Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Deel 2: Een wezenlijk spookWat voorafging: in hoge mate steunen naam en faam van de ‘generatie’ Zoetermeer-auteurs (ook bekend onder de naam Generatie Nix) op de brede mediabelangstelling die hun ten deel is gevallen. Tegelijkertijd beseffen de betrokken schrijvers echter de nadelen van een dergelijke mediaprofilering, zoals het feit dat je in een polemiekendynamiek terechtkomt, op een profiel vastgepind wordt en toch een hoogst schimmig bestaan leidt. Dat leidt tot een welles-nietesspelletje tegenover die profilering, die echter de afhankelijkheid ervan uiteindelijk nog meer in de verf zet. In dat opzicht is Nix in hoge mate wat elke literaire generatie in zekere mate is: een virtuele verschijning, net echt, die zich niet kan verplaatsen tot buiten de grenzen van die media waar ze haar verschijning aan te danken heeft. Ook wanneer je het profiel dat Van Erkelens, Giphart en consoorten voor zichzelf in het leven roepen, gaat afmeten tegen ‘andere generaties’, onthult deze generatie zichzelf in zijn meest spookachtige vorm. Want wat voor iets is Nix dan wel? In welke mate onderscheiden hun ideeën zich van datgene wat aan Nix is voorafgegaan? Is Nix bijvoorbeeld postmodern? Tegen wil en dank misschien, en met mate, maar zeker wel.
* * *
Nochtans is die parallel op het eerste gezicht allerminst evident. Vanuit hun hevig beleden a-intellectualisme zetten Giphart, Moens en Van | |
[pagina 507]
| |
Erkelens zich in een artikel over engagement fel af tegen het abstracte postmoderne engagementGa naar eind[1]. Ze gebruiken hiervoor de meest voor de hand liggende argumenten. Een postmodern engagement is immers niet leuk, niet echt en niet te lezen: ‘Voor ons is zo'n “modern” literair engagement niet aantrekkelijk, verstrikt als het is in op Derrida en Lyotard leunende driedubbelgelaagde betekenisnetwerkjes. Literatuur in de traditie van de school van Carel Peeters (de criticus die een paar jaar geleden hartstochtelijk opteerde voor meer breinrumoer in de letteren) is niet alleen vaak onleesbaar, maar mist ook ten enen male begrip voor en vat op de platte werkelijkheid van deze tijd. Een dergelijke filosofische benadering van literatuur en communicatie tussen auteur en lezer kan ons gestolen worden. Als we hadden willen filosoferen, waren we wel wijsbegeerte gaan studeren’. Van Erkelens tekent de breuk nog duidelijker in een artikel over religieGa naar eind[2]: ‘Het postmodernisme was bij uitstek het tijdperk van de ratio en de beheersing. In postmoderne kunst heeft het denken prioriteit, zijn het concept en het idee fundamenteel - een apollinische aangelegenheid derhalve. In een volgende fase in de kunst - we moeten immers verder - wenden we ons tot de andere kant van de dialectiek, naar de inspiratie, het sublieme, de roes’. Hierbij moet meteen opgemerkt worden, dat het in dit laatste geval om een veeleer geïsoleerde uitspraak lijkt te gaan, die hoogstens op Van Erkelens' eigen rekening te schrijven is. Uitspraken in de context van Zoetermeer staan op zijn zachtst gezegd vrij ver af van een dergelijk hoogdravend verlangen naar het sublieme. Het gaat dan bovendien om een volgens Van Erkelens ideale situatie, gedacht vanuit een wel bijzonder gemakkelijk geponeerde duale categorisering. De oppervlakkigheid van alles is echter ook hoogst postmodern te noemen én een centraal aandachtspunt binnen de Nix-literatuur. De dingen hebben hun smaak verloren. Idealen zijn verdwenen. Verveling, twijfel, vervreemding en cynisme resten ons; postmodernisme en Nix: één strijd! Wat te denken ook van hun aandacht voor een a-idealistische kijk op de wereld, voor het gruwelijke en het afwijkende? En is hun ondermijning van de tegenstelling tussen highbrow en lowbrow ook niet een heel erg postmoderne ‘doelstelling’? Door hun observatie van het failliet van het traditionele engagement lopen eveneens enkele hoogst postmoderne gedachten. Van Erkelens had in De Groene Amsterdammer beweerdGa naar eind[3]: ‘In onze generatie zul je geen wereldverbeteraars aantreffen, niemand gelooft daar nog in’. Zo ont- | |
[pagina 508]
| |
stond meteen het beeld van een groepje egocentrische sufferds. Van Erkelens, Giphart en Moens haastten zich dan ook om dit beeld van een apathische bende bij te stellenGa naar eind[4]. Zij zijn niet het vleesgeworden solipsisme, hun engagement wil tonen en interveniëren, niet beleren: ‘Andere schrijvers treden niet als “gids” op en laten conclusies en interpretaties aan de lezer over, die wordt erkend als een instantie die niet alleen kan lezen maar ook in staat is zelf te oordelen’. Het anti-teleologische van het postmodernisme is ook Zoetermeer niet vreemd: ‘Vanaf onze geboorte is de waarheid niet kenbaar geweest, en van dat besef zijn we doordrongen en doordrongen en doordrongen. We zijn volledig postmodern, en zo leuk is dat helemaal niet’. Auteurs als Moens en Mennes situeren hun boeken in een postmoderne, want half-mythische, karikaturale werkelijkheid, in een uitgehold en waardeloos atomair universum, dat als een uitvergroting van onze eigen leefwereld fungeert. ‘Illusies zijn we nooit kwijtgeraakt omdat we ze nooit hebben gehad’ (Moens, Van Erkelens en Giphart in NRC). In het derde redactioneel schaart de redactie zich ook onder een postmoderne vlag: ‘De dualistische wereld is veranderd in een pluralistische. Wij zijn opgegroeid zonder helder afgebakende waarden, zonder vaststaande waarheden. Voor ons zijn de dingen niet of-of maar en-en. [...] Het postmoderne credo Anything goes is dan wel een levensgroot cliché, maar het blijft de juiste typering van deze tijd’. Soms is die verscheidenheid er zelfs niet tegen wil en dank. Zo stelt Moens in De Groene AmsterdammerGa naar eind[5]: ‘Zoeken en twijfelen zijn positieve eigenschappen. Ik heb niet de behoefte aan een duidelijk omschreven mening. [...] Het is alleen persoonlijk omschreven en dat is erg verwarrend voor de omgeving. In feite wordt de wereld er gedifferentieerder, dus interessanter op’. Trouwens, zijn Nix en Zoetermeer op zich al geen manifestaties bij uitstek van dit postmoderne tijdsgewricht? In ‘God is geen flippo’ merkt Van Erkelens naar aanleiding van een vermeende revival van de religiositeit op: ‘De manier waarop hier een trend in leven wordt geroepen is een mooi voorbeeld van de oppervlakkigheid van onze postmoderne cultuur’. Maar als Nix postmodern is, dan is het toch allesbehalve Maximaal? Ook met die beweging kun je zonder al te veel moeite echter een aantal parallellen trekken. De veelvuldige medewerking aan Zoetermeer van Maximaalkunstenaar Pieter Boskma (door het tijdschrift ‘een van de belangrijkste moderne dichters’ genoemd) wijst alvast op een zeker ver- | |
[pagina 509]
| |
band. Ook de bekendste Maximaalauteur, Joost Zwagerman, werd door Frank Verkuyl in het rijtje Nixers geplaatst, maar daar protesteerde Zwagerman later heftig tegen in een lezersbrief, al zag hij ook zelf wel ‘enkele raakvlakken met sommige schrijvers’. Wat zouden die raakvlakken precies kunnen zijn? ‘Maximaal’ zijn betekende een zo maximaal mogelijke kunst maken, ver weg van verveling, concepten en allerhande intellectualistische programmatorische grondslagen. In het tweede redactioneel van zijn tijdschrift Virus schreef Pieter Boskma dat zijn literatuur zich wilde afzetten tegen ‘trage stofluizen in murmelende eenzaamheid bezig elkaar - en Hollands officiële literatuur - het Grote Niets in te bespreken’. Die afkeer van hermetische, plechtstatige literatuur delen de Maximalen zonder meer met Zoetermeer. Dat leidt in beide gevallen ook tot een grote aandacht voor de populaire cultuur (‘Zoetermeer, the choice of a new generation’), neigingen tot het karikaturale (niet het minst in de manier waarop ze zich beide profileerden), een groot zelfbewustzijn en dito polemische manifestatiedrang. Literatuur moet vermakelijker zijn, sneller, geschikter voor consumptie en harder. Maar terwijl de Maximalen de verveling expliciet uit de weg wilden ruimen, wordt zij door Zoetermeer-auteurs vaak als verveling getoond: ‘Mijn woede richt zich op het verhevene in de literatuur. Het thema van onze generatie is inertie, luiheid, een totaal gebrek aan betrokkenheid bij de rest van de wereld’Ga naar eind[6]. Maar in beide gevallen echter: maskers af! Goed lezen is zowel voor Nix als voor de Maximalen het produceren van directe emoties. ‘Wij hebben een voorkeur voor boeken die aanzetten tot lachen, rillen, huilen, kotsen en klaarkomen’, stellen Van Erkelens, Moens en Giphart. Niet alleen de onbezorgdere jeugd zonder Tweede Wereldoorlog is de oorzaak van een voorliefde voor minder zware thema's, ook hun beider doel om de lezer primair te amuseren is hierin essentieel. Paul Mennes' ‘maximale’ poëtica kan op veel Nix-auteurs worden toegepast: ‘Ik wilde [met Tox] een makkelijk leesbaar boek schrijven rond het Orpheus en Eurydice-thema. Voor de liefhebbers zitten er wel allerlei literaire grapjes en verwijzingen in, maar zoiets moet er niet van afspatten’. De pogingen van Zoetermeer om anders te zijn dan de gevestigde literatuur, kun je echter voor hetzelfde geld tot de punk terugbrengen. Ook daarmee heeft het de manifestatiedrang en de counterculture-stilering gemeen, maar vooral nog de nadruk op verveling en het gevoel dat de wereld zijn smaak verloren heeft. Nix en punk zijn beide, hoe naïef ook, zoektochten naar kicks. Weinig dingen worden ervaren als verrassend boeiend en uitzonderlijk indrukwekkend. Nijgh & Van Ditmar-redacteur Henk Figee stelde trots over zijn pupillen: ‘Ze zijn nergens bang voor’. Waarvoor zouden ze in hemelsnaam bang moeten zijn? Angst voor het feit dat ze pis en kak durven zeggen in hun boeken? | |
[pagina 510]
| |
Of dat ze een levendige beschrijving geven van fistfucking? Dat ze in hun donkere uren wel eens prostituées opzoeken? Alles hadden we toch wel al eens een keertje gehad? Paul Mennes zegt: ‘Ik kan mij niets voorstellen dat nog niet banaal is. Alles wat ik voel, heeft men al duizenden keren voor mij gevoeld. Daarom ben ik bang dat de toekomst heel saai zal zijn. Ik kan me nog levendig de teleurstelling herinneren die ik voelde toen ik voor het eerst de zee zag. Je hoort dat een onwaarschijnlijke ervaring te vinden. Maar ik had de zee al tienduizend keer op televisie gezien, vanuit perfecte camerastandpunten en met een schitterende belichting. Dan is de realiteit uiteraard pover. En dat geldt voor alles’. Niet alleen in de boeken van Mennes gaan hoofdfiguren rusteloos op zoek naar prikkels, wat leidt tot hedonisme, mistroostigheid of doorgedreven cynisme. Nix-personages leiden aan de kwaal waar ook de yuppie Ernst Quispel aan ten onder gaat in A.F.Th. van der Heijdens Advocaat van de hanen: ze zijn blasé. Ik citeer uit deze roman want een meer accurate beschrijving is door de Zoetermeer-auteurs zelf vooralsnog niet gegeven: ‘Als iets zijn generatie bijeen hield, was het de zelden geformuleerde, maar voelbaar aanwezige onbehaaglijke gewaarwording achter het net te hebben gevist, overal te laat voor te zijn gekomen, vooral voor het goede van deze aarde. Het bleek vooral de laatste jaren. Ironie van de welvaart. [...] Het tropisch regenwoud stond gladgeschuurd in het appartement van John Vlacq; je kon er behaaglijk in zitten, maar er niet meer naartoe reizen. Blasé zijn, dat betekende vandaag de dag: zich zat vreten aan een biefstuk die zelfs in de verste verte niet meer naar biefstuk smaakte. Geen afstomping der zinnen, maar afstompingen van gekoesterde verwachtingen. [...] Moderne welvaart, dat was een diner voorgezet krijgen in de kleuren van een Bourgondische maaltijd, en vervolgens de verzadiging ondergaan van een maag vol fijngekauwd karton. Quispel en de zijnen waren blasé van een overvloedige smaak naar niets - de nieuwste en verschrikkelijkste vorm van geblaseerdheid’. Postmodern, maximaal, punk en yuppie, op die manier kun je parallellen blijven trekken. Naar Warhol en naar Woodstock, naar Henry Rollins en naar de dadaïsten. Nix leent zich daar zeer goed voor, net wegens zijn zeer sloganeske profilering. Je kunt bezwaarlijk stellen dat Nix zich inhoudelijk sterk heeft geprofileerd door bijvoorbeeld de literatuur te bevrijden van het intellectuele juk waaronder ze vele zware jaren gebukt was gegaan. De oproep tot een ‘echtere’ literatuur heeft altijd weerklonken, bij de Vijftigers zowel als bij de Nulgeneratie van Armando en Cremer. Het ‘Manifest voor de jaren zeventig’, waarin een aantal | |
[pagina 511]
| |
auteurs opriepen tot een meer leesbare literatuur, zat al evenzeer in die lijn. En Zoetermeer heeft er nog meer dan die nadruk op leesbaarheid mee gemeen. Anthony Mertens zei over de zeventigers: ‘Het hele manifest was er op gericht een groep nieuwe schrijvers hun plaatsje op de literaire markt te gunnen. In die zin was het een der eerste tekenen dat men zich bewust was geworden van de commerciële aspecten van het literatuurbedrijf, waarvan men nu de consequenties goed kan overzien’. Zoetermeer lijkt veeleer één oprisping van een onderstroom van lichtjes recalcitrante jongerenliteratuur die altijd aanwezig was en dat gelukkig ook zal blijven. Nix schrijft aan de oppervlakte van de werkelijkheid, hun ‘echtheid’ is oppervlakkig ‘echt’. Zoetermeer mag zich eventueel door de goegemeente in een hoekje gedrukt voelen, het feit dat ze zich zo kunnen manifesteren wijst erop dat ze zich wel degelijk binnen het systeem bevinden. Ze hebben een rol op zich genomen die steeds vervuld moet worden: die van de regelbevestigende uitzondering ter vrijwaring van het literaire evenwicht. Het is een positie die met de vaak zalvende naam van cult hero wordt gesust. Wanneer Van Erkelens in zijn recensie van Taxi naar de Boerhaavestraat over J.M.H. Berckmans praat, heeft hij impliciet meer dan waarschijnlijk ook zichzelf voor ogen: ‘Berckmans is al jaren een cult hero. Zoals het cult heroes betaamt, wordt hij niet door het grote publiek gelezen. Dat is onrechtvaardig, maar wel begrijpelijk. Het Grote Publiek staat nou eenmaal niet te dringen voor literatuur die genadeloos afrekent met de lafhartige moraal van het “beschaafde” burgerdom, die rauw en direct bericht vanaf de achterkant van de vooruitgang, literatuur die schuurt en schrijnt en scheldt en schreeuwt en keer op keer de onontkoombare conclusie trekt dat het leven een voortdurende kwelling is waarin liefdeloosheid en wanhoop de dienst uitmaken’. De rol van een cult hero is vaak weinig meer dan een stoplap, een noemer waaronder je veel verschillende dingen kunt wegstoppen. Dat komt dan natuurlijk goed uit, want de auteurs rond Zoetermeer schrijven allerminst volledig gelijkgestemde boeken. De Giphartse geinigheid ligt ver van het weltschmerzige zwart van Van Erkelens' cultureel correcte zelfstilering via zijn uitspraken en zijn oogschaduw. Arnon Grunberg stelt: ‘Ik ben in het algemeen trouwens minder geïnteresseerd in wat mensen gemeen hebben, dan in wat ze niet gemeen hebben’. En verder: ‘Officieel moeten leden van de generatie Nix tussen 1962 en 1969 geboren zijn. Ik ben van 1971, dus ik val af. [...] Heel die discussie boeit me nauwelijks, ik heb niet de behoefte om me in die groep te engageren. Ik voel weinig verwantschap met Van Erkelens of Giphart, die volgens mij trouwens ook totaal verschillende boeken schrijven’Ga naar eind[7]. | |
[pagina 512]
| |
Van Erkelens' poëticale ontboezemingen van een sublieme inspiratie in mystieke sfeer zijn inderdaad allerminst op Giphart van toepassing: ‘Kunst moet bezield zijn, de kunstenaar een gepassioneerd mens, die risico's neemt, die zich wil opofferen als het nodig is, die zichzelf durft te verliezen, die alles wat hij heeft en is in dienst durft te stellen van dat hogere doel: zijn schepping’. Giphart daarentegen herhaalt tot vervelens toe zijn iets minder geïnspireerde boodschap: dat seks gewoon leuk is om over te schrijven, dat hij bovendien de Tweede Wereldoorlog niet heeft meegemaakt en dus ook wel over seks moet schrijven. En impliciet hoor je Giphart ook steeds hetzelfde zeggen: dat leuke en vlot geschreven boeken gewoon een gat in de markt vullen en gelukkig ook net dat zijn, wat hij best wel goed kan eigenlijk. Dat hij bovendien elke speelruimte die de media hem aanreiken, optimaal zal benutten om zichzelf commercieel te stileren, door bijvoorbeeld wel eens te stellen dat hij intellectueler is dan iedereen wel denkt: ‘Men vindt mijn verhaaltjes te vrijblijvend. Het zou alleen maar over neuken en nog eens neuken gaan. Hoe vaak heb ik het al niet herhaald: mijn hoofdthema is eigenlijk de hypokrisie’Ga naar eind[8]. Zo een uitspraak geeft aan in welke mate de auteurs nog schatplichtig zijn aan de oude tegenstelling tussen intellectualistischer proza en gebruiksvriendelijke literatuur, en dus dé onderliggende tegenstelling van de polemieken van de jaren zeventig hebben versterkt veeleer dan geneutraliseerd. Kortom, bestaat Nix? Een zekere actuele werkelijkheidswaarde kan hun ongetwijfeld niet ontzegd worden. Ze willen dan ook heel graag hedendaags zijn: ‘Auteurs van nu beschrijven bij uitstek het hedendaagse leven, zonder zich te verbinden aan of zich te encanailleren met de maatschappelijk breed geaccepteerde opvattingen der politiek correcten. Dit moet. Er is een literatuur die schaamteloos, onbeschaafd en onveilig hoort te zijn, een literatuur die verwarring zaait, provoceert en poten wegzaagt onder comfortabele leunstoelen’. Vaak is Nix vooral een kapstok geweest om minder sterke literatuur aan op te hangen. De beste boeken overstijgen het louter leuke of gratuite streven naar het sublieme en geven een ietwat prangender beeld van een versnelde samenleving, zoals Soap van Paul Mennes en Blauwe maandagen van Arnon Grunberg. De trefzekerheid en intelligentie waarmee regisseurs als Quentin Tarantino in Pulp Fiction, Gregg Araki in The Doom Generation en vooral Oliver Stone in het magistrale Natural Born Killers iets over massamedia, een psychologie van de jaren negentig en de kleurloosheid van de suburbs hebben kunnen zeggen, vind je echter in geen enkel boek van aan Zoetermeer gelieerde schrijvers terug. | |
[pagina 513]
| |
Niet alleen in zijn teksten, maar vooral in de manier waarop het zich profileert, toont Zoetermeer, misschien zonder dat het het zelf ten volle doorziet, de gladheid en oppervlakkigheid van deze tijd en van alle tijden. Meer nog dan hun boeken is het verschijnsel Nix op zich reeds een tale ‘for’, maar ook ‘of’ an accelerated culture. Nu Ronald Giphart, de man die nog het minst verhulde dat we're all in it for the money, onlangs uit de redactie van Zoetermeer gestapt is en het volgende nummer van het tijdschrift op zich laat wachten, wordt de schaduwvorm van de samenhang van de ‘generatie’ nog duidelijker. Het fenomeen is het boek grandioos voorbijgehold. Zoals Xandra Schutte over Generatie Nix opmerkte: ‘Het heeft veel weg van verliefdheid zonder geliefde, onnozele verliefdheid op de verliefdheid zelf’.
* * *
Dat op één artikel als dat van Frank Verkuyl in De Groene Amsterdammer zo gretig werd ingepikt, blijft markant. Het geeft aan in welke mate ons sociologisch en historisch denken behoefte blijkt te hebben aan duidelijke ankerpunten waaraan het verhaal kan worden opgehangen. De proclamatie van Generatie Nix bevestigt vooral in welke mate sociologie en geschiedenis aan een vorm van esthetiek schatplichtig kunnen zijn, dat er met name een dwang bestaat om de werkelijkheid de vorm van een causaal gestructureerd verhaal te geven, waarbij dan zonder verpinken voorbij wordt gegaan aan zowel historische heterogeniteit als aan sociale differentiatie. De werkelijkheidsesthetiek vereist dat we een historisch of sociologisch verhaal slechts accepteren wanneer het ene verhaal het andere mooi afwisselt: de ene generatie de vorige, de ene gesloten groep de andere. Het zijn vast omlijnde gegevens waaraan de illusie kan worden opgehangen dat de werkelijkheid zo werkelijk is als we ze zelf willen zien, terwijl het resultaat eigenlijk veelal fictief is. Je denkt het historisch ware te aanschouwen door een helder glas, terwijl je eigenlijk veeleer in een spiegel kijkt. De media en paradoxaal genoeg ook Nix zelf hebben met Nix een werkelijke illusie geschapen. Als generatie leidt het een schijnbestaan, voornamelijk opgelicht door de schijnwerpers van de massamedia. De auteurs zelf hebben een niet onaanzienlijke bijdrage geleverd aan de creatie van deze gimmick, waarvan ook deze bijdrage wellicht in grote mate een produkt is. Of de paradoxale houding van Nix ten opzichte van de media uiteindelijk bedoeld was, en hun profilering op een tweede plan een manifestatie werd van de gretigheid van de media voor louter uiterlijke verschijningsvormen (wat van een fantastische sluwheid zou getuigen), dan wel veeleer toevallig ontstaan is in weerwil van hun grenzeloze naïviteit en blindheid voor de eigen positie, is in dit opzicht uiteindelijk minder belang- | |
[pagina 514]
| |
rijk. De boeken, de nummers van Zoetermeer en de artikelen liggen op tafel. Het brengt weinig zoden aan de dijk als we proberen die manifestaties terug te brengen tot de intentie van de geesten die eraan ten grondslag liggen, om vervolgens een finaal vonnis te articuleren over de auteurs. Of we Nix gratuit verketteren als een bende recalcitrante jongeren dan wel ze onvoorwaardelijk verheerlijken als de Nieuwe Hoop, lijkt me niet zo relevant. Belangrijker is dat we oog hebben voor het spookachtige gehalte van generatiedenken en massamedia. Nix is literaire cyberspace. Het valt niet te ontkennen dat Nix ‘iets’ is (geweest), al is / was het maar een goed georkestreerde stap in het draaiboek van Nijgh & Van Ditmar. Tegelijkertijd kun je niet straffeloos spreken over ‘ze’ of ‘hun’. Daarvoor is niet alleen de samenhang van de groep te beperkt maar vooral hun profiel als nieuwe generatie teveel een holle doos. Nix en Zoetermeer bevestigden dan ook wat we eigenlijk allang wisten: het spookt in de nieuwbouwwijk Zoetermeer, net zoals in onze eigen achtertuin. |
|