| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het einde van de geschiedenis
In de zomer van 1989 verwierf Francis Fukuyama, onderdirecteur planning van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, internationale bekendheid met een spraakmakend artikel waarin hij beweerde dat het einde van de geschiedenis was bereikt. Dit artikel werkte Fukuyama uit tot het boek The End of History and the Last Man (1992). Het thema van het einde van de geschiedenis speelt ook in verschillende publikaties van de Duitse filosoof Peter Sloterdijk een belangrijke rol. De denkbeelden van Fukuyama en Sloterdijk stonden centraal in het colloquium Het einde van de geschiedenis? Over Francis Fukuyama en Peter Sloterdijk, dat in december 1993 werd georganiseerd aan de Vrije Universiteit Brussel. Bewerkingen van de lezingen die bij deze gelegenheid werden gehouden, zijn nu onder dezelfde titel verschenen.
De bundel Het einde van de geschiedenis? begint met een ‘Inleiding’, van de hand van Maurice Weyembergh, op het thema van het einde van de geschiedenis in het algemeen en vervolgens op de ideeen van Fukuyama en Sloterdijk in het bijzonder. In deze inleiding, die ongeveer één-derde van het boek beslaat, worden de verschillende aspecten van de problematiek van het einde van de geschiedenis helder gepresenteerd. Op deze inleiding volgen drie essays - één over Sloterdijk, twee over Fukuyama - waarin de opvattingen van deze auteurs nader worden geïntroduceerd. David Janssens gaat (met wat al te veel jargon) in op de ontwikkeling die Sloterdijk vanaf zijn Kritik der zynischen Vernunft (1983) heeft doorgemaakt. Marc Van den Bossche analyseert en kritiseert in zijn interessante essay de uitgangspunten van Fukuyama, met name diens standpunt over de rol van de techniek in de hedendaagse samenleving. Vervolgens gaat Hubert Dethier in op de, goeddeels verzwegen, ideologische veronderstellingen in het betoog van Fukuyama en op het ontbreken van een analyse van wat nu precies wordt bedoeld met het ‘einde’. De bundel wordt besloten met vijf op een bepaald onderwerp toegespitste analyses van de geschriften van Fukuyama en Sloterdijk. Freddy Dutoit wijst in een kort maar krachtig essay op een belangrijke overeenkomst tussen Fukuyama en Sloterdijk: beiden gebruiken op soortgelijke - maar aanvechtbare! - wijze de geschiedenis als argument om hun speculaties met betrekking tot de toekomst te onderbouwen. Johan Stuy vergelijkt de opvattingen van Sloterdijk en Fukuyama met die van de Duitse antropoloog en socioloog Arnold Gehlen, in wiens werk de idee van een einde aan de geschiedenis een belangrijke rol speelt. Dirk Puis toont aan dat Fukuyama in zijn argumentatie stilzwijgend uitgaat van een fundamentele ongelijkheid in de man-vrouw-verhouding
| |
| |
- iets wat overigens de liberaal-democratische traditie waarbij Fukuyama aansluiting zoekt, als geheel kenmerkt. Jef van Bellingen betoogt, teruggrijpend op Plato, dat - in weerwil van Sloterdijks pessimistische aankondiging van een naderende catastrofe en van Fukuyama's tevredenheid met wat al is bereikt - de mens tot taak heeft de geschiedenis ‘met inzicht en moed’ voort te zetten. In de laatste bijdrage aan dit boek pleit Jacques de Visscher tenslotte voor een houding van tevredenheid met wat men heeft, door het matigen van de verwachtingen die men van het leven heeft; dit in antwoord op Fukuyama's stelling dat het streven van het individu door anderen als superieur te worden erkend een dreiging voor de toekomst zou kunnen inhouden.
Het einde van de geschiedenis? verduidelijkt de opvattingen van Fukuyama en Sloterdijk en verwoordt enkele van de vragen en bedenkingen die men bij deze opvattingen kan hebben. De verschillende bijdragen zijn over het algemeen helder geschreven en - ook wanneer hier en daar wel eens een vraagteken kan worden geplaatst - goed onderbouwd. Daarmee is deze bundel even leerzaam als lezenswaardig.
□ Herman Simissen
M. Weyembergh & M. Van den Bossche (red.), Het einde van de geschiedenis? Over Francis Fukuyama en Peter Sloterdijk, SUN, Nijmegen, 1995, fl. 29,50, 590 fr., ISBN 90-6168-432-3.
| |
Georges Bataille
In de jaren die direct aan de Tweede Wereldoorlog voorafgingen organiseerde Georges Bataille, samen met Michel Leiris en Roger Caillois, een reeks lezingen waarin de maatschappelijke crisis van het moment vanuit filosofisch oogpunt werd geanalyseerd. Grondprobleem was volgens Bataille het gebrek aan maatschappelijke samenhang, dat het gevolg was van het verdwijnen van het sacrale uit de moderne samenleving. Deze was geheel gerationaliseerd en geïndividualiseerd geraakt en door een bewuste blindheid voor de irrationele wortels van de sociale samenhang in ontbinding geraakt.
De tekst van deze lezingen, die in 1979 door Denis Hollier al waren bijeengebracht in de bundel Le collège de sociologie (Gallimard, Coll. Idées nr. 413), zijn nu door de Gentse filosoof Marc de Kesel in een voortreffelijk geannoteerde en ingeleide en alleszins behoorlijke (zij het niet vlekkeloze) vertaling voor het Nederlands taalgebied ontsloten. Bataille's visie, die zich voedde uit zeer veel bronnen en wetenschapsgebieden, is soms wel wat wild, maar de kern van zijn visie blijft ook voor de huidige samenleving van groot belang. Deze ligt in de erkenning van de problematische aard van elke sociale cohesie. De bron van deze cohesie is niet aan te wijzen, en toch kan geen samenleving bestaan zonder deze middelpuntzoekende kracht. Wat erkend moet worden, aldus Bataille, is precies dit raadselachtige midden, dat zich aan elke conceptualisering onttrekt maar dat voor elke orde - conceptueel, maatschappelijk, ethisch - onontbeerlijk is. Het is dit midden dat Bataille in zijn lezingen tracht te omschrijven en dat hij het sacrale noemt: niet de heilssacraliteit van het christendom, maar de gewelddadige sacraliteit van de primitieve religie.
Voor deze opvatting was Bataille lijnrecht schatplichtig aan het werk van Marcel Mauss, Frankrijks belangrijkste etnoloog in die jaren, en via hem aan diens oom Durkheim, die als socioloog de godsdienst al als de verhulde belichaming van de sociale samenhang had aangewezen. Ook Bataille's vertrouwen in geheime genootschappen als voorlopige substituten van de sociale cohesie - parallel aan het Collège richtte hij het geheim genootschap Acéphale op -, zijn nadruk op de verspillende economie (de potlatch) en zelfs zijn stelregel dat elk taboe slechts bestaat dankzij zijn overtreding, zijn alle op het denken van Mauss terug te voeren. Zoals in veel studies over Bataille het geval is, blijft deze rol van Mauss bij De Kesel wat onderbelicht. Verder is deze studie een
| |
| |
belangrijke aanwinst voor de groeiende Nederlandse Bataille-literatuur.
□ Ger Groot
M. de Kesel (red.), De sfinx van de sociologie. Georges Bataille: een politieke filosofie van het geweld, Acco, Leuven/ Amersfoort, 1994, 187 blz.
| |
Nietzsche over de menselijke natuur
‘Dit boek is geschreven uit onvrede’, zo begint Dohmen zijn studie over Nietzsches antropologische visies. Onvrede over het feit dat belangrijke delen van Nietzsches denken heden ten dage in de schaduw blijven, overhuifd door een interpretatie die in deze denker slechts de voltooier of vernietiger van de metafysica wil zien. Dohmen is het om Nietzsches mensvisie te doen, en de ontwikkeling daarvan gaat hij in deze omvangrijke studie in detail na. Na een aanvankelijke driften-theorie ontwikkelde de rijpere Nietzsche, aldus Dohmen, een interpretatie van de mens als een veelheid van willen-tot-macht, parallel aan zijn gelijkgerichte visie op de werkelijkheid als zodanig.
Dohmen wijst terecht op het belang van Nietzsches mensvisie en diens pogingen om deze natuurwetenschappelijk te staven. In dat opzicht komt men bij deze filosoof belangrijke inzichten tegen op antropologisch en psychologisch vlak, die door de metafysische interpretatie van zijn werk te gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Toch wordt deze antropologie door Nietzsches problematisering van de metafysica (en dan vooral het waarheidsbegrip) niet ongemoeid gelaten. Wat de status is van zijn theorie van de mens als verzameling van willen-tot-macht wordt onduidelijk wanneer deze theorie tegelijk tot consequentie heeft dat alles slechts interpretatie is: een fictie die alleen de schepping van een hogere mensensoort tot doel heeft en daarmee niet langer een constaterende maar slechts een effectieve waarheid tot criterium heeft. Men zou dit laatste Nietzsches pragmatisme kunnen noemen.
Dohmen trekt aan het eind van zijn boek inderdaad deze conclusie, maar daarmee is de vraag omtrent de betekenis van Nietzsches mensbeeld binnen zijn filosofie als geheel nog niet opgelost. Tenzij men besluit dat er van zijn filosofie ‘als geheel’ geen sprake is. Dohmen kiest inderdaad voor deze weg. Nietzsche schreef volgens hem twee filosofieën: een openbare en een verborgene. Voor de laatste was de mensheid in zijn ogen nog niet rijp, en hij verborg haar in zijn nagelaten aantekeningen, die Dohmen dan ook als belangrijkste bron hanteert.
Daarmee geeft men deze Nachlass de betwistbare status van een afzonderlijk werk, wat door Nietzsches levensloop en werkwijze niet gewettigd wordt. Men ziet bovendien definitief af van een eenheidsvisie op Nietzsches filosofie. Wellicht moet men deze laatste consequentie inderdaad trekken. Maar of dat berust op een bewuste keuze van de filosoof, of eerder op zijn onvermogen om de omwenteling van zijn waarheidsbegrip zélf op coherente wijze te denken (als dat laatste nog een criterium kan zijn) blijft vooralsnog de vraag.
□ Ger Groot
Longinus J. Dohmen, Nietzsche over de menselijke natuur, Kok Agora, Kampen, 1994, 592 blz.
| |
Godsdienst
Jeremia
Bijbelteksten kun je op heel verschillende manieren becommentariëren. Je hebt commentaarseries die heel uitdrukkelijk grote(re) tekstgedeelten bijeenhouden om aldus de ontwikkeling en de dynamiek van de onderdelen zo optimaal mogelijk tot hun recht te laten komen. In de reeks Commentaar op het Oude Testament wordt deze formule meestal niet gevolgd. Hier
| |
| |
overheerst de vers-voor-vers uitleg, waarbij Hebreeuwse grammatica, bijbelse realia en verwijzingen naar parallelle bijbelteksten de boventoon voeren, met daarnaast veel informatie over de tekst in de oude bijbelvertalingen (Septuaginta, Vulgata, Targum). Wie zich dus met het oog voor het detail in de tekst van het boek Jeremia wil verdiepen, vindt sinds kort een uitstekende hulp in Dr. Oosterhoff, emeritus-hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn.
De tekst wordt strikt per hoofdstuk behandeld, zelfs wanneer door de commentator redactionele eenheden worden aangewezen die zo'n hoofdstukgrens overschrijden, zoals bijvoorbeeld het geval is met Jer. 15,1-9 dat in één adem met Jer. 14,1-22 gelezen - en dus ook uitgelegd - dient te worden! Een en ander geeft teveel gewicht aan de hoofdstukkenindeling in onze bijbels die pas in de Middeleeuwen is ingevoerd. Zoals reeds eerder gemeld, blijf ik een paragraaf missen waarin de structuur van de besproken passages aan de orde wordt gesteld.
Wanneer je, door het verschijnen van dit commentaar, gedwongen wordt dit gedeelte van het boek Jeremia weer eens systematisch door te lezen, valt eens te meer op hoe deze profeet als geen ander geleden moet hebben onder zijn opdracht bode van God te zijn.
□ Panc Beentjes
Jeremia, vertaald en verklaard door Dr. B.J. Oosterhoff (in de serie Commentaar op het Oude Testament, Deel 2 [Jeremia 11-29]), Kok, Kampen, 1994, 399 blz., ISBN 90-2426-193-7, fl. 69,50.
| |
Joodse wijsheid in spreekwoorden
Victor Malka is journalist, medewerker van France-Culture, docent aan de Universiteit van Paris X Nanterre en zoon van Mosje Malka, opperrabbijn van Israël. Uit de rijke wijsheidstraditie van Israël die tientallen eeuwen beslaat heeft hij duizend spreuken en gezegden verzameld en deze in twintig typerende rubrieken ondergebracht. Deze gezegden, die soms in een paar woorden een heel leven aan ervaringen samenballen, zijn ontleend aan de Bijbel, de Talmoed, de Spreuken der Vaderen, de Rabbijnse literatuur, maar er zijn er ook afkomstig uit het joods-arabische Marokka, uit het Ladino en het Jiddisch. Men kan bij het lezen - maar vooral het overdenken - van deze teksten veel leren over het leven van het joodse volk, zijn idealen, ambities, zijn angsten, zijn rillingen, zijn zwakheden en zijn passies. Ze zeggen vaak het meest over wat blijvend is in de geest van de natie. De geselecteerde teksten hebben op een of andere wijze een rol gespeeld in de ontwikkeling van de joodse cultuur. Ze vormen ten diepste het beste zedelijke portret dat ooit van het joodse volk gemaakt is.
Door zijn kleine formaat en gebonden uitgave is dit een boekje dat men altijd kan meenemen; het past altijd ergens in en kan tegen een stootje.
□ Panc Beentjes
Victor Malka, Wijsheid in woorden. Joodse spreuken, Ten Have, Baarn, 1995, 291 blz., ISBN 90-2594-603-8, fl. 24,90 (voor België: Westland, Schoten).
| |
Pancratius en de andere heiligen
Op 21 maart 1969 heeft de toenmalige paus Paulus VI de officiële heiligenkalender van de rooms-katholieke kerk vastgesteld. Over het leven van die heiligen, hun feestdag, de legenden die over hen bewaard zijn gebleven, de plaatsen waar zij worden vereerd, het bijgeloof dat met hen verbonden is en de manier waarop zij in de kunst worden afgebeeld is door Clemens Jöckle een uitvoerig lexicon samengesteld. Naast de ‘officiële’ heiligen heeft hij ook heiligen opgenomen die binnen regionale kerken een bijzondere populariteit genieten, een veelvormige iconografie kennen of anderszins aandacht verdienen. In een paar gevallen heeft hij zelfs aandacht geschonken aan heiligen die uit het officiële register van 1967 zijn geschrapt,
| |
| |
zoals o.a. Christoffel, omdat deze een grote verering geniet. Nergens in het lexicon wordt overigens duidelijk gemaakt wie tot de ‘officiële’ heiligen gerekend moeten worden, wie in feite in 1969 is ‘afgeschaft’ en wie typisch ‘regionale heiligen’ zijn.
Op de tekst van het stofomslag blijkt dat we hier te maken hebben met een ‘volledig nieuw bewerkt naslagwerk’. Op welke oorspronkelijke editie dit nieuwe lexicon dan wel teruggaat wordt nergens vermeld; ook de titel van de oorspronkelijke - waarschijnlijk Duitstalige - uitgave is nergens te vinden. Het boek is verlucht met 82 prachtige afbeeldingen in kleur, alle voorzien van de vindplaats, en van ca. 170 zwart-wit illustraties waarvan niet alleen de meeste in deze post-moderne tijd écht niet meer kunnen, maar waarvan in de meeste gevallen ook geen bronvermelding wordt gegeven. Een naslagwerk dat voor deze prijs nét iets zorgvuldiger samengesteld had moeten zijn.
□ Panc Beentjes
Clemens Jöckle, Heiligen van alle tijden. Levens - Legenden - Iconografie, Gooi en Sticht, Baarn, 1995, 479 blz., ISBN 90-3040-765-4, fl. 89.
| |
Ascese en vrijheid
Onder deze bijna provocerende titel verscheen dit jaar een dissertatie over Romano Guardini. Provocerend, want ‘ascese’ is een woord met een beladen geschiedenis en het begrip lijkt vreemd te zijn aan onze huidige cultuur. De muffe geur van wereldvreemdheid, om niet te spreken van wereldvijandigheid, hangt er omheen en ascese lijkt op gespannen voet te staan met de voor onze tijd zo typerende waarde van de persoonlijke vrijheid en de zelfontplooiing.
Na een inleiding over de geschiedenis van het begrip ascese, wordt de problematiek van dit begrip geplaatst tegen verschillende aspecten van de moderne samenleving. De auteur wijst op de noodzaak van een nieuwe houding van ascese. Een noodzaak die ook Guardini al gesignaleerd heeft. Een diepgaande analyse van Guardini's antropologie, waarbij tevens onuitgegeven werk uit de nalatenschap is geraadpleegd, maakt de betekenis van ascese duidelijk. Grote aandacht besteedt Haubenthaler aan de samenhang van ascese en zelfontplooiing en daarbij weet hij overtuigend aan te tonen dat een juist begrepen ascese niet vijandig staat tegenover de ontplooiing van de persoon. Meer nog, in het denken van Guardini maakt ascese de ontplooiing van de mens pas mogelijk en leidt ze naar vrijheid.
Daarnaast blijkt ascese tevens van grote betekenis te zijn voor Guardini's cultuurkritiek. Ascese als verbinding van een wereldbeamende toewending en vrijheidscheppende distantie, blijkt een deugd van het allergrootste gewicht. De auteur weet duidelijk te maken dat het denken van Guardini over ascese gezien moet worden tegen de achtergrond van de bedreiging van mens en wereld door de accumulatie van de technische macht in de hand van de mens. Ascese krijgt daardoor juist het karakter van intensieve wereldtoewending en wereldaanvaarding. Ze staat centraal in de verantwoordelijkheid voor de wereld. Door ascese wordt die noodzakelijke kritische distantie ingeoefend en verworven, die beoordeling van wat noodzakelijk is mogelijk maakt.
Juist doordat Guardini een verbinding legt tussen de individualistische antropologische fundering enerzijds en de bedreigende aspecten van onze cultuurontwikkeling anderzijds, haalt hij dit begrip uit zijn moraliserend bekrompenheid. Hij plaats het in een wijde antropologischpedagogische, spirituele en culturele horizon en weet zo bruggen te slaan naar een nieuw te ontwikkelen ascese, die van beslissende betekenis is voor de huidige dringende opgave van wereldbeheersing. Dat daar nog veel werk verricht moet worden, moge duidelijk zijn. Deze studie toont echter aan dat Guardini al een degelijk fundament heeft gelegd dat bevruchtend kan werken in de discussie over een huidige vorm van ascese.
Haubenthaler weet duidelijk te maken dat een juist verstane ascese in het denken
| |
| |
van Guardini niet ten koste gaat van de persoonlijke vrijheid, maar integendeel haar juist bevordert én tevens van cruciaal belang is voor de huidige problematiek van wereldbeheersing. Hier komt Guardini's evenwichtige manier van denken goed tot zijn recht. Schijnbaar tegenstrijdige begrippen worden in de juiste verhouding tot elkaar gezet. Zeer terecht heet deze studie dan ook niet ascese óf vrijheid, maar ascese én vrijheid.
□ Stefan Waanders
Reinhard Haubenthaler, Askese und Freiheit bei Romano Guardini, Schöningh, Paderborn, München/Wien/Zürich, 1995, 320 blz., DM 58, ISBN 3-506-73754-6.
| |
Nieuwe Psalmen
Van meet af aan hebben de psalmen niet alleen als literair genre, maar ook als voorbeelden van religieuze zeggingskracht talloze taalkunstenaars en bijbels geïnspireerde auteurs weten te boeien. Men hoeft maar te denken aan het werk van schrijvers als Gabriël Smit, Daniel Berrigan, Paul Claudel en Ernesto Cardenal.
Recentelijk heeft het literaire tijdschrift Parmentier Nederlandse en Vlaamse dichters uitgenodigd om zich te laten inspireren door psalmen. Dit heeft een collectie opgeleverd van een vijftigtal teksten, ingeleid door Kees Fens, die zonder deze verzameling te kennen een boeiende inleiding schreef over het fenomeen van de psalmen. De bijeengebrachte teksten vormen een zeer heterogeen geheel, samengesteld uit zowel authentieke religieuze gedichten als wel erg veel postmoderne loze praat. De oorspronkelijke psalmen functioneren nu eens als vliegwiel, dan weer als dekmantel voor nieuwe teksten. Een kritische eindredacteur heeft bij de uitgave van deze mooi uitgegeven bundel duidelijk ontbroken.
□ Paul Begheyn
Nieuwe Psalmen, SUN, Nijmegen, 1995, 112 blz., fl. 24,50, 490 fr., ISBN 90-6168-449-8.
| |
Kunst
Jacob van Campen
De veelzijdige kunstenaar Jacob van Campen (1596-1657) was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Hollands classicisme. Niet alleen was hij een befaamd architect (van o.a. het Koninklijk Paleis in Amsterdam en het Mauritshuis in Den Haag), maar ook was hij schilder en ontwerper van uitgebreide decoratieprogramma's. In dit fraai uitgegeven boek wordt zijn leven gereconstrueerd en zijn uitgebreide kring van familie, vrienden en relaties, waarbij Maarten Jan Bok er opnieuw blijk van geeft een begenadigd onderzoeker te zijn. De verschillende facetten van Van Campens artistieke activiteiten worden in verschillende hoofdstukken behandeld. Ook is een catalogus opgenomen van zijn schilderijen en tekeningen. Het boek is verschenen ter gelegenheid van de eerste expositie die aan Van Campen is gewijd. Hier is sprake van een standaardwerk, dat voorzien is van 234 illustraties, waarvan 51 in kleur.
□ Paul Begheyn
Jacobine Huisken e.a. (red.), Jacob van Campen. Het klassieke ideaal in de Gouden Eeuw, Architectura & Natura Pers / Stichting Koninklijk Paleis te Amsterdam, Amsterdam, 1995, 296 blz.
| |
Politiek
Conflictpreventie
Het uiteenvallen van de bipolaire wereldorde na het einde van de Koude Oorlog heeft tot op heden geen periode van stabiliteit ingeluid. Conflicten alom, voornamelijk - maar niet uitsluitend - in het zuidelijke halfrond, en onnoemelijk veel
| |
| |
méér doden dan in klassieke historische wereldoorlogen zijn het trieste gevolg. De Verenigde Naties, erfenis van de Tweede Wereldoorlog, blijken niet gewapend te zijn om als internationaal veiligheidssysteem te fungeren, laat staan om intern geweld te beteugelen.
In geen geval is de wereld er overzichtelijker bij geworden. Velen zouden op zijn minst naar een nieuwe editie van de wereldatlas moeten grijpen, om de actualiteit te volgen. De vakgroep ‘Studie van de Derde Wereld’ aan de Gentse universiteit levert met studiedagen en publikaties zoals deze bundel Stabiliteit, ontwikkeling en democratie een vruchtbare bijdrage voor meer begrip, door alvast de context van een aantal actuele brandhaarden te duiden. De achtergrond van conflicten in het Midden-Oosten, Afrika, de Kaukasus (dat nieuwe Libanon in de maak), Midden-Amerika en de ASEAN-landen wordt stuk voor stuk begrijpelijk gemaakt door een schare van specialisten. Maar daar blijft het niet bij.
Bij het peilen naar de diepere oorzaken wordt op sociaal vlak de extreme ongelijkheid, zowel intern als tussen de landen onderling aangewezen. Op ecologisch vlak komt de immer stijgende wereldbevolking bij eindige hoeveelheid grondstoffen op de voorgrond. Overvloed van wapens, militant religieus fundamentalisme en etnische zuiveringen doen de rest.
Als oplossing zien de samenstellers geen andere weg dan een afstappen van de alomheersende machtslogica, ten gunste van een verkleinen van de gediagnosticeerde maatschappelijke kloof. Tegelijk moet dringend werk gemaakt worden van duurzame ontwikkeling. Hoe kan dit anders dan door een hervorming van het stelsel der Verenigde Naties, en het opleggen van afdwingbare planetaire normeringen, vragen zij zich tenslotte af.
□ Willy Weyns
R. Doom (red.), Stabiliteit, ontwikkeling & democratie. Conflictpreventie en beheersing in het Zuiden, VUB Press, Brussel, 1994, 256 blz., 695 fr., ISBN 90-5487-075-3.
| |
Michael Gorbatsjov
Michael Gorbatsjov wil met zijn uitvoerige memoires de ‘weg’ beschrijven die hem naar de perestrojka heeft geleid. Hij weet maar al te goed hoe verschillend er over hem geoordeeld wordt, maar bekent zich onomwonden tot de hervormingen die ‘levensnoodzakelijk’ waren, niet alleen voor de Sovjetunie, maar voor de hele wereld (blz. 17). Het verwijt als zou hij de socialistische staten van het Oostblok uitgeleverd hebben, getuigt volgens de voormalige Sovjetrussische staatsman van een ‘imperialistische ideologie en van het recht van de sterkste om over vreemde landen [...] te beschikken’ (blz. 990). Dat strookte niet met de koers van democratisering en vernieuwing die de Sovjetunie was ingeslagen en die ook van toepassing moest zijn op haar relaties met de socialistische bondgenoten. Het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren stond hoog in het vaandel van de perestrojka geschreven en dat deze daar in hun vrijheidsstreven volop gebruik van gemaakt hebben, is de voornaamste oorzaak van de stormachtige ontwikkelingen in Midden- en Oost-Europa. Dat daardoor het machtsevenwicht ten gunste van het kapitalisme zou verschoven zijn, geeft volgens Gorbatsjov blijk van een ‘zwart-wit denken’, het niet willen begrijpen dat het bipolaire systeem achterhaald was (blz. 993). Liever dan te spreken over het ‘socialisme’, dat een bepaald maatschappelijk model veronderstelt, gewaagt Gorbatsjov van de ‘socialistische idee’ die gekenmerkt zou worden door twee aspecten, namelijk enerzijds het algemeen-menselijke dat niet de belangen van een enkele klasse, maar van de hele maatschappij vooropstelt, en anderzijds de prioriteit van die waarden op wereldschaal tegenover de belangen van afzonderlijke landen (blz. 995). Dat is volgens hem immers de vraag van de toekomst: of het zoeken naar vernieuwing autonoom, elk land of elke regio voor zichzelf, of globaal gebeurt (blz. 1135). Uiteraard pleit hij voor een
samenwerking tussen de volkeren in de richting van een nieuwe wereldorde die de gevaren van onder meer
| |
| |
militaire en ecologische orde moet bannen.
□ Dirk Rochtus
Michail Gorbatschow, Erinnerungen, Siedler Verlag, Berlin, 1995, 1216 blz., ISBN 3-88680-524-7.
| |
Maatschappij
Vrijheid van meningsuiting?
Deze bundel over de (wenselijkheid van) juridische bestrijding van racisme en negationisme (ontkenning van de jodenuitroeiing) is vooral interessant omdat bijna alle auteurs rechtsdeskundigen zijn die deze problematiek benaderen vanuit hun verschillende specialisatie. Maar het veelomvattender vraagstuk dat wordt aangekondigd in het ‘Ten geleide’, hoe democraten moeten omgaan met niet-democraten, wordt niet echt aangesneden en er is geen sprake van zelfs maar een begin van dialoog. De tegenstanders van juridische repressie zetten hun bezwaren uitvoerig en overtuigend uiteen, de voorstanders zijn al druk in de weer met een volgende fase van de repressie.
Zoals vaak het geval is met bundels die volgen op een studiedag, gaat het ook hier om zeer ongelijke bijdragen. Storender is dat er geen serieuze eindredactie is gebeurd. En dat geldt niet alleen voor de taal, die bij sommige auteurs moeilijk te volgen en verre van foutloos is, maar ook voor de inhoud. Er werd niet gestreefd naar eenvormigheid voor de hoofdbegrippen en hun betekenis. De meeste auteurs gebruiken de ingeburgerde maar foute term ‘revisionisme’ ter aanduiding van de ontkenning van de jodenuitroeiing; anderen gebruiken ook wel negationisme, voor de afwisseling, uit onzekerheid of omdat ze denken dat het om iets anders gaat. Het belangrijke onderscheid tussen herziening en ontkenning wordt pas in de allerlaatste bijdrage duidelijk gemaakt.
Dat sommige auteurs elkaar op essentiële punten ongewild tegenspreken is voor een studiedag onvermijdelijk en boeiend. Maar wanneer hun bijdragen vele maanden later gepubliceerd worden, zou verwacht mogen worden dat de auteurs, die ondertussen weet hebben van de visies van hun collega's, ingaan op de tegenstellingen, dat ze argumenteren, de eigen standpunten herzien of aanscherpen. Daar valt geen spoor van te bekennen.
Het gaat om meer dan louter formele kritiek. Neem bijvoorbeeld de houding tegenover negationisten. Wat dit betreft kunnen de bijdragen in twee categorieën worden ondergebracht. De enen zijn tegen juridische repressie en zetten hun argumenten uitvoerig en overtuigend uiteen (o.m. een voorbeeldig en interessant artikel van Koen Raes); de anderen, uitgesproken voorstanders van onderdrukking, gaan op generlei wijze in op die argumenten, vinden repressie vanzelfsprekend, ze betogen dat de bestaande wetgeving nog niet ver genoeg gaat en zoeken naar middelen om ze op grotere schaal toe te passen. Rechtstheoretische en rechtsfilosofische beschouwingen moeten wijken voor de politieke en juridische praktijk. De argumenten van de rechtsfilosofen, die allen tegen repressie zijn, zijn boter aan de galg. De wet is ondertussen goedgekeurd en de voorstanders van de wet pleiten hier (en naar alle waarschijnlijkheid deden ze dat ook op de studiedag) al nadrukkelijk voor een correctionalisering van racistische en negationistische publikaties. Ze stellen een herziening van de grondwet in het vooruitzicht waardoor overtredingen van de wetten tegen racisme en negationisme niet langer als persmisdrijven worden beschouwd, aan de bevoegdheid van Assisenhoven worden onttrokken opdat ze met harde hand vervolgd kunnen worden.
Betreurenswaardig is dat dhr. Erdman, (mede-)indiener van wetsontwerpen ter bestrijding van racisme en negationisme, een drietal bladzijden letterlijk heeft afgeschreven uit mijn boek, De uitbuiting van de Holocaust (Houtekiet, 1990),
| |
| |
zonder de noodzakelijke aanhalingstekens. Dat hij dat doet in een betoog dat qua doelstelling lijnrecht tegengesteld is aan mijn betoog, maakt dit alleen maar pijnlijker. Ik hou het maar op een merkwaardig eerbetoon aan de kracht van mijn argumentatie.
□ Gie van den Berghe
G.A.I. Schuijt & D. Voorhoof (red.), Vrijheid van meningsuiting, racisme en revisionisme, Academia Press, Gent, 1995, ISBN 90-382-0085-4.
| |
Het gras onder onze voeten
In dit essay gaat de auteur, doctor in de hydrogeologie, achtereenvolgens milieudeskundige bij de Verenigde Naties en diverse NGO's in Afrika en Azië en milieumedewerker aan het Europees Parlement, uit van twee basisvaststellingen: [1] aan het einde van de twintigste eeuw zijn zowel de dreigende crisis van het milieu als het bewustzijn daarvan wereldwijd geworden en moet het probleem dus ook globaal worden aangepakt; [2] vanuit ons westerse etnocentrisme zijn we geneigd een mogelijke oplossing eenzijdig westers te benaderen. Dit voert sommige gezaghebbende milieudenkers tot de pessimistische conclusie dat het waarschijnlijk al te laat is (ecopessimisme), terwijl anderen nog steeds geloven dat de westerse technologie (hier gedefinieerd als het samengaan van wetenschap en techniek) uiteindelijk de grotendeels door haar zelf veroorzaakte milieucrisis zal kunnen oplossen.
Juist omwille van de toenemende globaliteit van het probleem is hij ervan overtuigd dat het noodzakelijk is de niet-westerse culturen te bevragen naar hun traditionele en geactualiseerde kijk op het milieuprobleem (deel I). Uit dit onderzoek blijkt dat er overal ter wereld waardevolle inzichten over de verhouding tussen mens en milieu te vinden zijn, waarvan wij nauwelijks iets weten. In deel II (Verandering, dringende noodzaak) verdedigt hij, op grond van zijn bevindingen in het eerste deel, de stelling dat het de hoogste tijd wordt om samen te werken aan een nieuw, intercultureel en globaal wereldbeeld dat berust op de ‘eenheid in verscheidenheid’. Gesteund door de historische kennis van vroegere radicale paradigmawissels toont hij aan dat ook vandaag aan een nieuwe paradigmawissel kan en moet gewerkt worden. In het derde deel gaat hij op zoek naar een pragmatische synthese van gangbare maar eenzijdige theorieën als de socio-ecologie en de ‘deep ecology’ van het westerse rationalisme en de oosterse wijsheid, en van het materialisme en een nieuwe spiritualiteit.
Het is een zeer amibitieus project, gestoffeerd door een indrukwekkende vertrouwdheid met verschillende wetenschappelijke en filosofische tradities. Deze rijkdom aan intellectuele bronnen is tegelijkertijd het zwakke punt van dit essay, dat men eerder als een aanzet tot een zeer breed en uitvoerig debat leest dan als een doorgeargumenteerd werk. Het is als het ware de eerste goed gestructureerde schets van een magnum opus, dat meerdere volumes zal moeten omvatten om de niet-gespecialiseerde lezer van de haalbaarheid van een dergelijk project te overtuigen. In zijn voorwoord schreef de filosoof en systeemdenker Leo Apostel: ‘Ik hoop dat op deze publikatie nog vele zullen volgen’. Ik zou dat willen veranderen in: ‘Ik denk dat op deze publikatie nog vele moeten volgen’. Anders loopt de auteur het gevaar dat men dit essay vanwege de onvermijdelijk summiere behandeling van een groot gedeelte van het materiaal op detailpunten zal bekritiseren en daardoor de belangrijke kernthesis uit het oog zal verliezen, en die is mijns inziens essentieel. In tijden van ‘global change’, die tegelijkertijd ook tijden zijn van uiterste intellectuele fragmentatie en verwarring, vraagt het moed om ondanks alles en tegen velen in, opnieuw de vraag naar een universeel wereldbeeld te stellen, dat voor de eerste keer in de geschiedenis geen extrapolatie van onze westerse traditie zal zijn, maar een echt globale visie op een reëel globaal probleem.
□ Ludo Abicht
| |
| |
Willy Weyns, Het gras onder onze voeten. Over interculturaliteit in tijden van global change, VUB Press, Brussel, 1995, 119 blz.
| |
Literatuur
Luisteraars!
Van alle Nederlandstalige essayisten is Karel van het Reve zeker degene die over de wonderlijkste onderwerpen de helderste overpeinzingen te bieden heeft. In zijn nieuwe bundel, Luisteraars!, heeft hij het niet alleen over Willem Elsschot en de Russische taal- en letterkunde maar ook over afvalproduktie, geldzaken, naaktstranden en - in een totaal ander verband - klootschieten. De stukken zijn wat korter dan we de laatste jaren van hem gewend waren en dat komt omdat het oorspronkelijk om gesproken columns gaat die door de Nederlandse Wereldomroep tussen 1979 en 1991 werden uitgezonden. Meer dan vier minuten Van het Reve per maand werd de luisteraars ‘in de duistere binnenlanden van Afrika’ niet gegund. Die lage frequentie valt misschien te betreuren, de gedwongen beknoptheid doet zijn superieure schrijverstalent alleen nog beter uitkomen. Enkele bladzijden zijn voor Van het Reve genoeg om onder meer een redelijke verklaring voor het toenemende vandalisme te geven, een efficiëntere manier om het regenwoud te redden voor te stellen of om aan te tonen dat een potentiële moordenaar van Salman Rushdie nog niet zo makkelijk aan zijn geld zal geraken. Dat zelfs de oudste van deze stukken niet gedateerd overkomen - voor wie er belang aan hecht: in de letterlijke betekenis van het woord zijn ze het allemaal - is een bijkomende kwaliteitsgarantie. Dit boek heeft dus nog maar nood aan één ding: lezers!
□ Manu van der Aa
Karel van het Reve, Luisteraars!, Van Oorschot, Amsterdam, 1995, 310 blz., ISBN 90-2820-881-X.
| |
Ruitijd
Onlangs behandelde R. Geel in De vervoering (1995) de desillusies en de levensmoeheid van vijftigers. In Ruitijd van R. Arnould beginnen die problemen al op veertigjarige leeftijd. Gerard, het hoofdpersonage, ziet na zijn huwelijk ook de relatie met zijn vriendin vergrijzen. Hij gaat gebukt onder het eentonige tempo en de perspectiefloze herhaling van het leven, hoewel hij beseft dat hij over alle materiele voorwaarden beschikt om gelukkig te zijn. Bovendien voelt hij reeds de adem van de dreigende dood. Om zijn conditie op peil te houden loopt hij regelmatig in het bos en na die trainingen controleert hij zijn hartslag, wat hij trouwens ook na het vrijen doet. Hij is ervan overtuigd dat de aftakeling zich onomkeerbaar heeft ingezet. Zijn hoge voorhoofd en de schemerige plek in zijn hoofdhaar vormen een ware obsessie en in die omstandigheden is hij als schrijver van reclameteksten heel het boek krampachtig op zoek naar een gevatte slogan om een haargroeimiddel te promoten!
Door zijn gebrek aan zelfstandigheid blijven zijn ouders een belangrijke rol spelen in zijn leven. Na de trainingen bezoekt hij zijn oude moeder en in een lange gefantaseerde dialoog belooft hij haar weer bij haar te gaan wonen. In ogenblikken van vertwijfeling snakt hij bij zijn vrouw naar moederlijke geborgenheid. De talrijke flash-backs brengen hem herhaaldelijk bij de vader van zijn jeugd. Vooral het beeld van de broze, kwetsbare vader is hem bijgebleven: toen hij in het ziekenhuis aan een zuchtende en pompende machine hing, of toen hij bij de Russische inval in Tsjechoslovakije instortte. Later blijkt dat hij in dat land een bastaardzoon had.
Via deze zoon komt er toch nog wat actie in het boek. Als er na een bomaanslag een robotfoto van de dader verspreid wordt, vertoont die bijzonder veel gelijkenis met Gerard. Tenslotte blijkt het om zijn Praagse halfbroer te gaan. Het is opvallend dat de egocentrische, zelfs narcistische Gerard onmiddellijk begrip opbrengt voor ‘mensen die al hun frustraties,
| |
| |
woede, vertwijfeling, haat en onmacht in een springlading stoppen’. De identiteit van de dader kan dat begrip alleen maar vergroten: getraumatiseerd door zijn Praagse ervaringen werd hij in ons land als rijkswachter het voorbestemde slachtoffer van ultrarechtse krachten, die door terreuracties de zwakte van het staatsapparaat wilden blootleggen en van een nieuwe orde droomden.
De auteur illustreert in dit boek twee problemen van totaal verschillende orde. Terwijl zijn broer door politieke en sociale omstandigheden ongewild in een niets ontziend terrorisme terechtkomt, is Gerard zelf eerder het slachtoffer van welvaart en existentiële leegte. Blijkbaar mist hij ‘sinds God geruisloos uit z'n leven verdween en verschrompelde tot een pissige oude man die vanuit de atmosfeer op zijn mislukte schepping neerkeek’ de transcendente verankering, waarvan M. Eyskens in zijn recente publikaties het belang beklemtoont.
□ Jef Ector
Roland Amould, Ruitijd, Van Gennep, Amsterdam, 1995, 120 blz., ISBN 90-5515-059-2.
| |
Nooit meer terug naar Tipperary
Het romandebuut van Wim Chielens, radioproducer bij BRTN, is een oorlogsverhaal. Chielens kruipt in de huid van een jonge leraar uit de Vlaamse frontstreek, die een radiodocumentaire wil maken ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de Wapenstilstand (11 november 1918). Wanneer hij aan het front een Ierse toeriste ontmoet, raakt hij geboeid door de ‘Ierse kwestie’ die ze ter sprake brengt. Hij stelt voor haar rond te leiden in de frontstreek en wordt verliefd op haar. De Ierse blijkt echter geen gewone toeriste te zijn: ze kwam naar Vlaanderen om het graf van haar grootvader, Private Albert Rickman van de Royal Dublin Fusiliers, te groeten.
De auteur verweeft de relatie tussen twee verbitterde jonge mensen (de leraar en de toeriste) met de problematiek van de Ierse frontsoldaten. Daar de Ierse Republiek nog niet bestond tijdens de Eerste Wereldoorlog, vochten de Ierse soldaten in dienst van het gehate Britse Rijk tegen de ‘gemeenschappelijke’ vijand: Duitsland. Chielens zoekt hiervoor een verklaring bij een Ierse nationalist die zich liet paaien om het Britse Rijk te dienen door vage beloften inzake ‘zelfbeschikking’ (Home Rule) van Britse zijde. Velen sneuvelden of werden gefusilleerd wegens desertie. Een sluitende verklaring voor de dubbelzinnige kwestie geeft Chielens niet. Inmiddels slaagt de leraar er evenmin in om de toeriste te doorgronden. Hij ontdekt dat hij haar verbittering omtrent de Ierse kwestie onderschat heeft.
Nooit meer terug naar Tipperary is een sterk verhaal. Wars van enige sentimentaliteit legt Chielens het pijnlijke onvermogen bloot om zowel oorzaak als gevolg van een Grote Oorlog louter rationeel te benaderen.
□ Bart Osaer
Wim Chielens, Nooit meer terug naar Tipperary, Globe, Groot-Bijgaarden, 1995, 96 blz., ISBN 90-5312-044-0.
| |
De kleinzoon van de letterzetter
De kleinzoon van de letterzetter, de nieuwste roman van schilder-schrijver Pjeroo Roobjee, is een eigenzinnig boek, tegendraads en burlesk. ‘Konteverkeerd’ is het woord dat de schrijver er zelf voor reserveert. Het zit vol met averechtse effecten die de lezer van de ene verrassing in de andere doen tuimelen. Wie bereid is de auteur op zijn soms al te grillige verhaalwegen te volgen, wordt ondergedompeld in een poel van woordoverdaad en taalbarok.
Zowel door het verhaalgegeven als door de uitwerking laat De kleinzoon van de letterzetter zich bestempelen als een picareske roman. In een aantal episodes beschrijft Roobjee de tragikomische lotgevallen van zijn anti-held Donald Servotte. Die is gelittekend door het milieu waarin hij opgroeide: een armoedige maar materi- | |
| |
alistische omgeving, met een inwonende opa, de demente letterzetter. In het begin van het boek is de kleinzoon zeventien jaar, op het einde twintig. Tijdens een lesuur Nederlands ontvangt hij de openbaring van zijn ware levenstaak. En die is: met zijn gat op een berg geld zitten, het leven leiden van de zorgelozen. Om daaraan tegemoet te komen moet hij direct op zoek gaan naar zijn ‘goudvisje’, zijn ‘dollarprinsesje’. Alleen op die manier kan hij zijn roeping waarmaken. Op een schooldag van de ‘verschrikkelijke twintigste eeuw’ begint hij zo aan zijn weinig verheven queeste.
De avonturen van Donald Servotte worden met brede streken geschilderd. Roobjee morst met anekdotes, details en uitweidingen, zoals hij ook woekert met woorden. Dat maakt zijn taal uitermate wollig. Nooit wordt ze steriel. In zijn romans is het telkens weer alsof hij het schrijven opnieuw moet uitvinden. Alsof hij woorden aan de taal moet terugschenken.
In deze lusttuin van taalcreativiteit schept Roobjee zijn eigen wetten en wetmatigheden. Hij schrikt er niet voor terug om een on-stijl tot stijl te verheffen. Op de keper beschouwd rammelt zijn roman als een ouderwetse paardentram. Hij knarst van de archaïsmen, tekstwoorden, dialectismen, adjectievenstapels of naamwoordconstructies. Zijn taalgebruik wekt bijgevolg een bevlogen, ietwat plechtstatige indruk. Het komt haaks te staan op de trivialiteit van de gebeurtenissen. Zodoende creëert hij een ironische afstand tussen de stijl en de inhoud, die een relativerende doorkijk mogelijk maakt. Met veel zin voor overdrijving hangt Roobjee in De kleinzoon van de letterzetter een soms vermakelijk, soms boosaardig beeld op van Vlaanderen in de jaren zestig. De mythe van de golden sixties haalt hij daarbij van haar voetstuk: was het niet al te veel goud dat schitterde?
□ Jos Van Thienen
Pjeroo Roobjee, De kleinzoon van de letterzetter, uitgeverij Van Halewyck, 276 blz., 798 fr., ISBN 90-5617-022-8.
| |
Geschiedenis
Geweld en terreur
De sociale machtsvorm die in de nazikampen tot stand kwam, is volgens de Duitse socioloog Sofsky met geen andere te vergelijken. Deze absolute macht beschrijft, bestudeert en analyseert hij in Die Ordnung des Terrors. Het is een goed gedocumenteerd boek, voortreffelijk geschreven en uitgegeven, vol informatie, trefzekere definities en omschrijvingen. Absolute macht is gebaseerd op organisatie, terreur, onbeperkt geweld en is willekeurig, ze moet zich niet legitimeren. Absolute macht ontstond in de kampen als gevolg van een machtsfiguratie gevormd door economische en politieke belanghebbenden, SS-ers, kamppersoneel en gevangenen die door machtsdelegatie een rol speelden. Sofsky beklemtoont terecht dat deze machtsconstellatie gepland, bedoeld noch voorspelbaar was. Maar het hele boek door lijkt het wel of de Absolute Macht elke handeling van de aan haar onderworpen mensen stuurt. Sofsky's sociologische analyse leidt tot personificatie van de bestudeerde machtsvorm.
Verhelderende definities, boeiende inzichten met betrekking tot sociale normering, moderniteit, geweld en terreur maken dit boek tot een waardevol bezit, zeker voor specialisten. Maar wat de analyse van de dagelijkse realiteit van het kamp betreft, de machtsstructuren, de machtsdelegatie aan gevangenen en haar gevolgen, het onderling gedrag tussen verschillende categorieën van gevangenen, voegt dit boek niets wezenlijks toe aan de bestaande, maar te weinig bekende literatuur. De geïnteresseerde lezer vindt een toegankelijkere benadering in onder meer: Primo Levi (De verdronkenen en de geredden, Amsterdam, 1991); Falk Pingel (Häftlinge unter SS-Herrschaft, Hamburg, 1978) en Anna Pawelczynska (Values and Violence in Auschwitz, Berkeley & Los Angeles, 1979).
□ Gie van den Berghe
| |
| |
W. Sofsky, Die Ordnung des Terrors. Das Konzentrationslager, Fischer Verlag, Frankfurt am Main, 1993, 390 blz., DM 50, ISBN 3-10-072704-5.
| |
Antieke geschiedschrijvers op een rij
Literair proza uit de oudheid is vrijwel altijd filosofisch, retorisch of historiografisch van aard, en slechts zelden fictie. Voor gewone lezers is dat niet zo'n probleem: zij hebben een reeks van fraaie teksten tot hun beschikking. Voor historici ligt dat echter anders. Voor hen zijn de antieke geschiedschrijvers de belangrijkste bronnen voor kennis van de oudheid, maar tegelijk zijn ze maar ten dele betrouwbaar. Anders dan historici van nu deinzen antieke geschiedschrijvers als Herodotus, Livius en Tacitus niet terug voor een sappig verhaal, een persoonlijke afrekening of een fictieve redevoering gelegd in de mond van een personage. Hun getallen en feiten zijn principieel niet te vertrouwen, bronvermeldingen laten ze achterwege en ze schrijven deels vanuit totaal vreemd geworden wereldopvattingen gebaseerd op god, noodlot of onafwendbaarheid van de loop der geschiedenis.
Wat is er dan nog waar of feit in hun boeken? Hoe moet je ermee omgaan? Michael Grant, een vooraanstaand kenner van de oude geschiedenis, heeft in Greek & Roman Historians een aantal van dit soort constateringen en vragen op een rij gezet, samen met een korte typering van de antieke historici. Dat vormt tezamen een heel nuttige inleiding op de antieke historiografie en haar bekendste vertegenwoordigers. Natuurlijk rijst de vraag: kunnen we bij dit alles de antieke geschiedschrijvers nog wel serieus nemen? Ja, zegt Grant, want het blijven onze belangrijkste bronnen en bovendien zijn veel van hun boeken tijdloze kunstwerken. Toch bevredigt dat antwoord niet echt. Want hoe kunnen moderne historici die ‘literaire vertekeningen’ waarderen en tegelijk een historische kern achterhalen? Zit er dan toch zoiets als een objectieve waarheid achter verscholen? Ook de nogal classicistische blik van Grant is storend. Twaalf grote Griekse en Romeinse auteurs krijgen alle aandacht, terwijl de rest naar een hoofdstukje achterin verbannen wordt, inclusief belangrijke schrijvers als Dio Cassius, Appianus en Arrianus. Verder krijgen literaire stijl en taal nauwelijks aandacht.
Daarmee oogt Grants benadering wel een tikje ouderwets. Toch ken ik geen andere boek dat zo helder en beknopt de wezenlijke trekken van de antieke geschiedschrijving schetst. Greek & Roman Historians is daarom warm aanbevolen als inleiding en overzicht. Studenten geschiedenis en klassieken, maar zeker ook belangstellende lezers zullen er veel aan hebben.
□ Vincent Hunink
Michael Grant, Greek & Roman Historians. Information and Misinformation, Routledge, London/New York, 1995, 172 blz. (paperback), £ 10,99.
| |
Een geschiedenis van het geheugen
Hoe hebben de psychologie, en daarvoor de filosofie, zich in de loop van de geschiedenis het geheugen voorgesteld? Augustinus zag het als een schatkamer, Plato als een wastablet, Freud als een toverlei en hedendaagse psychologen als een computerbestand of een hologram. Douwe Draaisma heeft in dit fascinerende en voortreffelijk geschreven boek de geschiedenis van de geheugenmetaforiek beschreven. Vooral de laatste twee eeuwen krijgen daarbij grote aandacht, omdat het psychologisch onderzoek toen immers pas tot volle bloei kwam.
Het boek vertoont opvallende parallellen met Draaisma's eigen studie Het verborgen raderwerk (Ambo, 1990), waarin op dezelfde manier beschreven wordt hoe men in de loop van de geschiedenis het bewustzijn met mechanische metaforen heeft getracht inzichtelijk te maken. Op- | |
| |
vallend is hoe steeds de nieuwste technische verworvenheden werden aangegrepen om de werking van het brein te metaforiseren. In de zeventiende eeuw is de automaat (dan een nieuwigheid) favoriet, in de middeleeuwen was dat (voor het geheugen) het boek, in de negentiende en vroeg-twintigste eeuw wisselen fotografie, de grammofoon en de film (eerst stom, later op de plaatjes aangevuld met geluid) elkaar af. De technische glans van deze zichtbare tekenen van vooruitgang moet aan hun toepassing als metafoor minstens evenveel hebben bijgedragen als de werkelijke parallel met de hersen- of geheugenprocessen. Wetenschap is ook maar een menselijke bezigheid.
Maar mede daardoor bleven alle metaforen op den duur onbevredigend. Het ene beeld loste het andere af, vaak in cyclische vorm. Nadat de computermetafoor de optische beelden (foto en film) halverwege de eeuw hadden verdrongen, zijn de laatste inmiddels als hologram weer helemaal terug. En maar al te vaak keren daarmee ook de valse probleemstellingen en misverstanden weer, waarmee vroegere generaties al worstelden. De geheugenpsychologie leidt zelf aan een opmerkelijk geheugenverlies ten aanzien van haar eigen geschiedenis, constateert Draaisma ironisch.
Daarmee is de vraag waarom de psychologie zo graag metaforen gebruikt nog niet beantwoord. Wellicht, zo laat Draaisma aan het slot van zijn prachtige en diepzinnige boek doorschemeren, omdat een objectieve beschrijving van de geest onmogelijk is. Zelfs wanneer het psychologisch en hersenonderzoek er in zou slagen te verklaren hoe het bewustzijn werkt, dan nog zou het blijven bij een uitwendige beschrijving. Wat het bewustzijn voor zichzelf is (d.w.z. wat er gebeurt wanneer het ‘ik’ zegt) blijft voor die objectivering verborgen. De wetenschap, die aantoonbare waarheid wil en daarom het brein beschrijft als een machine, treft in dat ik een surplus aan dat haar beeld van het brein altijd blijft amenderen. Daarom is het slechts een beeld of een gelijkenis, niet de volledige werkelijkheid van het denkend wezen dat de mens is. ‘Ik weet niet hoe mijn persoonlijke, introspectieve beleving verbonden is met de observeerbare processen in mijn brein’, zo eindigt Draaisma peinzend. ‘Ik koester in mijn geheugen een intiem maar ondoorgrondelijk bezit’.
□ Ger Groot
Douwe Draaisma, De metaforenmachine. Een geschiedenis van het geheugen, Historische Uitgeverij, Groningen, 1995, 271 blz., ISBN 90-6554-489-5.
|
|