Streven. Jaargang 63
(1996)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
ForumDe Belgische justitie
| |
[pagina 267]
| |
lukkingen. Het boek ruikt een beetje naar de verse koffie en de roddel van de advocatenvestiaires in de ‘paleizen’. De auteur strooit rijkelijk zout op de wonden van het gerechtelijk systeem. De magistratuur wordt er behoorlijk hard aangepakt, hoewel zij ook afgeschilderd wordt als slachtoffer van het systeem. Dat het boek en de auteur behoorlijk aandacht krijgen in de media, hoeft ons dus niet te verwonderen. | |
RemediesIn een uitgebreid tweede deel biedt de auteur een aantal remedies: [1] de fusie van alle bestaande rechtbanken op het niveau van het gerechtelijke arrondissement; [2] een splitsing tussen administratieve en juridische diensten van de rechtbank om de toegang te vereenvoudigen; [3] de toegang tot het recht vergemakkelijken door eenvoudige formulieren; [4] de tussenkomst van de rechter onderwerpen aan de criteria van kwaliteitszorg: restrictief, efficiënt en tijdig; [5] resoluut de onderhandelingen de voorkeur geven; [6] rechtshulp en rechtsbijstand kwalitatief verbeteren; [7] het formalisme tijdens de procedure terugdringen; [8] het publiek inzage verlenen in vonnissen en arresten, zoals in de VS het geval is; [9] federalisering van de justitie. Ik ben het op verschillende punten niet eens met de auteur, maar in een algemeen tijdschrift kan ik daarop niet in detail ingaan. De talrijke voorstellen die hij formuleert vragen nochtans stuk voor stuk om een kritische doorlichting. In het algemeen wil ik opmerken dat verregaande hervormingen in de rechtspraak ongewenste neveneffecten meebrengen. Zo lijkt me de oprichting van één grote arrondissementsrechtbank waar iedere rechter kan muteren of gemuteerd worden een zeer interessante denkpiste, maar moeilijk te verzoenen met de noodzaak aan specialisatie van de rechters. Er zijn m.i. twee tekortkomingen in het boek. In de eerste plaats valt te betreuren dat er weinig verwezen wordt naar rechtssociologisch onderzoek. Daarin is reeds meermaals gewezen op archaïsche situaties en zijn er beleidsvoorstellen geformuleerd. Ten tweede: worden de advocaten en de politici niet te zacht aangepakt? Een advocaat kan inderdaad veel vergeven worden indien hij het belang van zijn individuele cliënt nastreeft door vertragingsmaneuvertjes. De advocatuur als collectiviteit moet daarentegen het algemeen belang van de cliënten nastreven door een snelle afwikkeling van de gerechtelijke procedures. De hervormingen van 1992 beoogden de gerechtelijke procedures te versnellen, maar zijn gedeeltelijk mislukt door een ‘confraternele’ afweerreactie! Wie, behalve de wetgever, is verantwoordelijk voor de moeizame totstandkoming van de recente wet inzake de recrutering van magistraten? En wat te denken van het ontbreken van gedetailleerde regels inzake de aanwerving en informatica-opleiding van gekwalificeerde griffiers? Wat het boek duidelijk maakt, is dat kleine technische ingrepen niet meer volstaan. Het hele gerechtelijke systeem moet vanuit andere premissen herdacht worden. De voorgestelde premissen zijn wezenlijk positief. Hoewel sommige uitspraken bezadigde juristen zullen storen, voel ik enige sympathie voor het provocerend karakter van de stijl. De auteur heeft de vinger op de pols van de maatschap- | |
[pagina 268]
| |
pij gelegd, de koorts gevoeld en de ziekte uitgebazuind. Hij kondigt een onvermijdelijke en ingrijpende remedie aan: de intrede van de interne en externe kwaliteitszorg in de magistratuur. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht mag geen beletsel zijn voor kwaliteitscontrole. Men moet resoluut een nieuw evenwicht zoeken tussen ‘scheiding’ en ‘samenwerking’ der machten. | |
Financiële drempelsBijzonder moedig is de stelling dat het pleidooi van de magistraten voor meer financiële steun van staatswege misplaatst is. De stelling dat fundamentele ingrepen uiteindelijk met hetzelfde geld een beter gerechtelijk apparaat kunnen opleveren, komt overtuigend over, al onderschat de auteur waarschijnlijk de traagheid waarmee grote ontwikkelingen gepaard gaan. Informatisering bijvoorbeeld vraagt vooral in de beginfase veel tijd en opleiding, wat onvermijdelijk aanvankelijk kostenverhogend werkt. Het lijkt echter correct te stellen dat, op termijn, verhoogde efficiëntie kostenbesparend wordt. Het probleem is dat de Belgische staatsfinanciën het niet toelaten een eenmalige grote investering te doen. De informatisering werd daarom slechts stapvoets ingevoerd met het bekende gevolg dat de apparatuur vaak niet compatibel is! Een zeer fundamentele en onuitgemaakte kwestie betreft de vraag naar de kosten van de justitie. De financiele drempel tot de rechtbanken stelt ons voor een delicaat dilemma. Elke keuze tussen privatiseren of collectiviseren heeft haar prijs. Wie betaalt de rekening van de werking van het gerecht: de belastingbetaler of diegene die een proces voert? Wie betaalt de gerechtsgebouwen, de 225 vredegerechten, de rechtbanken in de 27 gerechtelijke arrondissementen, de hogere rechtscolleges, hun griffiers, bedienden, de parketten en hun documentatie-, archief- en werkingskosten? In 1994 heeft de Belgische belastingbetaler hieraan 15,6 miljard frank uitgegeven. Hiermee komt het gerechtelijk apparaat qua omzet slechts op de vijfentachtigste plaats in de top 100 van de grootste Belgische ondernemingen. De belasting op radio en televisie (het kijk- en luistergeld) bracht in 1994 voor Vlaanderen alleen al ongeveer 13 miljard frank opGa naar eind[2]. Dat betekent dat de Belgen behoorlijk meer geld uitgeven aan televisie dan aan rechtbanken. De burger betaalt het verschil meestal met grote ergernis door middel van honoraria voor advocaten en door rechtsonzekerheid. Indien men de kosten voor het voeren van gerechtelijke procedures privatiseert, d.w.z. laat betalen door de rechtszoekenden, verhoogt men de drempel tot de rechtbank en zal men uitzonderingsregelingen moeten uitwerken voor onvermogenden en kleinverdieners. De advocatenhonoraria ten laste leggen van de verliezende partij zal de burgers afschrikken. Men stelt vast dat de gerechtskosten nu al een financiële strop zijn voor armen of bestaansonzekeren. Ook hier betaalt de maatschappij de rekening via de Openbare Commissie voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW). M.i. vraagt de burger meestal een collectivisering van kosten voor gerechtelijke geschillen. Hij aanvaardt niet langer dat hijzelf de kosten moet ophoesten om het gelijk dat hij meent te hebben ook juridisch bevestigd te zien via een onzekere procedure. Hij wil enerzijds dat de maatschappij meer betaalt voor | |
[pagina 269]
| |
het tot stand brengen van gerechtigheid. Anderzijds misbruiken sommigen de lage drempels om tijd te winnen of voor futiele geschillen, die beter door onderhandelingen opgelost zouden worden. Kortom: men zal het dilemma met veel zin voor nuance moeten oplossen. Schoenaerts zwengelt het debat aan, dat is de grote verdienste van zijn werk. Met zijn scherpe kritiek wordt het prestige van de justitie niet geschaad, integendeel. Debat is nu eenmaal de democratische wijze voor het vastleggen van beleidsmaatregelen. Er kondigen zich trouwens wezenlijke ingrepen aan. Voor het eerst lijkt een minister van Justitie een prioriteit te willen maken van hervormingen. □ Daniël Cuypers | |
DDR-nostalgie als voedingsbodem van de PDS?In 1989-90 leek er met de omwentelingen in de socialistische statengemeenschap een einde te komen aan het socialisme als ideologie en als maatschappelijk model. Het kapitalisme met zijn vrije markteconomie en burgerlijk-liberale waarden triomfeerde. Links zag de toekomst somber in. Het gevaarlijkste van het mislukken van het socialistisch experiment was volgens sommige linkse denkers zoals André Brie, lid van het PDS-partijbestuur, de ‘zelfgenoegzaamheid van het Westen, van de moderne burgerlijke maatschappij’Ga naar eind[1], die door het ontbreken van een correctief de nood niet meer aanvoelde om democratischer en socialer te zijn dan de socialistische overbuur. De wereld werd nu gedomineerd door één bepaald systeem, het kapitalisme, waarvan de deugdelijkheid niet eens bewezen was. Intussen lijkt het tij gekeerd te zijn. De verkiezing op 19 november 1995 van de ex-communist Aleksander Kwasniewski tot president van Polen is de zoveelste stap in een vervolgreeks die voormalige communistische leiders in het Oostblok aan de macht brengtGa naar eind[2]. Oost-Duitsland, de voormalige DDR, vormt hierop geen uitzondering. Het succes van de PDS, de opvolgster van de SED (die de DDR veertig jaar leidde), groeit gestaag, en dit tot grote verbijstering van de Westduitsers die het spookbeeld van het totalitarisme weer zien opdoemen. Op gemeentelijk vlak levert de PDS heel wat mandatarissen, maar ook in de parlementen van de ‘nieuwe | |
[pagina 270]
| |
deelstaten’ kan ze als sterker wordende oppositiepartij niet langer over het hoofd gezien worden. In West-Duitsland, de ‘oude’ Bondsrepubliek, breekt ze daarentegen niet door. Dat ze niettemin in de Bondsdag vertegenwoordigd is, heeft ze aan haar sterke positie in het ‘Oosten’ te danken. Dat werd recentelijk nog bewezen door haar enorme succes bij de gemeenteraadsverkiezingen in Berlijn op 22 oktober 1995. Met een stijging van 9,2% bij de vorige verkiezingen naar 14,6% werd de PDS de derde sterkste partij in Berlijn, nog vóór Bündnis 90/Grüne. Maar de situatie op federaal niveau weerspiegelde zich ook in de hoofdstad van het verenigde Duitsland. Terwijl de PDS in West-Berlijn een splinterpartij bleef, met resultaten tussen 0,8 en 5,3% als uitschieter, werd ze in tien van de elf Oostberlijnse kiesdistricten de sterkste partij, gaande van 26,7% in Weißensee - haar slechtste resultaat - tot 42,4% in Marzahn. Volgens de voorzitter van de PDS, Lothar Bisky, waren er twee verklaringen voor dat succesGa naar eind[3]: ten eerste de slechte behandeling van de Oostduitsers door de Westduitsers, waardoor er een ‘DDR-identiteit’ was ontstaan van de mensen in het Oosten die zich een ‘gemeenschap op het vlak van cultuur, ervaringen en verhalen’ voelden; ten tweede de hetze tegen en de verduiveling van de PDS die de mensen ertoe bracht die partij als het ware vanuit een gevoel van protest en geërgerd-zijn hun stem te geven. De PDS als de partij van het democratisch socialisme is springlevend. Afgezien van haar behaalde resultaten in Oost-Duitsland, is ook haar aanvaardbaarheid bij de burgers daar gestegen, zoals een meting voor de periode tussen 1991 en 1994 vaststeldeGa naar eind[4]. De aanvaarding en de afwijzing van de PDS bedroegen in 1991 respectievelijk 14 en 51%, en in 1994 respectievelijk 23 en 31%. Waar het eerste te maken heeft met de zogenaamde, door de PDS opgevulde ‘Vertretungslücke’Ga naar eind[5], het vertegenwoordigen van de belangen van de zich verwaarloosd voelende Oostduitsers in het eenmakingsproces, toont het verminderen van de vijandige houding van de burgers in de ‘nieuwe deelstaten’ ten opzichte van de erfgename van de SED aan dat de ‘stempel van het oude regime op dit gedeelte van het land’ minder vlug vervaagt dan verwachtGa naar eind[6], men zou zelfs kunnen zeggen dat het tegendeel waar is. Verschillende enquêtes zetten deze stelling kracht bij. De eerste twee die het Emnid-instituut uit Bielefeld in 1990 en 1991 doorvoerde, toonden scherper wordende contrasten aan tussen West- en Oostduitsers. De derde enquêteGa naar eind[7], waarmee de opiniepeilers in het najaar van 1992 drieduizend volwassenen in Oost en West aan de tand voelden, liet daarin geen ommekeer bespeuren. De ondervraagden moesten zeggen of ze volledig, tamelijk, ietwat of helemaal niet akkoord gingen met een bepaalde uitspraak. 79% van de Oostduitsers (O) tegenover 69% van de Westduitsers (W) was de mening toegedaan dat pas na de eenmaking duidelijk was geworden hoezeer de mensen in Oost en West van mekaar verschilden. 77% (O) zei ja op de vraag of de vroegere DDR-burgers nog lang tweederangsburgers in de BRD zouden zijn. 97% (O) vond dat er te weinig werd gedaan om Oost-Duitsland als produktieland te behouden, terwijl 71% (O) de Westduitsers verweet de voormalige DDR op koloniale manier veroverd te hebben. Uit deze enkele stellingen bleek de rancune van de Oostduitsers tegenover het Westen. Daar- | |
[pagina 271]
| |
mee correspondeerde een genuanceerdere of positievere houding tegenover de DDR. Slechts 7% meende dat het leven in de DDR alleen maar slechte kanten had gehad. De vraag naar het gewenste sociaal-economisch systeem hing daarmee samen. Gesteld voor de keuze tussen enerzijds ‘een systeem waarin iedereen de kans heeft het verder te schoppen dan de meesten’ (met alle risico's vandien) en anderzijds ‘een systeem waar amper iemand hoog op de ladder komt of helemaal onderaan belandt’ (zekerheid) koos 56% (O) voor het tweede tegenover 42% (O) voor het eerste. Bij de Westduitsers lagen de verhoudingen andersom: 67% (W) opteerde voor het eerste systeem, tegen 31% (W) voor het tweede. 79% (O) tegenover 54% (W) wilde dat de staat zoveel mogelijk invloed uitoefende op het economisch leven. De antwoorden op deze en nog vele andere vragen toonden volgens Der Spiegel niet alleen een ‘nostalgische neiging’, maar ook een ‘vertrouwenscrisis’ ten opzichte van de eenheidsstaat en het politieke systeemGa naar eind[8]. Een enquête doorgevoerd door het Institut für Demoskopie in Allensbach in december 1993, kort na de gemeenteraadsverkiezingen in de deelstaat Brandenburg waar de PDS van 12 naar 21,2% klom, liet zien dat 57% van de Oostduitsers het socialisme een ‘goed idee’ vond tegenover slechts 24% van niet. 45% meende zelfs dat ‘socialisme en vrijheidlievende democratie’ met mekaar te verzoenen vielen. Sinds 1990 was de aanhankelijkheid aan het oude systeem niet afgekalfd, er was integendeel een stabilisatie opgetreden. Het aantal Oostduitsers dat een andere staat dan de Bondsrepubliek wilde, namelijk een staat die ‘markteconomie, menselijkheid en socialisme’ combineerde, zou van 39% in november 1990 opgeklommen zijn naar 46% in december 1993, terwijl het aantal dat tevreden was met de BRD daalde van 41% in 1990 naar 33% in 1993. Op de vraag of er een betere staatsvorm dan de democratie was, antwoordde 30% met ja (wat een stijging met 11% was ten opzichte van 1990). Volgens Elisabeth Noelle-Neumann, de grand old lady van de Duitse demoscopie, was dit alles een veeg teken aan de wand: ‘De democratie slaat in de nieuwe deelstaten geen wortel’Ga naar eind[9]. Volgens een tijdens de periode van 8 tot 10 augustus 1994 doorgevoerde Emnid-enquête zouden zelfs 71% van de Oostduitsers het socialisme een goede zaak vindenGa naar eind[10]. Alleen zouden bekwame politici ontbroken hebben om de ‘grote idee op een fatsoenlijke manier te verwezenlijken’. Het afwentelen van de schuld op bepaalde personen in plaats van het doorvoeren van een structurele oorzakenanalyse was ook tijdens de ‘Wende’, in de herfst van 1989, het antwoord van velen op de vraag waarom het socialistisch systeem ineengestuikt was. Volgens Der Spiegel zou de positieve kijk op het socialisme verklaren waarom zoveel mensen, 40%, de PDS graag in de Bondsdag vertegenwoordigd wilden zien tegenover slechts 32% niet. In juli 1995 pakte Der Spiegel uit met een Emnid-enquête die deze keer enkel op de Oostduitsers mikte en zich beperkte tot veertig jaar DDRGa naar eind[11]. Vele bevindingen van vroegere enquêtes werden bevestigd: de Oostduitsers aanzagen de Westduitsers nog altijd als ‘hoogmoedig’, ‘meedogenloos’; 67% van hen meende dat de ‘Mauer in den Köpfen’ nog altijd hoger werd; 63% vond de ontwikkeling sinds de hereniging slechter dan ver- | |
[pagina 272]
| |
wacht. Ook dat aantal hoeft niet te verwonderen wanneer men ziet hoe de kijk van de voormalige DDR-burgers op de twee Duitse staten veranderd is. In 1990 meenden de meesten dat de BRD op zowat alle vlakken superieur was aan de DDR (behalve op dat van veiligheid, zekerheid en gelijkberechtiging van man en vrouw). In 1995 kwam de BRD er alleen nog met betrekking tot de levensstandaard en het niveau van wetenschap en techniek beter vanaf. Op alle andere gebieden beschouwden de Oostduitsers de DDR als superieur. Soms verdubbelde of verdrievoudigde het aantal mensen dat die mening was toegedaan. In 1990 vond bijvoorbeeld alleen 18% het gezondheidswezen goed, in 1995 was het 57%. Onderwijs klom van 28 naar 64, het lenigen van de woningnood van 27 naar 53%. Die ommekeer getuigde volgens Der Spiegel van een idealisering van het verleden, maar meer nog van een ‘ontevredenheid met het heden’. De Oostduitsers krijgen dikwijls het verwijt van ‘DDR-nostalgie’ te horen, of ook ‘Ostalgie’ als een samentrekking die verwijst naar het levensgevoel dat typisch zou zijn voor het Oosten (Ostdeutschland). Terecht merkt Herbert Wagner, de burgemeester van Dresden, op dat de Oostduitsers het slechte van de DDR vergeten zijn, en dat het goede en aangename van toen nu des te sterker om de hoek komt loerenGa naar eind[12]. De geborgenheid van toen hebben de mensen moeten opgeven voor de vrijheid, die hardere voorwaarden stelt. Het getuigt echter van cynisme de hypothese te lanceren hoe leerrijk het geweest zou zijn, mocht een van de vijf nieuwe deelstaten verder gedaan hebben als ‘Rest-DDR’, als een ‘DDR-reservaat als socialisme met menselijk aangezicht, met een eigen munt en een eigen minister-president, misschien Hans Modrow of Gregor Gysi’. De mensen in de vier overige deelstaten zouden dan niet altijd zitten klagen dat de pensioenen en lonen lager zijn dan in het Westen. Wagner vergeet wel, als men analoog denkt met de situatie van vóór 1990, dat de DDR-burgers zich toen ook niet vergeleken met de rest van het Oostblok, maar met het rijkere West-Duitsland. Het begrip ‘nostalgie’ behoeft toelichting. Volgens Lothar Fritze, wetenschappelijk medewerker aan het Hannah-Arendt-Institut für Totalitarismusforschung in Dresden, treedt nostalgie in tweeërlei vorm op: men kan wensen dat alles gebleven was zoals het was, of men verlangt naar bepaalde aspecten van het verledenGa naar eind[13]. Van DDR-nostalgie in de eerste vorm zou geen sprake zijn: slechts 15% van de Oostduitsers wenst volgens de Emnidenquête van 1995 dat er geen hereniging was geweest. Omdat enkel de tweede vorm statistisch significant is en slechts op bepaalde aspecten slaat, kan men volgens Fritze zelfs niet van DDR-nostalgie spreken, en valt het begrip ‘Partialnostalgie’ te verkiezen. Wanneer men niettemin naar de grafiek teruggrijpt in Der Spiegel, waar de beide Duitse staten met mekaar vergeleken worden, valt het op dat de DDR op zowat alle vlakken beter scoort. Men kan zich dan de vraag stellen of de DDR niet de som van al die aspecten is en als dusdanig het eigenlijke object is van die nostalgische verlangens. Fritze beweert ook dat de afwijzing van de DDR in 1990 niet totaal was (‘Totalablehnung’). De mensen waren misnoegd over de slecht functionerende economie en de bevoogding, maar keurden ‘elementen zowel van | |
[pagina 273]
| |
de ideologie als van de reële levensomstandigheden’ goed. Ze hadden ‘socialistische waardeopvattingen’ verinnerlijkt. Er was bovendien weinig concurrentie of jaloezie op sociale basis (‘Sozialneid’) onder de mensen, ze voelden zich geborgen en solidair met mekaar. De samenleving van de DDR was egalitairder en uniformer dan die van de BRD: directeur en arbeider reden met een wagen van hetzelfde merk (Trabant) of leefden in een gelijkaardige woning (‘Plattenbauwohnung’)Ga naar eind[14]. Met het reëel existerend socialisme verdween echter een ‘secularistische Grote Utopie’ en werden de voormalige DDR-burgers ondergedompeld in een pluralistische maatschappij waar ieder voor zichzelf moet opkomen. De ‘Ossi-identiteit’ zou een reactie zijn op dat collectief onderworpen-zijn en tegelijkertijd een medium om de gemeenschappelijke belangen te articuleren tegenover het Westen dat sinds de hereniging zijn eisen heeft gedicteerd. Westduitsers willen niet inzien dat sommige dingen in de DDR ‘goed’ waren of toch door de burgers van die staat als zodanig ondervonden werden. Fritze betreurt het door mekaar haspelen van ‘socialistische verworvenheden’ of ‘verworvenheden in het reëel existerend socialisme’, dingen die goed waren afgezien van het maatschappelijk systeem, zoals bijvoorbeeld het stevig uitgebouwde net van kinderkribben. Dat de reële verworvenheden model zouden kunnen staan voor de huidige Bondsrepubliek komt niet bij de Westduitsers op en dus nemen de irritaties tussen Oost en West almaar toeGa naar eind[15]. De Westduitsers moeten in dat opzicht bijleren, meent ook Ilse Spittmann in een artikel waarin ze reflecteert over hoeveel er nodig is aan eenheid. De DDR-burgers groeiden op met loyaliteitsbevorderende waarden die op zichzelf niet ‘ehrenrührig’ (beledigend) waren, zoals het antifascisme en de idealen van gelijkheid en rechtvaardigheid. Volgens Spittmann leidde de schending van deze idealen door het SED-regime ertoe dat het volk zijn loyaliteit opzegde. Niettemin of juist daardoor hebben deze idealen de breuk van het systeem overleefd en liggen ze mee aan de basis van de onderscheiden waarde-opvattingen van West- en OostduitsersGa naar eind[16], zoals die ook in het onderscheiden kiesgedrag tot uiting komenGa naar eind[17]. Aan die idealen meten vele Oostduitsers de nieuwe maatschappij. Representatief voor wat vele onzeker geworden jongeren denken, is wat de achttienjarige scholier Sebastian Krüger uit Görlitz aan de Neisse (aan de grens met Polen) ten tijde van de eenmaking in zijn dagboek schreef over het nieuwe Duitsland: ‘Wat is er één jaar na de Wende fundamenteel veranderd? De mensen ruiken beter en kleden zich kleurrijker. De ellebogen zijn scherper, de gemeenheden groter geworden’. Alhoewel hij niet meer in een ‘derde weg’ geloofde, vroeg hij zich toch af: ‘In hoeverre dient of moet bijvoorbeeld de welvaart naar Westduits model maatstaf voor mij zijn?’Ga naar eind[18]. □ Dirk Rochtus |
|