een monistische opvatting van de werkelijkheid, die in één zin wordt samengevat: ‘Omnia unius esse aut unum esse omnia’ - ‘Alles is uit de Ene en de Ene is Alles’. In dit al krijgt de mens een dubbele opdracht: als stoffelijk wezen zal hij zorg dragen voor de aarde, en met zijn geest God eren. Seksualiteit wordt positief gewaardeerd. God zelf wordt beschouwd als mannelijk en vrouwelijk tegelijk (zoals in de Egyptische traditie).
Voor wie geïnteresserd is in de geestesgeschiedenis van het Westen, is de Asclepius boeiende lectuur. In dit werk stromen invloeden samen van de Egyptische godsdienst, van het jodendom en van het christendom, én van de Griekse wijsgeren. Op zijn beurt zal deze ‘openbaring’ nog eeuwen lang nawerken, bij kerkvaders, middeleeuwse theologen, en vooral in het christelijk humanisme. Nicolaus van Cusa, Pico della Mirandola en Jakob Böhme werden erdoor beïnvloed.
Voor het eerst werd de Asclepius in het Nederlands vertaald, door G. Quispel, een specialist in de ontstaansgeschiedenis van de hermetische traditie. Elk hoofdstuk wordt door hem ingeleid en van uitvoerige toelichtingen in de voetnoten voorzien. Daarin geeft hij ook af en toe een verantwoording van zijn vertaling. Een honderdtal bladzijden ‘Nadere beschouwingen’ geven bijkomende informatie over de achtergronden van de tekst, de overlevering ervan, vertalingen, en de receptie in de middeleeuwen.
In deze ‘openbaring’ worden vragen van alle tijden behandeld: tijd en eeuwigheid, het goddelijke en het menselijke, het zichtbare en het onzichtbare, goed en kwaad. De Asclepius voorzag dat er tijden zouden komen waarin ‘de vrome zal worden beschouwd als een psychopaat’ en ‘de goddeloze geëerd als een wijze’. Sommigen zullen denken dat wij nu leven in zo'n tijd. Maar het einde van de twintigste eeuw heeft ook belangstelling voor spiri- | |
| |
tuele visies (holisme, new age, ...), en stelt zich vragen over de oorsprong van het alomtegenwoordige kwaad. In deze context kan het lezen van de Asclepius niet schaden, ook niet als men zelf niet in de hermetische traditie staat.
De Asclepius wordt door de uitgever ook aangeboden in een cassette, samen met de vertaling van het Corpus Hermeticum, die in 1990 verschenen is en thans aan zijn vierde druk toe is.
□ Jan Koenot
Asclepius, De volkomen openbaring van Hermes Trismegistus, ingeleid, vertaald en toegelicht door G. Quispel, In de Pelikaan, Amsterdam, 1996, 306 blz., ISBN 90-71608-07-7.
Corpus Hermeticum, ingeleid, vertaald en toegelicht door R. van den Broeck & G. Quispel, In de Pelikaan, Amsterdam, 19964, 206 blz., ISBN 90-71608-08-5.
Cassette met beide werken: ISBN 90-71608-99-3 (verspreiding Ambo, Baarn).
| |
Godsdienst
Het evangelie volgens johannes
Wie voor de studie van het Evangelie van Johannes is aangewezen op Nederlandstalige publicaties, kan over slechts weinig moderne hulpmiddelen beschikken: de zeer uitgebreide commentaar van dr. H.N. Ridderbos, Het Evangelie naar Johannes I-II, Kampen, 1987-1992 (zie Streven, mei 1988, blz. 755 en Streven, maart 1993, blz. 276) en de beknopte commentaar van dr. S. van Tilborg, Johannes (in de serie Belichting van het bijbelboek), Boxtel/Leuven, 1988 (zie Streven, november 1989, blz. 180-181).
Alleen daarom al is het verschijnen van een nieuwe commentaar op het steeds weer intrigerende vierde evangelie een verheugend feit. Het boek is van de hand van de Leidse emeritus-hoogleraar M. de Jonge, die internationaal hoog staat aangeschreven. Zijn studie opent met een aantal paragrafen waarin wordt uiteengezet wat de evangelist als de bedoeling van zijn geschrift wil overbrengen: hoe wil hij dat wij lezen? Daarna volgen paragrafen met meer klassieke inleidingskwesties als opbouw, ontstaansgeschiedenis, historische achtergronden. In zijn degelijke uitleg besteedt De Jonge veel aandacht aan de bijbelvertalingen die in ons taalgebied in omloop zijn. Voortdurend ook wordt de lezer attent gemaakt op grotere structuren, zowel literaire als theologische, die het evangelie van Johannes tot zo'n hechte compositie maken. Een mooie aanwinst voor de reeks.
□ Panc Beentjes
Dr. M. de Jonge, Johannes. Een praktische bijbelverklaring (= Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1996, 250 blz., fl. 45, ISBN 90-242-7792-2.
| |
Geloof en cultuur bij Guardini
In deze studie over Romano Guardini, in deze eeuw één van de pioniers in het spanningsveld van geloof en cultuur, kiest Knoll, in tegenstelling tot eerdere studies, voor een historische benadering. Hij onderneemt een poging om de grondstructuur van Guardini's denken in zijn volledige werk te onderzoeken, om de verhouding tussen geloof en cultuur te verduidelijken.
De studie begint met een schets van de worsteling van Duitse katholieken met hun cultuur, rond de eeuwwisseling. Vervolgens laat zij zien hoe Guardini, in de opleving van kerk en cultuur in de periode na de Eerste Wereldoorlog, zijn eigen weg zoekt. Het vak dat hij doceert, katholieke wereldbeschouwing, vat Guardini heel letterlijk op als een poging om vanuit het geloof de wereld te beschouwen. Uitgebreid aandacht wordt besteed aan Guardini's interpretatie van Dostojewski, Pascal, Augustinus, Dante, Hölderlin en Rilke, en aan zijn kritiek van de moderne tijd (Neuzeit). Vanuit deze historische be- | |
| |
nadering wordt de vraag gesteld naar het grondprofiel van Guardini's geloofsdenken en zijn positie binnen het spanningsveld van geloof en cultuur.
Citaten uit een onuitgegeven manuscript laten een opvallende evolutie van zijn denken in de jaren dertig zien. Het accent verschuift van de kerk naar de persoon van Jezus Christus. Guardini ontwikkelt een christelijke antropologie, waarin het begrip ‘persoon’ centraal staat. Het is de taak van de kerk de ontplooiing van de menselijke persoon in zijn cultuur te bevorderen.
Al is de keuze van het woord ‘cultuur’ in de titel niet gelukkig - Knoll gebruikt de term hier niet in de betekenis die Guardini eraan geeft -, dit boek verdient alle lof. De informatie die de auteur heeft verwerkt, is enorm; de samenhang van Guardini's publicaties wordt duidelijk gemaakt; en de situering van Guardini's denken in zijn concrete historische context is verhelderend en doet hem meer recht dan een tijdloos systematische benadering. Knoll heeft daarmee een uitstekende prestatie geleverd: zijn werk behoort zonder twijfel tot de betere Guardini-studies.
□ Stefan Waanders
Alfons Knoll, Glaube und Kultur bei Romano Guardini, Schöningh, Paderborn/München/Wien/Zürich, 1994, 620 blz., DM 98, ISBN 3-506-7456594-6.
| |
De profeet habakuk
Velen kennen van het boek Habakuk vermoedelijk alleen het vers 2,4 omdat het door Paulus in Romeinen 1,17 wordt geciteerd als een tekst die voor hem het hart van het evangelie vertolkt: ‘De rechtvaardige zal door zijn trouw leven’. Luther maakte het vers met zijn sola fide (‘alleen door het geloof’) zelfs tot motto van de Reformatie.
De onlangs verschenen commentaar van de Utrechtse emeritus-hoogleraar Van Leeuwen leent er zich uitstekend toe om van nabij met het hele boek Habakuk kennis te maken. In dit profetisch geschrift blijkt een mens aan het woord die lijdt onder het onrecht dat hij in zijn eigen volk en in de wereld rondom hem heen zich ziet voltrekken, een man die gebukt gaat onder het probleem dat God het lijden van de rechtvaardige lijkt toe te laten zonder in te grijpen. Deze Habakuk wordt ons voorgesteld als een tijdgenoot van Jeremia, en zal dus iets vóór 600 v.C. hebben geprofeteerd. Van Leeuwen levert uiterst deskundig commentaar bij een over het algemeen vrij moeilijk toegankelijke tekst. Voortdurend in gesprek met meningen van andere bijbelgeleerden weet hij zijn eigen opvatting steeds goed te onderbouwen. Een kleine, maar erg mooie publicatie.
□ Panc Beentjes
Dr. C. van Leeuwen, Habakuk. Een praktische bijbelverklaring (= Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1996, 73 blz., fl. 25, ISBN 90-2427791-4.
| |
Herodotus en de bijbel
Op 13 maart 1995 werd in Amsterdam een symposium gehouden ter ere van Wolfgang Schneider, die afscheid nam als docent Hebreeuws aan de Kirchliche Hochschule te Wuppertal. De vier lezingen die bij deze huldiging werden gehouden, zijn verschenen in de veertiende aflevering van de zgn. Amsterdamse Cahiers. De meest in het oog springende voordracht is zonder twijfel die van J.W. Wesselius. In een zeer uitvoerig betoog lanceert hij de hypothese dat de structuur van de boeken Genesis t.e.m. 2 Koningen, d.w.z. ongeveer de eerste helft van het Oude Testament, ontleend moet zijn aan het beroemde werk van de Griekse historicus Herodotus van Halicarnasse (490-430 v.C.); het heeft dezelfde tragische visie op de geschiedenis, volgt op dezelfde manier de lotgevallen van één enkele familie, waarvan de hoofdpersoon (Xerxes, Mozes) opvallend vaak identieke handelingen verricht en dezelfde lotgevallen ontmoet. De theorie wordt met uitvoerige tabellen verlucht. Het is uiteraard geen toeval dat
| |
| |
deze hypothese wordt gelanceerd binnen de ‘Amsterdamse School’ van bijbelgeleerden. Zij past erg goed bij hun opvatting dat dit gedeelte van het Oude Testament in feite pas op z'n vroegst een eeuw na de Babylonische Ballingschap opgeschreven kan zijn; daarbij geven zij Ezra (ca. 445 v.C.) de beste papieren. Een vraag die mij in dit verband bezighoudt, is, waarom dan omstreeks 400 v.C. alléén de eerste vijf boeken (Genesis-Deuteronomium) als aparte bundel zijn afgesloten en tot ‘canon’ verheven, terwijl de boeken Jozua-2 Koningen klaarblijkelijk niet bij dit proces betrokken werden. De andere opstellen in dit Cahier handelen over Genesis 38 als integrerend bestanddeel van de Jozefcyclus (Deurloo), de literaire en theologische functie van Jeremia 29 (Smelik), het motief van de ‘omgekeerde’ schepping in Hosea 4 (Schuman), de vraag of het Lied van Debora (Rechters 4-5) nu echt wel het oudste stukje van het Oude Testament is (Diebner) en enkele kanttekeningen bij de Aramese inscripties die in 1993 en 1994 te Tell Dan gevonden zijn en waarop de formulering ‘huis van David’ voorkomt. Volgens Smelik is de betekenis ervan duidelijk; het is niet de naam van een heiligdom of van een dynastie, maar van een streek: Juda. Al met al een spraakmakende aflevering.
□ Panc Beentjes
K.A. Deurloo e.a. (red.), Amsterdamse Cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 14, Kok, Kampen, 1995, 144 blz., fl. 29,50, ISBN 90-242-6284-4.
| |
Kunst
De kruisweg
Dit fraai ogend boek bevat een behoorlijke reproductie van de Kruisweg van Armand Demeulemeester, die zich thans in de kapel van het Sint-Jozefsinstituut te Torhout bevindt.
Het uitbeelden van het passieverhaal is in onze tijd geen gemakkelijke opdracht. Armand Demeulemeester heeft de Kruisigingen van Picasso, Bacon en Saura gezien. Een slaafse navolger is hij niet, maar de invloed van de grote hedendaagse meesters werkt duidelijk bij hem door. Onder hun inspiratie slaagt hij erin het lijdensverhaal van Jezus Christus boven het anekdotische te tillen. En van Rembrandt heeft hij geleerd, dat hoofd en handen volstaan om een menselijke gestalte treffend op het doek te laten verschijnen.
Typisch voor de stijl van Demeulemeester is echter dat hij de uitdrukkingsmiddelen van de figuratieve traditie met die van de ‘abstracte’ kunst weet te combineren. Wie van op afstand kijkt, ziet geen gezichten meer, alleen nog het spel van krachtige lijnen, in sobere kleuren (zwart-bruin-paars, en wit). Opvallend daarbij is dat de schilder zijn doeken nooit horizontaal indeelt (de hemel van de heiligen boven en de zondige aarde beneden, alsof de boosdoeners hier en de onschuldigen elders stonden). De scheuring loopt verticaal over het doek - dwars door de hele werkelijkheid, tot en met ons eigen hart -, of diagonaal: de chaos van de duisternis strekt zich uit over tijd en ruimte, raakt mens én God. Wie zich in de doeken inleeft, voelt het verstikkende gewicht van het kwade met de kruisdragende Jezus mee, maar wordt ook binnengeleid in het mysterie van het licht, van de liefde die het onheil overwint.
De kunstenaar volgt niet de klassieke veertien staties van de kruisweg, maar heeft uit het passieverhaal van het Evangelie twaalf treffende momenten gekozen (o.a. het afscheidsmaal, de doodsangst, het verraad, de goede moordenaar, de kruisdood). Het laatste doek is een Verrijzeniskruis. In de opgeknapte neo-gotische kapel van Torhout hangen de doeken op goede hoogte en tegen een passende achtergrond. Religieuze schilderkunst wordt in onze dagen zelden in zulke optimale omstandigheden opgehangen.
Het Davidsfonds heeft gezorgd voor een keurige uitgave, met een bescheiden inleiding door de kunstenaar zelf, en ver- | |
| |
volgens korte meditatieteksten van priester Manu Verhulst. Eenvoudige woorden die de eigen kracht van het afgebeelde kunstwerk eerbiedigen. Oorspronkelijk had echter Katrien Schmidt voor dit boek bezinningsteksten geschreven, met hier en daar een originele en inspirerende invalshoek. Waarom de uitgever die niet heeft opgenomen, blijft mij een raadsel.
□ Jan Koenot
Armand Demeulemeester, De kruisweg, teksten van Manu Verhulst, Davidsfonds, Leuven, 1996, 56 blz., 795 fr., ISBN 90-6152-934-4.
| |
Paragone
De Paragone is het eerste deel van de Verhandeling over de schilderkunst, een boek dat Leonardo da Vinci nooit geschreven heeft. Het werd na zijn dood in 1519 samengesteld door zijn leerling Francesco Melzi, maar zou pas in 1817 voor het eerst in zijn geheel in druk verschijnen. Bij die gelegenheid kreeg het eerste deel ervan de titel Paragone mee. Ik neem aan dat dat ‘inleiding’ betekent; Robert Zwijnenberg verklaart het woord in zijn, overigens zeer ter zake kundige inleiding bij de nu verschenen vertaling, niet. Die kundigheid is geen toeval: Zwijnenberg promoveerde onlangs als filosoof op de manuscripten van Leonardo da Vinci.
Leonardo, zoals dit universele genie in deze uitgave met enige, Angelsaksisch geïnspireerde gemeenzaamheid wordt genoemd, probeert in de zesenveertig notities waaruit de Paragone bestaat de positie van de schilderkunst vast te stellen. Hij zet deze daarbij af tegen andere kunsten (beeldhouwkunst, poëzie en in iets mindere mate de muziek). Daarin onthult zich de oorsprong van deze notities. Het genre van de rivaliteitsdialoog was populair in de Renaissance en vormde een bron van retorisch vermaak op de cultureel verantwoorde feesten aan de prinselijke hoven. Daaraan heeft da Vinci ongetwijfeld deelgenomen en zijn notities zijn vermoedelijk de neerslag van invallen die tegelijk theoretisch vernieuwend en gevat moeten zijn geweest.
De vorm waarin da Vinci zijn overwegingen goot, doet nu onvermijdelijk wat kinderachtig aan. Waarom men kunsten zou laten rivaliseren om de eerste plaats, en wat dat laatste dan wel zou mogen betekenen, is aan het eind van de twintigste eeuw nogal moeilijk te vatten. Op de achtergrond van dat gekibbel speelde zich echter een belangrijke discussie af over het wezen van de schilderkunst (en de kunsten in het algemeen). Tenslotte kreeg de kunst op dit moment voor het eerst de contouren van de geniale zelfstandigheid die ze nog altijd bezit.
Daarmee opende da Vinci het moderne kunsttheoretische debat, dat nog altijd niet denkbaar is zonder de lijnen die hij heeft uitgezet. Daarom is dit een welkome uitgave in de reeks klassiek-esthetische teksten van Boom, die langzaam vorm begint te krijgen. Zeker zo welkom is daarbij Zwijnenbergs inleiding, die de relevantie van de vertaalde tekst van de broodnodige contouren voorziet.
□ Ger Groot
Leonardo da Vinci, Paragone, vert. Wilfred Oranje, inleiding Robert Zwijnenberg, Boom, Amsterdam/Meppel, 1996, 91 blz., 590 fr.
| |
Politiek
Etnisch nationalisme in Spanje
De auteur gaat uit van de vernieuwde inzichten van de antropologen, die steeds meer een beroep doen op de gegevens van de geschiedschrijving, en van de historici, die voor hun analyse in toenemende mate gebruik maken van een antropologische methodiek. Om de etnische, religieuze en regionale diversiteit van de huidige Spaanse staat te beschrijven en te verklaren, hanteert ze de thesis dat de moderne Spaanse identiteit berust op een
| |
| |
christelijke, dat wil zeggen op een niet- of anti-islamitische etniciteit (het ‘casticisme’). Dit etnisch bewustzijn is gegroeid uit de historische ervaringen van de Spaanse bevolking. Op het middeleeuwse convivienca-model, waarin de christenen als dominante etnische groep samenleefden met de islamieten en met de joden, volgde, na 1492, de crisis als gevolg van de massale (afgedwongen) bekering van de sefardische joden, de zogenaamde conversos, die het christelijk zelfbewustzijn bedreigden. Daarop werd gereageerd door een onderscheid te maken tussen de ‘oude christenen’ (van christelijke afstamming) en de van onoprechtheid verdachte, onzuivere ‘nieuwe christenen’. Dit leidde tot de steeds scherper wordende waakzaamheid van de inquisitie en, vooral, de obsessie over de ‘limpieza de sangre’ (zuiverheid van bloed), die reeds in de zestiende eeuw groteske vormen begon aan te nemen. Nadat de meeste conversos uitgeweken of door assimilatie demografisch verdwenen waren, en de Moren aan het begin van de zeventiende eeuw waren verdreven, ontstonden er nieuwe spanningen binnen de christelijke wereld zelf. Deze leidden vanaf de achttiende eeuw tot de tegenstelling tussen de ‘twee Spanjes’, de integristische nationalisten en de meer Europees gerichte Spaanse liberalen. De auteur verklaart zo de drie Carlisten-oorlogen en ten slotte de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) eenduidig als uitingen van deze tegenstelling.
Maar ook de opkomst en ideologie van de verscheidene perifere nationalismen kunnen vanuit deze etnische invalshoek begrepen worden. Zo ziet de auteur in het Baskische nationalisme een uitwas van het etnicistische Spaanse nationalisme (‘alleen de Basken zijn onbesmet gebleven van Moorse of joodse invloeden, terwijl de rest van Spanje onzuiver is’), terwijl de Andalusische nationalisten juist die islamitische en Moorse erfenis als een teken van onderscheid en verzet zijn gaan hanteren.
Dat die oude etnische tegenstellingen nog lang niet verdwenen zijn, illustreert ze in een boeiende casestudy over Ceuta, een Spaanse enclave in Noord-Afrika, waar zowel de christelijke meerderheid als de groeiende islamitische minderheid teruggrijpen naar historische en mythische denkbeelden over de Reconquista (herovering van een pre-islamitisch christendom), die in de ogen van de tegenstanders in feite een Conquista (verovering van een oorspronkelijk islamitisch land) is geweest.
Dit overigens vlot geschreven werk geeft ons niet alleen een beter inzicht in de Spaanse geschiedenis en de huidige regionale verscheidenheid, maar draagt ook bij aan de discussie over nationalisme, etniciteit en culturele identiteit in de rest van Europa, al was het maar door het duidelijke onderscheid dat gemaakt wordt tussen ‘natie, etnische groep en cultuurgemeenschap’, en, vooral, door te wijzen op de onmogelijkheid objectieve historische ‘feiten’ los te maken van de ‘mythen’ die in de ideologische en politieke strijd een reële rol spelen, en zelfs in de standaardwerken van academische historici nawerken.
□ Ludo Abicht
Christiane Stallaert, Etnisch nationalisme in Spanje. De historisch antropologische grens tussen christenen en Moren, Studia Anthropologica, Universitaire Pers, Leuven, 1996, 241 blz.
| |
Maatschappij
Palliatieve zorg
De palliatieve zorgverlening kent ook in Vlaanderen een groeiende aandacht. De zorgverlening richt zich hierbij niet zozeer op de strijd tegen de ziekte en het doorgedreven verlengen van het leven, maar op de patiënt die op een menswaardige wijze afscheid wil nemen van het leven. De palliatieve zorg kan georganiseerd worden in een bejaardenhuis of op een speciale afdeling van een ziekenhuis. Ze kan ook waar- | |
| |
genomen worden door een hulpteam dat werkzaam is op verschillende afdelingen. Ten slotte kan er ook gekozen worden voor palliatieve thuiszorg. De v.z.w. Palliatieve Hulpverlening Antwerpen wenst de laatste keuze te ondersteunen. Ze gaat ervan uit dat de medische verzorging van de stervende mens geen exclusief domein is van palliatieve specialisten, maar ook kan worden waargenomen door elke zorgverlener en begeleider. Dit laatste veronderstelt wel een specifieke vorming. Vanuit deze bekommernis werden twee boeken samengesteld. Het Zakboekje voor de professionelen biedt een schat aan informatie over pijn- en symptoomcontrole, hulpmiddelen en tiltechnieken, voeding, over de psychosociale begeleiding, de materiële aspecten van palliatieve zorg en overlijden, en de ethische vragen rond het levenseinde. De gids voor patiënten en hun begeleiders bevat een selectie van teksten uit het Zakboekje. Beide werkjes worden gekenmerkt door duidelijkheid en een concrete benadering. Ze bevatten ook praktisch materiaal als een zorgenplan, medicatiefiches, dagschema's, alsook een interessante adressenlijst en bibliografie.
□ Luc Anckaert
R. Clara, M. Keirse, W. Rombouts e.a., Palliatieve hulpverlening. Zakboekje voor professionelen, Pelckmans, Kapellen, 1995, 207 blz., ISBN 90-289-2178-8.
R. Clara, M. Keirse, W. Rombouts e.a., Palliatieve thuiszorg. Gids voor patiënten en hun begeleiders, Pelckmans, Kapellen, 1995, 136 blz., ISBN 90-289-2179-6.
| |
Literatuur
De mythe van sparta
‘Spartaans’ is volgens Van Dale ‘streng, sober en hard, niet verwijfd’. Deze kwaliteiten werden al in de klassieke oudheid geassocieerd met de Griekse stad Sparta. In de loop der eeuwen nam de mythevorming rond het roemrijke verleden van de stad een hoge vlucht. De helden van weleer kregen een welhaast onwerkelijk soort hardheid, vaderlandsliefde en doodsverachting toegedicht.
De Griek Ploutarchos (eerste eeuw n.C.) heeft in zijn oeuvre (biografieën en traktaten) tal van anekdotes en sterke verhalen over Sparta opgenomen. Hein van Dolen heeft er nu een flink aantal bij elkaar gesprokkeld en in een boekje bijeengebracht. De fragmentjes, doorgaans met de lengte van een aforisme of ‘citaat’, zijn thematisch geordend, bijvoorbeeld in rubrieken als ‘kinderen en opvoeding’, ‘eenvoud en soberheid’, ‘eer en oneer’.
Het idee voor zo'n bloemlezingachtige opzet is geslaagd. Het werk van Ploutarchos is zo uitgebreid dat geen lezer al die citaten onder ogen krijgt. De opgenomen korte teksten zijn vlot leesbaar. Een nadeel is dat ze nogal snel vermoeien, zoals vaak het geval is bij aforismen. Na een bladzijde of tien wordt de ‘laconieke’ mentaliteit wel érg voorspelbaar, hoewel een zeker komisch effect niet ontbreekt: ‘Een moeder begeleidde haar manke zoon naar zijn plaats in de slaglinie. “Jongen”, raadde ze hem, “denk bij elke stap: ik moet flink zijn”’.
In dezelfde uitvoering verschenen ook Epictetus' Zakboekje (eerder uitgegeven in 1994), in de vertaling van Hein L. van Dolen en Charles Hupperts, en een collectie Maximen van La Rochefoucauld, vertaald door Matthieu Kockelkoren en Wouter Kusters.
□ Vincent Hunink
Ploutarchos, Laconieke zeden en gezegden, geselecteerd, vertaald en toegelicht door Hein L. van Dolen, SUN (Sapientia-reeks), Nijmegen, 1996, 96 blz., fl. 25.
| |
Belle
De Nederlandse aristocrate Belle van Zuylen (1740-1805) trouwde met een Zwitser en veroverde zich een plaats in de Franse literatuur. Als Madame de Charrière staat zij bekend om haar romans en om haar
| |
| |
omvangrijke en levendige correspondentie, die zo'n 2500 brieven van en aan haar omvat.
Paul Pelckmans, specialist in de Franse achttiende eeuwse letterkunde, heeft die correspondentie gelezen met het oog van de mentaliteitshistoricus. Hij koos daarvoor een klein aantal grote thema's: de menselijke relaties, de benadering van dieren, de omgang met boeken en de houding tegenover ziekte en dood. Bij al deze onderwerpen stelt hij zich de vraag: wat is er al ‘modern’ aan de mentaliteit die spreekt uit de correspondentie, en wat is nog ‘ancien régime’?
Neem bijvoorbeeld de omgang met boeken. Wat heel modern aandoet, is de vanzelfsprekende beschikbaarheid van veel en gevarieerde lectuur. Belle en haar man bezitten een grote bibliotheek, en zij koopt soms verschillende versies van hetzelfde werk: een nieuwe of uitgebreide editie, een mooiere uitgave. Maar wat er met die boeken gedaan wordt, wijkt sterk af van wat wij vandaag evident vinden. Boeken zelf laten inbinden is voor Belle nog heel gewoon. Alleen lezen is dan weer heel ongewoon. Lezen doe je samen met één of meerdere anderen, het is een sociaal gebeuren. Er wordt vooral voorgelezen, en als het om toneel gaat, liefst met rolverdeling. Het luidop lezen van komedies wordt heel nuttig geacht voor jonge meisjes, want ze leren daardoor beter converseren.
Lezen is vooral studerend lezen. Uit de fictie en de grote hoeveelheid non-fiction, in de vorm van briefwisselingen, memoires, reisverhalen en geschiedkundige werken, worden voortdurend lessen geput die op het dagelijks leven kunnen worden toegepast. De literatuur is een magazijn vol van vaak nogal banale levenswijsheden. Voor ‘moderne’ literatuur, die de zekerheden van de lezer ondermijnt en die literaire conventies op hun kop zet, zou hier geen plaats zijn. Het lezen is een cultus van het déjà-lu.
De literaire cultuur - het kennen van de gecanoniseerde auteurs, maar ook het zelf elegant kunnen formuleren in brief en conversatie - is een eigenschap van de hogere klassen, en een symbool van hun sociale superioriteit. Geld verdienen met die literaire cultuur is uiteraard ongepast.
Wat de canon betreft, valt het op dat de devote lectuur van tractaten en van aansporingen tot een godvruchtig leven verdwenen is. Ook de bijbel zelf is passé. Godsdienst en hiernamaals zijn voor Belle geen discussieonderwerpen meer. Maar door haar protestantse opvoeding kent zij de bijbel wel heel goed, en kan ze er subtiel uit citeren. Een doorsneelezer van vandaag begrijpt daar niets meer van.
Paul Pelckmans geeft een interessant beeld van de moderne en traditionele attitudes in Belles correspondentie, en blijft daarbij voortdurend dicht bij zijn bron door veel te citeren. Zijn ‘essay’ munt uit door genuanceerde analyse, erudiet commentaar en welsprekende formulering. Maar het is wel jammer dat werk van dit gehalte ontsierd wordt door een eindeloze stoet van drukfouten. Kan uitgeverij Rodopi zich echt geen corrector permitteren?
□ Eric Hulsens
Paul Pelckmans, Isabelle de Charrière. Une correspondance au seuil du monde moderne, Rodopi, Amsterdam/Atlanta, 1995, 162 blz.
| |
De binnendienst
Als zotten inderdaad de waarheid spreken, dan houdt De binnendienst van Paul Verhuyck een ernstige waarschuwing in. Maar er is iets dat wringt. De waarheid van een zot is een dubieuze premisse om er een roman op te baseren. De auteur slaagt er niet in de schijn te redden. Zijn derde roman is een breinconstructie, met lucht gevuld. Een zeepbel die uiteenspat als je haar aan de werkelijkheid toetst.
Vergeleken bij zijn vorige boeken De doodbieren (1991) en Moord door geboorte (1993), treedt er in De binnendienst een verschraling op, zowel stilistisch als narratief. Hier is duidelijk een andere Verhuyck aan het woord. Zijn hoofdpersonage is een ongeveer 35-jarige ex-douanier. Hij staat op een keerpunt in zijn leven. Op zoek naar ander werk, raakt hij gefasci- | |
| |
neerd door een geheime organisatie die wereldwijd vertakt is en sterk hiërarchisch gestructureerd. Omdat hij haar bestaan via via verneemt, denkt hij eerst met een broodje-aap te maken te hebben - met een stadssage dus - maar nee hoor, de Organisatie van Letterkundigen bestaat echt. Alleen is haar naam een verpakking voor weinig literaire doeleinden. Zij wil namelijk het gezag in de wereld laten verdwijnen, want macht betekent corruptie. Dat zij dit doet door haar eigen macht te ontplooien, is een paradox die de ik-verteller niet eens verontrust. Wanneer hij eenmaal is aanvaard als lid en werknemer, raakt hij snel geïndoctrineerd. Hij vervreemdt van zichzelf en raakt uitgerust met de mentaliteit van de organisatie: hij wordt organisatie. Na zijn stageperiode ontpopt hij zich als een koelbloedig moordenaar, die doodt op commando.
De verteller, blakend van zelfingenomenheid, vult de roman met bespiegelingen over het wezen en de structuur van de Organisatie, maar hij slaagt er niet in ze helemaal te doorgronden. Hij daast en raast maar door, mediteert en becommentarieert, en ontneemt daardoor zijn verhaal alle spankracht. Bovendien dienen zijn speculaties tot niets. Tot zijn eigen verrassing moet hij constateren dat de Organisatie niet verticaal maar bolvormig gestructureerd is. Wanneer ook nog blijkt dat de hoofdpersoon goed gek is, gaat de ballon af. Het boek is dan niet meer te redden. Dit is vooral pijnlijk omdat Paul Verhuyck het cliché heeft gebruikt als laatste strohalm, om de zaken alsnog in hun juiste perspectief te plaatsen. Alsof de dubbele bodem ook maar iemand kon zijn ontgaan.
De Organisatie bestaat dus bij de gratie van de verteller. Het is zijn persoonlijke mythe, zijn hoogsteigen broodje-aap. Ze is alleen in schijn. Voor de lezer die het echt niet begrepen heeft, maakt de auteur nog even deze kanttekening: ‘schijn is het wezen van het zijn’ (blz. 136). Opletten dus, want dit broodje-Kafka zou wel eens ons eigen lot kunnen worden! Ooit, wanneer de zotten de waarheid zullen spreken?
□ Jos Van Thienen
Paul Verhuyck, De binnendienst, Arbeiderspers, Antwerpen/Amsterdam, 1995, 169 blz.
|
|