| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Postmoderne ethiek
In deze mooie essaybundel komen zowat alle thema's aan bod die Zygmunt Bauman (dé socioloog van de postmoderniteit) de afgelopen tien jaar in diverse monografieën heeft behandeld. En dat zijn er heel wat. Het essay A Century of Camps? is een puntige weergave van Baumans tamelijk ophefmakende visie op de verwantschap tussen moderniteit en de holocaust. Wie niet de tijd heeft (gehad) om het intussen klassiek geworden Modernity and the Holocaust te lezen, kan hier aan zijn trekken komen. Intellectuals in the Postmodern World is eveneens een samenvatting van vroeger werk; nl. van Legislators & Interpreters. Streven-lezers hebben er al kennis mee kunnen maken: dit essay verscheen in het oktobernummer van 1994. Nog andere essays in deze bundel zijn al eerder in het Nederlands verschenen. The Stranger Revisited - and Revisiting werd gepubliceerd in nummer 10 van het algemeen cultureel tijdschrift Nexus. En Broken Lives, Broken Strategies verscheen reeds in het Tijdschrift voor sociologie. In beide gevallen gaat het om een uitwerking van thema's die uitvoerig aan de orde kwamen in Baumans tot nog toe belangrijkste werk Postmodern Ethics. Twee essays (A Catalogue of Postmodern Fears en The Body as Task) knopen dan weer aan bij zijn boek Mortality, Immortality and other Life Strategies. Centraal in deze twee sprankelende stukken, waarin Bauman misschien nog ironischer uit de hoek komt dan gewoonlijk, staat de tegenstelling tussen gezondheid en fitness. De overige essays hebben de ‘postmoderne moraal’ als onderwerp. Deze bundel leent zich dus uitstekend voor een kennismaking met het veelzijdige denken van Bauman. De essays - altijd scherp van toon, soms provocerend - laten zich zeer goed afzonderlijk lezen. Maar
dat wil niet zeggen dat ze los staan van elkaar. Hoe disparaat de diverse onderwerpen op het eerste gezicht ook schijnen, ze handelen alle over hetzelfde: de fundamentele onoplosbaarheid en ambivalentie van morele problemen. En over hoe daarmee te leven valt.
□ Walter Weyns
Zygmunt Bauman, Life in Fragments. Essays in Postmodern Morality, Blackwell, Oxford, 1995, 293 blz., £ 14, ISBN 0-631-19266-1.
| |
Naar de bron van het epicurisme
Epicurus (341-270/271 v.C.) stelde in zijn ethiek het genieten centraal, maar dat heeft bij hem een andere inhoud dan het grove genieten van het hedonisme. Het is een welbehagen dat niet door pijn of zorgen en angst verstoord wordt. Naast dit
| |
| |
statisch genieten is er ook nog het dynamisch of actief genot. Hoewel elk genot in principe waardevol is, mogen we het niet altijd najagen; het verstand moet voor- en nadelen afwegen en dan blijkt dat het dynamische genot dikwijls erg negatieve gevolgen heeft. Daarom is eerder het statisch genot het na te streven ideaal. Omdat angst het vaak onmogelijk maakt, wilde Epicurus met zijn fysica de angst voor de goden en de dood verdrijven. Met de atoomtheorie van Democritus (waarvan hij het determinisme niet overnam) probeerde hij aan te tonen dat de goden overbodig zijn om de natuurverschijnselen te verklaren en dat ze zich evenmin om de mens bekommeren. Vermits ook de ziel uit atomen bestaat die bij de dood uit elkaar vallen, is ook de angst voor wat er na de dood komt ongegrond. Om het hoofd te bieden aan pijn wees hij erop dat geringe pijn goed te verdragen is en dat hevige pijnen vlug voorbijgaan en dat mooie herinneringen het lijden kunnen verlichten. Het epicurisme werd vaak negatief voorgesteld door rivaliserende scholen zoals het stoïcisme, hoewel Seneca opmerkte dat het een verheven leer was, maar dat ze vaak als alibi voor een losbandig leven misbruikt werd. Ook stond het diametraal tegenover de christelijke leer van de voorzienigheid en het eeuwige leven.
Van Epicurus' omvangrijke oeuvre zijn alleen drie leerbrieven en twee verzamelingen leerstellingen en spreuken bewaard. De titel van zijn hoofdwerk Over de natuur werd door de Romein Lucretius overgenomen voor zijn leerdicht over het epicurisme. Voor een Nederlandse vertaling van Epicurus was men tot voor kort aangewezen op Uit de tuin van Epicurus (1910) van de dichter J.H. Leopold (waaruit C. Schouwenaars uitvoerig citeerde in zijn Ars moriendi (1984)). Recent verschenen tegelijkertijd twee vertalingen van Epicurus' brief aan Menoeceus (over de ethiek; overgeleverd door de biograaf Diogenes Laërtius). De eerste vertaling is van K. Algra, die ook de overgeleverde fragmenten vertaalt en een uitvoerige inleiding geeft met o.m. kritiek van Nietzsche en Jaspers. De vertaling van H. Warren & M. Molengraaf beperkt zich tot een korte toelichting bij de vertaling van alleen de brief, waarvan ze ook de Griekse tekst opnemen. De eerste vertaling (Algra) volgt de tekst letterlijker en gebruikt daarbij een wat verouderde taal met heel wat gesubstantiveerde infinitieven. De tweede is veel vlotter. Zo wordt ‘De dingen waartoe ik je bij voortduring heb aangespoord, moet je in de praktijk brengen en je moet je er op toeleggen’ (Algra) ingekort tot ‘Doe en denk wat ik je steeds aanraad’ (Warren & Molengraaf); hier is ‘denk’ echter een erg gebrekkige weergave van ‘meléta’. Die oppervlakkige vlotheid maakt de vertaling soms zelfs onbegrijpelijk: in ‘Wanneer we dus beweren dat het genot het einde is’ (Warren & Molengraaf) staat het onduidelijke ‘einde’ voor ‘télon’, dat door (Algra) beter vertaald werd door ‘levensdoel’ en in de door Warren & Molengraaf gebruikte Engelse vertaling door ‘end and aim’.
Meer gegevens zijn te vinden in Diogenes Laërtius' biografie van Epicurus (met ook zijn leerbrieven over de fysica en de meteorologie) in Leven en leer van beroemde filosofen, Ambo, 1989, blz. 345-392. Een thematische bloemlezing uit Lucretius over de epicurische leer over het geluk, de goden, de dood en de atomen is opgenomen in Lucretius en Seneca, Latijnse wegwijzers naar het geluk, Standaard Educatief, 1993, 120 blz.
□ Jef Ector
Epicurus, Brief over het geluk, vertaald door K. Algra, Historische Uitgeverij, Groningen, 1995, 80 blz., ISBN 90-6554-292-2.
| |
Shakespeare en Girard
De cirkel is rond. Met de uitgave van Shakespeare. Het schouwspel van de afgunst is het volledige oeuvre van René Girard nu in Nederlandse vertaling beschikbaar. Ongetwijfeld is dit de verdienste van de nog jonge Mimesis-uitgeverij: sinds 1993 verschenen maar liefst drie Girard-boeken
| |
| |
in Nederlandse vertaling: God en Geweld (1993), Dubbels en Demonen (1995) en nu zijn boek over Shakespeare, in een overigens vlot leesbare vertaling.
Met Les feux de l'envie maakt ook Girard zelf de cirkel rond. Hij keert terug naar zijn oude liefde, de moderne Europese literatuur. In zijn inleiding onderstreept hij uitdrukkelijk de band met zijn eerste grote werk, Mensonge romantique et vérité romanesque: ‘Mijn werk over Shakespeare is onlosmakelijk verbonden met al mijn vorig werk, te beginnen met de studie die ik aan vijf Europese romanschrijvers heb gewijd’ (blz. 9). Maar Girard leest in het oeuvre van Shakespeare veel meer dan alleen de ontmaskering van de moderne variaties van de mimetische begeerte. Ook het zondebokmechanisme, dat in Mensonge romantique et vérité romanesque nergens wordt vernoemd en pas in Girards latere oeuvre opduikt, hanteert hij als hermeneutische sleutel om de geheimen van bepaalde Shakespeare-stukken te ontsluieren.
Je kan ten opzichte van deze uitermate ambitieuze en meeslepend geschreven Shakespeare-interpretatie een dubbele houding aannemen. Ofwel ben je van oordeel dat alle stukken van de puzzel te mooi in elkaar passen om waar te zijn: Shakespeare zou zowaar alle geheimen van de menselijke psychè hebben doorgrond en dat is alleen maar ongeloofwaardig. Daartegenover staat niet alleen dat Girard overtuigend bewijsmateriaal aanbrengt om zijn stellingen te onderbouwen, maar er is tevens de historische feitelijkheid. Shakespeare leefde nu eenmaal op het breukvlak van twee cultuurperiodes, de premoderne en de moderne. Is het dan zo verwonderlijk dat hij zowel de ontmaskering van het zondebokmechanisme thematiseert als de peripetieën, eigen aan de beginnende moderne mimetische begeerte?
Maar Girard leest in Shakespeare nog meer. Zoals hij in Mensonge romantique et vérité romanesque laat zien hoe de grote romanschrijvers hun oeuvre telkens laten uitlopen op een moment van religieuze verlossing uit de verlammende fascinaties van de mimetische begeerte, zo wil hij ook hier aantonen dat dit religieuze perspectief evenmin bij Shakespeare ontbreekt. Het voorbeeld bij uitstek van deze ‘verrijzenisidee’ vindt Girard in A Winter's Tale. In zijn boeiend recensie-artikel, naar aanleiding van het verschijnen van Les Feux de l'envie (René Girard voor de spiegel van Shakespeare, in Streven, maart 1991, blz. 543-550.) argumenteert Paul Pelckmans waarom juist deze passages de zwakste schakel vormen in het boek. In het vraaggesprek dat we onlangs met Girard hadden (zie blz. 100 e.v. in dit nummer) zegt hij aan de religieuze interpretatie van A Winter's Tale vast te houden, al beseft hij dat Shakespeare, omwille van historische gegevens, zich gedwongen voelde in verhuld taalgebruik over de religieuze dimensie te spreken. In de slotzinnen van het voorlaatste hoofdstuk, dat over A Winter's Tale handelt, verwoordt Girard Shakespeares openheid op het religieuze dan ook heel behoedzaam: ‘De welsprekendste weerlegging van Borges' argumentatie zit in Wintersprookje zelf, het stuk waarin Shakespeares menselijkheid sterker dan ooit te voorschijn komt, en waar zijn theater voor het eerst en heel zacht de deur naar een mogelijke transcendentie opent. Een toeval?’ (blz. 465).
□ Guido Vanheeswijck
René Girard, Shakespeare. Het schouwspel van de afgunst, vert. Michel Perquy, Mimesis/Lannoo, Tielt, 1995, 488 blz., 1295 fr., ISBN 90-209-2723-X.
| |
Godsdienst
Christelijke apocriefen
De Oden van Salomo is een verzameling van 42 gedichten die door een onbekende dichter aan het begin van de christelijke jaartelling zijn gecomponeerd. In onze taal
| |
| |
is mij alleen de uitgave bekend van H. Holstijn, Oden van Salomo, Zutphen, 1942. Antieke schrijvers vermelden weliswaar het bestaan van de Oden, maar tot aan het begin van de twintigste eeuw werden ze als verloren beschouwd, totdat bij toeval omstreeks 1910 de Syrische tekst ervan werd teruggevonden. De Oden zijn gedichten die binnen de christelijke pseudepigrafische literatuur geen parallel kennen - ze zijn enigszins verwant aan het gedachtengoed van Johannes - en heel moeilijk te interpreteren zijn. Zowel de plaats als de reden van hun ontstaan blijven in het duister gehuld.
Marie-Joseph Pierre, die o.a. Syrisch doceert aan het bekende Institut Catholique de Paris heeft de Oden uit het Syrisch vertaald, er een uitvoerige inleiding bij geschreven en haar inleiding voorzien van uitvoerige noten. Een mooi boekje.
De Brief van de Apostelen, die alleen in het Ethiopisch volledig is bewaard en in 1895 werd ontdekt, stamt uit de tweede helft van de tweede eeuw, d.w.z. kort na het laatste boek van het Nieuwe Testament en is dus helemaal doortrokken van alle zaken die toentertijd actueel waren: incarnatie, goed en kwaad, laatste oordeel. Tegelijkertijd is de Brief van de Apostelen een goudmijn aan informatie voor verscheidene belangrijke aspecten van het kerkelijk leven uit die tijd: prediking, sacramenten, catechese. Al deze punten worden in de Brief aan de orde gesteld in de vorm van een gesprek tussen Christus en zijn apostelen dat vlak voor Hemelvaart plaatsvindt. In nagenoeg alle handschriften waarin de Brief is overgeleverd, bevindt zich een ander document: Het Testament van Onze Heer en Redder Jezus Christus. Vanzelfsprekend is deze tekst in deze recente publikatie opgenomen. Ook in dit deeltje vinden we een zeer uitvoerige inleiding, waarvan een gedeelte (blz. 31-55) als een soort klein naslagwerk dienst kan doen, omdat de titels van de paragraafjes in alfabetische volgorde zijn geplaatst. Diverse registers zorgen voor een optimaal functioneren van alle aangeboden informatie.
□ Panc Beentjes
Marie-Joseph Pierre, Les Odes de Salomon (in de serie Apocryphes, Vol. 4), Brepols, Turnhout, 1994, 224 blz., ISBN 2-503-50378-0.
Jacques-Noël Pérès, L'Epître des apôtres. Le Testament de notre Seigneur et notre Sauveur Jésus-Christ (in de serie Apocryphes, Vol. 5), Brepols, Turnhout, 1994, 149 blz., ISBN 2-503-50400-0.
| |
Portretten en legenden van talmoedgeleerden
Als ongeëvenaard meesterwerk van de joodse herinnering behandelt de Talmoed - een verzameling van allerhande mondelinge tradities die omstreeks de vijfde eeuw van onze jaartelling op schrift werden gesteld - ongeveer alle aspecten van de menselijke activiteit. Of het nu om jurisprudentie, geneeskunde en geometrie, uitleg van de Torah, culturele of religieuze conflicten handelt, om vraagstukken over de verhouding van het individu tot de samenleving, het is wel ergens in de Talmoed opgeslagen.
Over zijn liefde voor deze Talmoed, een zeer centraal werk binnen het jodendom, heeft Elie Wiesel een prachtig boek geschreven. Hij heeft dat gedaan door een aantal geleerden te portretteren die in de Talmoed een belangrijke rol spelen. Tussen die prachtige beschrijvingen heeft hij ook legenden verweven die over hen de ronde doen. Het boek is een uitstekende manier om als het ware spelender- of lezenderwijs vertrouwd te raken met de fascinerende wereld van de Talmoed, een werk van twee en een half miljoen woorden dat in ons christelijke Westen geen echte parallel kent en daarom nogal eens als ‘chaotisch’ of ‘niet te volgen’ wordt gekarakteriseerd, hetgeen dit monumentale werk absoluut onrecht doet. Het boek van Elie Wiesel, dat ontstaan is uit lezingen die hij sedert het begin van de jaren zestig in Boston, New York en Parijs heeft gehouden, is een geslaagde gids om iets meer vertrouwd te raken met de voor ons toch wat vreemde wereld van de Talmoed.
□ Panc Beentjes
| |
| |
Elie Wiesel, Talmoedisch eerbetoon. Portretten en legenden van leermeesters van Israël, Gooi en Sticht, Baarn, 1994, 350 blz., fl. 59,50, ISBN 90-304-0726-3 (verspreiding in België: Liprobo, Mechelen).
| |
De bijbel op kaart
Over oude landkaarten is ongelooflijk veel gepubliceerd, maar de landkaarten die je in oude bijbels vindt, zijn er tot nu toe bijzonder bekaaid van afgekomen. Aan die situatie is nu voorgoed een einde gekomen, doordat een prachtig boekwerk is verschenen waarin op systematische wijze een overzicht wordt geboden van de kaarten die in Nederlandstalige bijbels, dus ook in de beroemde Vlaamse edities, voorkomen. Eén van de auteurs van het boek is Wilco Poortman, die als een autoriteit geldt waar het om de geschiedenis, en in het bijzonder om de illustraties, van oude Nederlandstalige bijbels gaat. Eerder publiceerde hij het monumentale tweedelige Bijbel en Prent (Den Haag, 1983-1986), waarin alle geschreven en gedrukte bijbels de revue passeren.
Het plaatsen of meebinden van landkaarten in bijbels is in Nederland een typisch protestantse aangelegenheid geweest, met name sedert het in omloop komen van de Statenvertaling (1637), toen er standaardseries van meestal zes kaarten konden worden besteld, die in de diverse bijbeledities konden worden meegebonden. In het overzichtswerk dat onlangs is verschenen, worden alle kaarten besproken die sinds de uitvinding van de boekdrukkunst tot omstreeks 1800 in Nederlandstalige bijbels zijn afgedrukt. Daarmee is een schat aan gedetailleerd bibliografisch materiaal bijeengebracht over de verschillende illustraties, weergaven en bewerkingen. De auteurs van dit prachtige album hebben niet alleen erg veel informatie over de kaarten verzameld, maar leggen ook verscheidene patronen en afhankelijkheidsrelaties bloot: welke cartograaf werd gevolgd; uit welke buitenlandse bijbeluitgaven (b.v. Lyon, Genève) werden kaarten gekopieerd; welke veranderingen werden er in latere drukken aangebracht, enz. De liefst 189 illustraties die dit boek telt zijn in zwart-wit afgedrukt. Enkele van deze kaarten komen - maar dan in kleur - ook voor in het platenboek van W.G.L. van der Sluys, Het land van de Bijbel. Oude kaarten en prenten van Israël (Knokke/Utrecht, 1986). Waar laatstgenoemd werk niet meer dan een smaakmaker is, geldt de nieuwe publikatie als een ware goudmijn, een bijzonder naslagwerk.
□ Panc Beentjes
Wilco C. Poortman & Joost Augusteijn, Kaarten in Bijbels (16e-18e eeuw), Boekencentrum, Zoetermeer, 1995, 274 blz., fl. 149,50, ISBN 90-239-1215-2.
| |
Bijbelse visie op de gewijzigde relatie tussen kerk en Israël
Sedert het einde van de jaren zestig is in bijna alle christelijke kerken te bespeuren hoe het denken over het nabijbels jodendom een meer oecumenische dimensie heeft gekregen. Centraal daarin staat de opvatting dat God zijn ‘verbond met Israel’ niet heeft opgezegd en dat de kerk niet de plaats van Israël heeft ingenomen. Dit had tot gevolg dat een theologische herbezinning noodzakelijk werd over de vraag naar de relatie van kerk en Israël. Dit nadenken moet stoelen op dat deel van de bijbel dat joden en christenen gemeenschappelijk bezitten (Tenach, Oude Testament).
Binnen deze doelstelling hebben twee oudtestamentici van grote naam en faam recent een studie gepubliceerd waarin zij in een aantal opstellen onderzoeken hoe in de boeken Jesaja en Psalmen - een tweetal boeken die in het jodendom ten tijde van Jezus zeer populair waren - geschreven wordt over de verhouding tussen Israël en de volken. De bundel wordt geopend met een mooie bijdrage over het bijbels begrip ‘verbond’, een term waarover erg veel misverstanden in omloop zijn. Daarna komt het thema van ‘de bedevaart van de volken naar Jeruzalem’
| |
| |
aan de orde, zoals dat in de boeken Jesaja en Psalmen een terugkerend motief is. Daarnaast zijn er prachtige analyses opgenomen van Psalm 87 en het vierde Psalmboek (Pss 90-106), waarin het universele koningschap van God zeer sterk wordt benadrukt. Een boek dat - uiteraard met enig doorzettingsvermogen - een belangrijk bijbels en actueel-theologisch thema voor het voetlicht brengt.
□ Panc Beentjes
Norbert Lohfink & Erich Zenger, Der Gott Israels und die Völker. Untersuchungen zum Jesajabuch und zu den Psalmen (in de serie Stuttgarter Bibelstudien, deel 154), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1994, 213 blz., DM 59, ISBN 3-460-04541-8.
| |
Commentaar op de bijbel vanuit het perspectief van vrouwen
In 1890 en de jaren die daarop volgden schreven Elisabeth Cady Stanton en een groepje medewerksters in de VS de inmiddels befaamde The Woman's Bible. In hun commentaren vielen zij zowel het mannelijke vooroordeel aan dat de interpretatie van de bijbel had vervormd, als de vrouw-vijandigheid die uit de heilige tekst zelf spreekt. Veel van de observaties die ruim honderd jaar geleden werden gemaakt, waren erg gedurfd, maar zijn nu wijdverbreid en worden zelfs als vanzelfsprekend ervaren. Maar The Woman's Bible was, ook volgens de normen uit die tijd, geen wetenschappelijk boek.
In de laatste vijfentwintig jaar is de door vrouwen beoefende bijbelwetenschap volwassen geworden en is er door hen een snel groeiende hoeveelheid boeken en artikelen over de bijbel geschreven. Aparte vermelding verdient het in 1992 in de Verenigde Staten verschenen boek, The Women's Bible Commentary, dat de eerste uitvoerige poging is om de vruchten van feministisch onderzoek naar elk boek van de bijbel bijeen te brengen. Joodse, rooms-katholieke en protestantse vrouwen - de meesten verbonden aan theologische opleidingen in de VS - hebben bijdragen geschreven. Hoewel het lijvig werk niet is bedoeld als een algemeen of compleet commentaar op de bijbel, biedt het een ongelooflijke hoeveelheid materiaal. Na een algemene inleiding op het betreffende bijbelboek zijn vooral die tekstgedeelten becommentarieerd waarvan de auteurs meenden dat ze voor vrouwen belangrijk zijn. Dat betreft niet alleen bijbelgedeelten die uitdrukkelijk gaan over vrouwelijke personages en symbolen, maar ook gedeelten die gevolgen hebben voor het leven van vrouwen in het algemeen. Een bijzonder waardevolle publikatie, mede omdat de literatuuropgaven bij elk bijbelboek zijn aangevuld met de belangrijkste Nederlandstalige artikelen en bundels.
□ Panc Beentjes
Carol A. Newsom & Sharon H. Ringe (red.), Met eigen ogen. Commentaar op de bijbel vanuit het perspectief van vrouwen, vertaald en ingeleid onder redactie van Mieke Heijerman & Caroline Vander Stichele, Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 1995, 496 blz., fl. 65, 1300 fr., ISBN 90-2113-612-0.
| |
Politiek
Het conflict in Noord-Ierland
Het staakt-het-vuren in Noord-Ierland betekent niet dat de problemen nu opgelost zijn. De politieke verzoening die ermee gepaard zou moeten gaan, is op zichzelf niet voldoende, en daar wordt men zich maar langzaam van bewust. De Noordierse kwestie is altijd vanuit een politiek oogpunt bekeken. Het zou volstaan dat de politici aan tafel gingen zitten om een bestuursvorm uit te dokteren die aanvaardbaar was voor alle partijen. De recente geschiedenis toont aan dat dit weinig resultaat oplevert: tussen 1971 en 1993 zijn er verschillende constructies uitgewerkt zoals b.v. een ‘power sharing Executive’ in 1973 of de ‘Northern Ireland
| |
| |
Assembly’ in 1982, maar het geweld is er niet minder om geworden. Het verbaast Seamus Dunn, de redacteur van het boek waartoe verschillende vooral in Ulster werkzame auteurs een bijdrage hebben geleverd, dat er zo weinig onderzoek is verricht naar thema's die zich op het niveau van de interne sociale instituties bevinden. Er is altijd veel aandacht besteed aan politieke structuren, de strijdkrachten, de internationale dimensie, maar veel minder aan onderwijs, kerken, huisvesting. Daar wil dit boek nu juist iets aan doen: in verschillende hoofdstukken komen de verschillende facetten van de Noordierse ‘samenleving’ aan bod onder de hoofding ‘Government and Law’, ‘Subgroups’ en ‘Institutions’. Het wordt duidelijk dat ze complexer is dan gewoonlijk aangenomen. Een eendimensionale analyse schiet te kort. Wanneer men zich beperkt tot een politieke oplossing, blijven de verschillen die er op andere vlakken bestaan tussen de twee bevolkingsgroepen een gevaar vormen.
Moedig is Dunns pleidooi om organisaties zoals het IRA niet te ‘demoniseren’ of te ‘dehumaniseren’ omdat ze nu eenmaal deel uitmaken van die verscheurde samenleving en omdat ‘medicine not surgery’ (blz. 11) vereist wordt.
□ Dirk Rochtus
Seamus Dun (ed.), Facets of the Conflict in Northern Ireland, MacMillan Press, Basingstoke, 1995, 289 blz., ISBN 0-312-12280-2.
| |
Maatschappij
Dialogeren met de dood
De bundel Over leven en dood is het resultaat van een reeks colleges aan de Utrechtse ‘Universiteit voor Humanistiek’. In het voorwoord stelt samensteller F. Elders van meet af aan vast: ‘We zijn niet in staat onszelf weg te denken, dus de dood te denken. Met andere woorden we kunnen er niet mee leven dat daarna alles gewoon doorgaat, zonder ons’. Verder, in zijn eigen bijdrage geeft hij Spinoza het woord, die stelt dat de dood, naast de vrijheid voor hem de voornaamste filosofische vraag uitmaakt.
Elders bevraagt deskundigen over hoe zeer verscheidene religieuze en filosofische tradities en poëzie met de dood omgaan. De oosterse (en niet enkel de Zen) levert een nieuwe kernvraag, die van de betekenis van het ‘zelf’ - of is het een andere formulering van de spinozistische vraagstellingen? Wat betekent een ‘goede dood’ in de Afrikaanse, Creoolse en Dogon religies? En wat in het hindoeïsme, het boeddhisme, het zoroastrisme, het jodendom, het christendom, de islam? Loopt er een rode draad van doodsgedachte naar kosmisch bewustzijn bij ‘deep ecologists’ als A. Naess en fysici als D. Bohm?
In de moderne en post-moderne periode wordt algemeen de vlucht van de dood vastgesteld en als een gebrek aangeklaagd. In de ‘diesseitige’ instelling die dominant is geworden in het vrije Westen, kan het doodsbesef echter ook mobiliserend werken: ‘Maak iets van je leven, geef er zin aan, voor het te laat is’. In zijn voorstelling van het humanisme onderscheidt Elders een ‘heidense’ variant en een sinds kort bloeiend ‘spiritueel humanisme’.
Tegen het fenomeen dood blijkt geen wetenschappelijke kennis opgewassen. ‘Gnooti seauton’, meditatie, zelfreflectie, het immanente bewustzijn zijn hier op hun plaats. Voor een goed afscheid zijn een goed bewustzijn van onze gevoelens t.o.v de dode, naast aangepaste uitvaartrituelen van het hoogste belang. Aan deze laatste kan de uitvarende zelf vorm geven, als bekroning van zijn of haar leven.
In deze bundel is de poëtische pool dan ook consequent aanwezig. Van Geel: ‘Het toeval dat wij leven, zeldzamer dan de dood...’
□ Willy Weyns
| |
| |
F. Elders (red), Over leven en dood, VUB Press, Brussel, 1994, 206 blz., 650 fr., ISBN 90-5487-065-6.
| |
Biodiversiteit
De tropische regenwouden herbergen ruim de helft van alle soorten planten en dieren die op aarde voorkomen. Naar schatting zijn 99% van deze soorten nog onbekend. Om hieraan te verhelpen pleit Harvard biosocioloog E.O. Wilson voor een intensifiëring van het op handen zijnde biodiversiteitsonderzoek. Maar niet enkel daarom. De verscheidenheid waarin het leven zich uit, is tevens een graadmeter voor de gezondheid van de biosfeer in haar geheel, en dus een belangrijke indicator voor duurzame ontwikkeling. Alles wijst erop dat de Homo Sapiens aan de basis ligt van de zesde grote uitstervingsgolf die onze aarde tot nog toe gekend heeft. Indicatoren zijn levensnoodzakelijk in de wetenschappelijke ecologie, omdat die uiteraard veel ingewikkelder is dan natuurkunde bijvoorbeeld. Waar ecologie zich bezig houdt met de evolutie van uitermate complexe systemen op lange termijn - typisch voor milieuproblemen - moet de ethiek trouwens bijspringen voor het nemen van uitermate moeilijke beslissingen. Deze milieu-ethiek vraagt dat invloeden als die van de handelsregels aan de wereld opgelegd door de rijkste landen, of die van de bevolkingstoename op duurzame ontwikkeling, met open ogen zouden worden benaderd, met name in openbare debatten.
Goede wetenschappelijke vulgarisatie als deze kan helpen het debat rond duurzame ontwikkeling deels te objectiveren, zodat het niet ontaardt in een weddenschap tussen techno-optimisten en milieu-pessimisten. Het leven op aarde, in laatste analyse een quasi eindeloze aminozuurcode, daarenboven nog innig verweven in voedselwebben, is fundamenteel één. En tegelijk futiel of fragiel, voegt Wilson eraan toe: de totale biomassa bedraagt amper één tienmiljardste deel van de massa van onze planeet. Maar hoe ecosystemen gaan evolueren blijft tot nader order onvoorspelbaar.
Wilson waarschuwt ook tegen de alom heersende roekeloosheid: ‘De afname van biologische verscheidenheid kan abrupt zijn. En andere werelden dan deze zijn niet in onze genen opgeslagen. De levende kracht zal weliswaar voortgaan, met of zonder ons!’ De wildernis van de ongerepte natuur heeft het vermogen onze geest tot rust te brengen, omdat zij zichzelf ontwikkelt, en dus geen hulp nodig heeft. Wilson maant aan tot herstel van wildernis, meer voorzichtigheid en behoedzaam rentmeesterschap.
□ Willy Weyns
E.O. Wilson, Het veelvormige leven, Contact, Antwerpen/Amsterdam, 1992, 448 blz., 1600 fr., ISBN 9-254-605X-I.
| |
Cultuur
Egyptische mythen en sagen
Mythen in de gangbare betekenis van het woord - samenhangende verhalen over goden en hun activiteiten - laten zich pas relatief laat, d.w.z. vanaf ongeveer 1500 v.C., in de Egyptische literatuur documenteren. Eigenlijk komen ze pas in de hellenistische tijd, dus vanaf 300 v.C., tot ontplooiing. Het Egyptisch kent dan ook geen eigen woord voor ‘mythe’; en dat terwijl Egypte toch van oudsher een grote hoeveelheid goden en godengroepen kent.
Een genre dat in het oude Egypte meer populair was is dat van het reisverhaal van helden. Met drie ‘klassieken’ uit deze categorie (de vertelling van Sinuhe, het reisverhaal van Wenamun, en de brief van Wermai) opent dan ook een schitterend deeltje uit de inmiddels bekende Duitstalige serie die belangrijke teksten uit de culturen rondom het oude Israël in een nieuwe vertaling presenteert. Naast bekend materiaal worden herhaaldelijk ook
| |
| |
onbekende teksten toegankelijk gemaakt. Na de drie reisverhalen volgen vertellingen uit een heel ander gebied van de Egyptische epiek: ‘Miyare in de onderwereld’, ‘De affaire rond koning Nafirkuria en zijn generaal’ en ‘De jacht op een valkdemon’. De bundel wordt afgesloten met een vijftal karakteristieke laat-Egyptische mythen. Ook deze voorlaatste katern van dit nu al monumentale naslagwerk mag weer bijzonder geslaagd genoemd worden.
□ Panc Beentjes
O. Kaiser (Hrsg.), Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band III, Lieferung 5: Mythen und Epen III, Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, 1995, blz. 870-1087, ISBN 3-579-00082-9.
| |
Literatuur
Hugues C. Pernath
Deze nieuwe bloemlezing uit de poëzie van H.C. Pernath (1931-1975) had al in 1994 moeten verschijnen, maar dat is door druktechnische redenen verhinderd. Het jaar vertraging had wel als gelukkig neveneffect dat ze gepubliceerd werd in het twintigste jaar na het overlijden van de dichter, waardoor de media wat meer aandacht aan zijn figuur besteed hebben. Dirk de Geest en Patrick Peeters hebben een forse inleiding van vijftig pagina's laten voorafgaan aan hun selectie, gesteund op de eerste uitgave van Pernaths dichtbundels en niet op het Verzameld werk uit 1980. Beiden zijn als onderzoekers aan de KU Leuven verbonden. Patrick Peeters heeft in 1989 een uitstekende receptiegeschiedenis van Pernaths poëzie geschreven als licentiaatsverhandeling en hij heeft recentelijk in het speciale Pernath-nummer van het literaire tijdschrift Revolver (jrg. 22, nr. 1, 1995) op genuanceerde wijze de doorwerking van Pernaths poëtica in de Nederlandse, vooral Vlaamse, poëzie tot op heden geanalyseerd.
De kracht en de weerbarstigheid van Pernaths poëzie zijn het gevolg van zijn grammaticale manipulaties, waardoor zijn verzen formeel onvolledigheid, gebrekkigheid, chaos manifesteren en in de vormgeving zelf op aansprekende wijze gestalte geven aan de twijfel, de onzekerheid maar ook de hoop op aanvulling door anderen. ‘De dichter verschijnt als een getuige, die stotterend spreekt over zijn eigen verminking en die van de menselijke soort’, schrijven de samenstellers. De taal van Pernath wordt gekenmerkt door elliptische zinnen, ambigue structuren, ongrammaticale wendingen, een voorliefde voor zinspatronen met inversie en voor manieristische procédés. Centraal in zijn oeuvre staan een complexe communicatieproblematiek, de telkens opnieuw aangegane moeizame poging van het dichterlijke ik om de geliefde, de vrienden, de anderen, de wereld tegemoet te treden en het verlangen hun aanwezigheid uit te spreken. Pernath mag dan al een hermetisch dichter genoemd worden, een historische, politieke en sociaal-culturele dimensie ontbreekt geenszins in zijn oeuvre. Na zijn verblijf van enkele maanden in Polen in 1967 en zijn bezoek aan Auschwitz zullen talrijke cycli ontstaan als een reflectie op en een verwerking van de gruwel van de oorlog en de holocaust.
Interessant is dan ook dat de samenstellers in hun inleiding afbeeldingen hebben opgenomen van tekeningen die Pernath gemaakt heeft bij de gedichten die betrekking hebben op Auschwitz. Bij de tekening van Pernath die ook als cover werd gebruikt van de in 1976 gepubliceerde Nagelaten gedichten, staat volgend gedicht:
Nu krijgt de zon mijn schaduw.
De lezer van Pernaths poëzie zal dadelijk
| |
| |
merken dat de confrontatie met het woord van de dichter onvermiddeld en onverbiddelijk direct is. Mens tot mens.
□ Joris Gerits
Dirk de Geest & Patrick Peeters (samenstellers), Bloemlezing uit de poëzie van Hugues C. Pernath, Dichters van nu (5), Poëziecentrum, Gent, 1995, 251 blz.
| |
De bijbel in het werk van Harry Mulish
Net als bij de trilogie In de ban van de Ring van J. Tolkien kom je bij het lezen in de monumentale roman De ontdekking van de hemel van Harry Mulish tot de overtuiging dat dit boek van voor naar achter doorspekt is van bijbelse motieven en figuren, die binnen de roman bovendien belangrijke sleutelposities innemen. Peter Henk Steenhuis (1969), die in 1994 afstudeerde op deze ongekend boeiende roman van Mulish, beschrijft vanuit verschillende invalshoeken, o.a. via de verhaalpersonages en de compositie van het boek, welke ongekend cruciale rol de bijbel speelt. Het is de bijbel die van alle kanten inzicht in de roman verschaft: ‘De invloed van de bijbel kaatst binnen de gesloten, hermetische taalwereld van de roman heen en weer en beïnvloedt zichzelf, bijt zichzelf in zijn eigen staart’ (82). Deze kleine studie laat zien dat de bijbel, in elk geval als cultuurdrager, nog altijd een gewichtige factor is. Alleen al om die reden kan en mag hij niet ongelezen blijven.
□ Panc Beentjes
Peter Henk Steenhuis, Alles is altijd uit de bijbel. Schriftuurlijke verwijzingen in ‘De ontdekking van de hemel’, De Bezige Bij, Amsterdam, 1995, 91 blz., 450 fr., fl. 22,50, ISBN 90-234-3495-1.
| |
Bloemlezing César Vallejo
In de prestigieuze poëziereeks Dichters van Nu verscheen een uitvoerige bloemlezing uit het weinig bekende werk van de Peruviaanse dichter César Vallejo (1892-1938). In de Latijnsamerikaanse literatuur neemt deze politiek omstreden dichter om (minstens) twee redenen een prominente plaats in: enerzijds omwille van zijn virtuoos taalgebruik vol neologismen en beeld- of klankassociaties, anderzijds omwille van de hoge moeilijkheidsgraad van de gedichten die vaak filosofische of politieke reflecties bevatten.
Het vertalen van het ‘Indianenspaans’ van Vallejo werd lange tijd beschouwd als een onmogelijke opgave. ‘Eigenlijk’, zo ging de legende, ‘zou Vallejo eerst in het gangbare Spaans vertaald moeten worden’. Ook de dichter zelf was zich al vroeg bewust van zijn controversiële taalgebruik en zijn hermetische poëtica. Zijn eerste bundel, Los heraldos negros (De zwarte herauten), liet hij voorafgaan door het bijbelse motto ‘qui potest capere capiat’ (wie kan begrijpen, begrijpe). Een gedroomde uitdaging dus voor elke vertaler. Met zijn bloemlezing introduceert Bart Vonck een honderdtal ‘nieuwe’ gedichten in ons taalgebied. Zijn selectie bevat gedichten uit de bundels De zwarte Herauten (1918), Verdriecht (1922) en Spanje, laat deze kelk aan mij voorbijgaan (postuum verschenen in 1938). Taalkundig is ‘Verdriecht’ (oorspronkelijk Trilce) een speelse en intrigerende titel. Zoals het Spaanse trilce een contaminatie is van ‘tres’, ‘triste’ en ‘dulce’, is het Nederlandse verdriecht een samentrekking van ‘drie’, ‘verdriet’ en ‘zacht’. Meteen begrijpt u dat de vertaling moeilijk los van het Spaanse origineel gelezen kan worden. Dat de Spaanse versie desondanks niet in de bundel werd opgenomen, is een opmerkelijk gemis. Om aan dit euvel te verhelpen, werd een uitvoerig gedocumenteerde en geïllustreerde inleiding opgenomen, waardoor het mogelijk is de levenswandel van Vallejo en de politieke context van zijn poëzie genuanceerd in te schatten.
□ Hans Willemse
César Vallejo, Bloemlezing, Dichters van Nu 7, samengesteld door Bart Vonck, Poëziecentrum, Gent, 1995, 287 blz., ISBN 90-5655-003-9.
| |
| |
| |
Milena Jesenská
Voor me ligt een mooi gebonden, smaakvol uitgegeven boek over Milena Jesenská, bij velen bekend als ‘de Milena, aan wie Kafka van 1920 tot 1923 liefdesbrieven schreef’, bij minder mensen bekend als een vrouw met een boeiende levensloop en een persoonlijke ontwikkeling die tekenend is voor het culturele en intellectuele leven in Praag en Wenen tijdens het Interbellum. Milena was de dochter van een vooraanstaand arts, kreeg een gedegen burgerlijke opvoeding en had het voorrecht in Praag naar de Minerva-school, het eerste meisjesgymnasium in Oostenrijk-Hongarije, te kunnen gaan. Daar werd de basis gelegd voor Milena's latere ontplooiing tot moderne, onafhankelijke vrouw, die een spilfiguur zou worden in het Praagse culturele leven. Milena Jesenská was de eerste die een verhaal van Kafka in het Tsjechisch vertaalde, waarmee zij hem introduceerde bij het Tsjechische lezerspubliek. Dit symboliseert meteen haar brugfunctie tussen de Tsjechische en Duitstalige literaire kringen. Na haar huwelijk met de Tsjechische jood en literator Ernst Pollak, met wie zij tot 1920 in Wenen leefde, en de liefdesgeschiedenis met Frans Kafka, trouwde Milena Jesenská in 1927 met de constructivistische architect Jaromír Krejcar. Zij was toen al bekend als redactrice van de vrouwenpagina van de krant Národní Listy en als schrijfster van een bundel artikelen over mode; Mensen maken de kleren en de bundel De weg naar eenvoud. Beide boekjes sloten naadloos aan bij de tijdgeest die geheel in het teken stond van eenvoud, degelijkheid en functionaliteit in vormgeving en een afkeer van overbodige ornamenten. Daarom denk ik dat de bijna klassieke, met vakmanschap gekozen vormgeving van deze publikatie haar zeker zou hebben aangesproken.
Wat aanspreekt in deze biografie is de ingehouden toon van de biografe, die op evenwichtige wijze, en zonder tekort te doen aan de individualiteit van Milena Jesenská, de biografie en de schildering van de tijdgeest in elkaar doet overgaan. Beide zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar natuurlijk niet identiek. Hoewel vele stadia in de politieke en persoonlijke groei van Milena Jesenská - evenals haar tragische lot in het kamp van Ravensbruck - exemplarisch zijn voor wat de linkse avant-garde van de jaren dertig doormaakte, is Milena's levensloop meer dan een produkt van zijn tijd.
Dit bewijst de respectvolle behandeling die zij krijgt van haar biografe, de in 1969 naar Duitsland uitgeweken Tsjechische sociologe, Alena Wagnerová. Het is haar verdienste dat zij nooit eerder aangeboorde bronnen te voorschijn heeft gehaald. Voor het eerst in de ‘Mileniana’ hebben we te maken met een poging tot het scheppen van een objectief portret van de ‘legende’ Jesenská. Alle tot nu bestaande getuigenissen over haar waren vaak persoonlijk gekleurd. Enerzijds zijn er de getuigenissen van Margarete Buber-Neumann, een vrouw die Milena pas in Ravensbruck leerde kennen, en de met informatie van derden aangevulde jeugdherinneringen van haar dochter Jana Černá. Anderzijds zijn er de vele voorwoorden van tijdgenoten bij de diverse vertalingen van Černá's Adresát Milena Jesenská en is er de levensschets in de eerste vertaalde bloemlezing van Milena's artikelen Alles ist leben. Feuilletons und Reportagen 1919-1939, uitgegeven door Neue Kritik in 1984. Dezelfde uitgeverij is wellicht de aanzet geweest voor de herontdekking in de jaren tachtig van Jesenská als belangrijke vertegenwoordigster van het onafhankelijke denken in het vooroorlogse Tsjechoslovakije. Na de Fluwelen Revolutie van 1989 kwam in Tsjechië meer informatie los die vaak jarenlang was bewaard en verzameld door mensen bij wie ook A. Wagnerová te rade is gegaan. Her en der verschenen getuigenissen, herinneringen en documenten over de na 1968 door de communisten verguisde Jesenská, teksten die soms eerder in samizdat waren gepubliceerd. Een daarvan is het boek Kolem Mileny Jesenské (Omtrent Milena Jesenská), bezorgd door Marie Jirásková die jarenlang met eindeloos geduld de herinneringen heeft opgetekend van de tweeënnegentigjarige Joraslava Vondrácková,
| |
| |
textielontwerpster en tijdgenote van Milena. Al evenmin objectief is het in 1993 uitgekomen Mytus Milena van Marta Marková-Kotyková, die in 1971 nog op de valreep, voor de verscherping van de censuur, haar scriptie over de journaliste Jesenská kon verdedigen aan de Praagse Universiteit. Mytus Milena is een informatief commentaar op de vele ‘mythen’ en roddels over Milena, maar het is ongestructureerd en anekdotisch en lijdt aan een zekere overijver om allerlei onwaarheden te ontzenuwen.
Daar steekt de biografie van Wagnerová heel gunstig bij af. Ze heeft ook werk gemaakt van de verwoording en compositie; het boek leest als een roman. Bovendien kunnen we er bij haar zeker van zijn dat alle feiten die zij op papier heeft gezet de toets van waarachtigheid hebben doorstaan. Het is een aangename verrassing dit eindprodukt van een lange speurtocht in handen te hebben. Ik ontmoette A. Wagnerová namelijk al bij toeval in 1988 in het Literair Archief te Praag, waar zij dezelfde brieven van Milena ter inzage vroeg als ik.
□ Hank Geerts
Alena Wagnerová, Milena Jesenská. Biographie. Alle meine Artikel sind Liebesbriefe, Bollmann, Mannheim, 206 blz., 38 DM.
| |
Geschiedenis
Pathologie van de veldslag
Oorlog en vrede, het meesterwerk van Lev Tolstoj, is niet alleen een meeslepend verhaal over de geschiedenis van Ruslands strijd tegen Napoleon, maar omvat bovendien talrijke beschouwende passages waarin de auteur zich onder meer uitspreekt over historische en geschiedfilosofische kwesties. Volgens Eelco Runia - in zijn proefschrift De pathologie van de veldslag - moet Oorlog en vrede zelfs eerst en vooral worden begrepen als een boek over de wijze waarop historici omgaan met ingrijpende historische gebeurtenissen. Aan de hand van verschillende thema's werkt Runia deze stelling uit. Zo gaat hij onder meer in op de voor Tolstoj zo belangrijke tegenstelling tussen de onoverzichtelijkheid van veldslagen en het goed geordende karakter van beschrijvingen van die veldslagen door historici. Juist daardoor kunnen degenen die de betreffende veldslagen hebben meegemaakt, zich niet herkennen in de beschrijvingen die ervan worden gegeven. Een ander centraal thema is Tolstoj's scepsis ten aanzien van de opvatting dat de geschiedenis maakbaar is. Zijn verzet tegen de idee dat men op basis van (vermeende) kennis van de geschiedenis kan weten hoe men in het heden moet handelen, is volgens Runia zelfs het ‘motief’ van Oorlog en vrede. Aan de hand van deze en andere thema's geeft Runia in zijn goed geschreven boek een helder beeld van Tolstoj's geschiedfilosofische denkbeelden, alsook van hun relevantie voor de hedendaagse geschiedbeoefening. De gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog, en met name de moord op zes miljoen joden, hebben de relevantie van Tolstoj's geschiedfilosofie bevestigd en zelfs versterkt, zo stelt Runia. Het enige minpuntje aan dit uitdagende en voortreffelijke boek is dat hij aan deze gedachte - die op de achtergrond steeds meespeelt in zijn betoog - niet wat uitdrukkelijker aandacht heeft besteed.
□ Herman Simissen
Eelco Runia, De pathologie van de veldslag. Geschiedenis en geschiedschrijving in Tolstoj's Oorlog en vrede, Meulenhoff, Amsterdam, 1995, fl. 39,90, 798 fr., ISBN 90-290-4805-0.
| |
Het lijdend subject
Wie zegt dat in het christendom fysieke pijn en lijden centrale begrippen zijn, ver- | |
| |
telt geen nieuws. Het symbool van het kruis spreekt wat dit betreft boekdelen. Vreemd genoeg speelt het kruis hoegenaamd geen rol in The Suffering Self van Judith Perkins, en begint zij haar onderzoek bij vroeg-christelijke martelaarsakten.
De belangrijkste these van het boek luidt dat in de vroege Romeinse keizertijd (eerste en tweede eeuw) ‘een nieuw cultureel subject geconstrueerd’ werd, te weten een representatie van het menselijke zelf als een lijdend lichaam. Christelijke martelaren, met hun vaak zeer uitgesproken wens tot lijden, verscheurd worden en sterven, maken dit wel heel aanschouwelijk. Ook bij latere pilaarheiligen is dit goed te zien. Door hun keuze voor lijden stellen zulke christelijke helden zich buiten de sociale orde. In de goddelijke orde daarbuiten staan ze - naar eigen opvatting - juist sterk.
Grote, soms obsessieve aandacht voor het lijdende lichaam is niet iets wat met het christendom uit de lucht komt vallen. Ook dit is geen nieuw inzicht, maar Perkins' analyses van een aantal heidense teksten maakt het weer eens goed duidelijk. Soms blijkt het lijdende lichaam niet zo cruciaal voor het zelfbeeld, bijvoorbeeld in de antieke Griekse romans en bij een filosoof als Epictetus. Maar andere teksten, zoals die van Aristides en Marcus Aurelius, van Galenus en andere medici lijken op dit punt juist vrij nauw aan te sluiten bij de christelijke geschriften.
Met dit laatste punt is de voornaamste verdienste van The Suffering Self genoemd: door de nevenschikking van christelijke en heidense teksten ontstaat een genuanceerd beeld van de zelfrepresentatie in de vroege Keizertijd, en de rol van het zieke, lijdende lichaam daarin. Minder gelukkig is de structuur van het boek, met min of meer op zichzelf staande (en deels ook apart gepubliceerde) hoofdstukken. Ook is de aandacht onevenwichtig verdeeld: de Griekse romans komen zeer uitvoerig aan bod, terwijl het korte slothoofdstuk over heiligenlevens een beetje afgerafeld lijkt.
Tenslotte is er weer het obligate postmoderne jargon (‘discourse’, ‘representational enterprise’, ‘producing a particular discursive subject’), maar daar moeten we maar doorheen kijken. Perkins' nuchtere benadering van de christelijke teksten werkt ook vaak verfrissend.
□ Vincent Hunink
Judith Perkins, The Suffering Self. Pain and Narrative Representation in the early Christian Era, Routledge, London/New York, 1995, 254 blz., paperback, £ 12,99, ISBN 0-415-12706-8.
| |
Geschiedenis als noodlot
Hoewel Fukuyama tot belangrijk referentiepunt in het westers politiek en filosofisch discours is geproclameerd en we dus allemaal worden verondersteld lang en gelukkig te leven, lijkt het aantal doemdenkers alleen maar toe te nemen.
Een van hen is emeritus-hoogleraar S.W. Couwenberg, die in Geschiedenis als noodlot de centrale rol van het machtsmotief in het menselijk handelen ‘ontdekt’, blijkbaar een ontnuchtering, gezien zijn oorspronkelijke idealistische gezichtspunten. Hij behandelt het machtsstreven als constante historische factor en als moreel, psychologisch, geografisch en cultureel gegeven, en geeft een aantal recepten voor de omgang met de macht (waarbij het moralisme aan het einde weer om de hoek komt kijken).
Het essay is goed en vlot geschreven, maar: moet dat allemaal zo nodig? De centrale vaststelling is allerminst nieuw, en de uitwerking evenmin; in die zin wordt er meer herkauwd dan verhelderd. Toch is het boekje wel interessant als inleiding tot de problematiek.
□ Jaak De Maere
S.W. Couwenberg, Geschiedenis als noodlot, DNB, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1995, 144 blz., 550 fr.
|
|