Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1019]
| |
Erik Faucompret
| |
RichelieuVolgens Kissinger staat in elk buitenlands beleid het eigenbelang van een land (Raison d'état) centraal. Die opvatting ontstond in de zestiende eeuw als gevolg van de Reformatie. Het nationale belang trad in de plaats van de universele moraal. Het machtsevenwicht tussen de Europese landen zou voortaan primeren op het universele gezag van de keizer. ‘Iedere vorst’, aldus Kissinger, ‘beeldde zich in dat hij door het nastreven van zijn eigenbelang bijdroeg tot het algemeen welzijn’ (blz. 58). Geen land realiseerde zich dat beter dan Frankrijk. Het was in het belang van de Bourbons dat de eenheid binnen het Heilig Roomse Rijk voorgoed werd verbroken. Frankrijk beschikte over een eersterangsdiplomaat om dit doel te bereiken: Richelieu, door Kissinger bestempeld als ‘de vader van de moderne staat’ (blz. 58). In tegenstelling tot de | |
[pagina 1020]
| |
ideoloog Ferdinand vond de pragmaticus Richelieu dat de godsdienst het staatsbelang moest dienen, niet omgekeerd: ‘De mens is onsterfelijk, zijn heil ligt in het hiernamaals; de staat daarentegen is niet onsterfelijk, zijn heil ligt in het hier en nu’ (blz. 61). Om de binnenlandse vrede te bewaren kregen de Franse protestanten godsdienstvrijheid. Richelieu doorbrak ook de omsingelingspolitiek van de Habsburgers. Frankrijk gaf steun aan de Duitse protestantse prinsen, hoewel het met de Habsburgers het katholiek geloof deelde. In de dertigjarige oorlog steunde Frankrijk het protestantse Zweden en zelfs de Ottomaanse sultan. ‘Het succes van een Raison d'état-politiek hangt af van het juist inschatten van de machtsverhoudingen’, aldus Kissinger (blz. 63). Frankrijk koos voor oorlog en beheerste de Europese machtsverhoudingen. Het breidde zijn territorium uit en het belette de Duitse eenwording. | |
MachtsevenwichtZelfoverschatting bedreigt elke machtspolitiek, a fortiori wanneer de diplomaat de schranderheid van zijn voorganger mist. Frankrijk bleef gedurende enkele decennia de machtigste staat in Europa; toen ook de buurlanden de machtspolitiek op de moraal lieten primeren werd het Franse overwicht in vraag gesteld. Het na het verdrag van Westfalen (1648) ontstane machtsvacuüm werd opgevuld door een aantal nieuwe staten. De dynastieke oorlogen waren een gevolg van de Pruisische politiek: Frederik de Grote veroverde Silezië en daarmee verwierf Pruisen in Centraal-Europa een leidende positie. Deze gebiedsuitbreiding werd echter door de andere grootmachten betwist. Pas op het einde van de achttiende eeuw ontstond een nieuw machtsevenwicht. Toen werd de Europese diplomatie opnieuw ‘verstandig’ (blz. 67): de vorsten realiseerden zich dat conflicten inherent waren aan de internationale politieke betrekkingen maar dat ze in de mate van het mogelijke moesten worden ingedijkt. Zoals de nationale staat de instincten van de onderdanen moest intomen om een vreedzaam samenleven mogelijk te maken, zo moest men ook streven naar een machtsevenwicht tussen de nationale staten. Dat kwam tot stand toen de vier continentale grootmachten beseften dat geen van hen nog in staat was de andere tegelijk te domineren. Mocht één van hen toch het machtsevenwicht in vraag stellen dan was er nog altijd Groot-Brittannië dat d.m.v. wisselende coalities de balans in evenwicht hield. Het Britse buitenlandse beleid was er, volgens Kissinger, op gericht te beletten dat één grootmacht het Europese vasteland in zijn greep hield. Indien Groot-Brittannië welvarend wilde blijven, kon het zich geen isolationistische koers meer veroorloven. Daarom was Londen bereid Rusland te steunen tegen Frankrijk. Toen Napoleon in 1815 | |
[pagina 1021]
| |
definitief werd verslagen, mocht Rusland Frankrijk niet vervangen als dominerende macht op het continent. Het Verenigd Koninkrijk zorgde ervoor dat - voor de eerste maar niet voor de laatste maal in zijn geschiedenis - Europa een internationale ordening werd opgelegd gebaseerd op een machtsevenwicht. | |
Het Europese ConcertOp de conferentie van Wenen (1814-1815) pleitte Castlereagh voor het herstel van het status-quo bellum ante. Groot-Brittannië zelf streefde op het continent geen territoriale ambities na. Wel wilde het een aantal overzeese gebieden behouden (Malta, de Kaapkolonie, Mauritius...) en moesten strategisch belangrijke gebieden als de Schelde-, Rijn-, en Maasmonding of de zeestraten (Bosforus en Dardanellen) in bevriende handen blijven. Oostenrijk, Pruisen en Rusland stonden positief t.o.v. het Britse plan omdat zij bevreesd waren voor de invloed van de Franse revolutie. Architect van de Viervoudige Alliantie was Metternich. Voor hem had Europa ‘de hoedanigheid van een vaderland’ (blz. 86). Hij zag goed de band tussen binnen- en buitenlands beleid. De onderdrukking van liberale opstanden in Europa zou de stabiliteit ten goede komen van het multiculturele Oostenrijk dat zelf kampte met allerlei opstandige minderheden. Metternich had Groot-Brittannië nodig om het machtsevenwicht te handhaven en Rusland om hem te helpen bij het neerslaan van revoluties. Uiteindelijk was zo'n politiek gedoemd te mislukken omdat Rusland streefde naar uitbreiding van zijn invloedssfeer op de Balkan. Daarmee kwam het in rechtstreeks conflict met Groot-Brittannië (vanwege de zeestraten) en met Oostenrijk (dat de nationalistische aspiraties op de Balkan vreesde omdat ze zijn binnenlands evenwicht bedreigden). Met de Krimoorlog (1854-1856) verdween het Europese machtsevenwicht. Oostenrijk koos de zijde van Frankrijk en Groot-Brittannië tégen Rusland. Een faliekante beslissing volgens Kissinger, want ‘Oostenrijk zag niet in dat zijn heil lag bij de conservatieve mogendheden’ (blz. 94). Eens de solidariteit verbroken, streefden Pruisen en Rusland nog exclusief hun nationaal eigenbelang na. De rol van Oostenrijk als grote mogendheid was uitgespeeld. | |
Napoleon III en BismarckVolgens Kissinger verdwenen met de Krimoorlog de resterende morele beperkingen van het Metternichsysteem. De Europese diplomatie werd beheerst door twee staatsmannen die elkaars grootste vijanden waren: | |
[pagina 1022]
| |
Napoleon III en Bismarck. De eerste had de ambitie maar niet het genie van zijn beroemde oom: zijn buitenlandse politiek was een fiasco over de hele lijn. Hij geloofde zowel in Richelieu als in de Franse revolutie maar zag niet in dat het ging om contradictorische ideeën. Hij steunde de Italiaanse en Poolse nationalisten maar schrok terug voor de gevolgen van die politiek en vervreemdde daarmee zijn land van zowel Oostenrijk, Rusland als Groot-Brittannië. Hij stimuleerde zonder dat hij het wilde de Duitse eenmaking en maakte daarmee zijn land kwetsbaar voor Duitse agressie. Waar het Franse eigenbelang smeekte om een toenaderingspolitiek tot Oostenrijk en Rusland, stelde Napoleon III zich tevreden met vage Duitse compensatiebeloften. Hij was ‘een leider die zich beriep op zijn grandeur maar die geen enkele belofte waar kon maken; Napoleon III dacht dat hij populair was, maar op het einde werd hij door iedereen misprezen, zelfs door zijn eigen onderdanen’ (blz. 136). Bismarck daarentegen wist heel goed wat hij wilde: hij was een Realpolitiker. Hij kwam tot de conclusie dat Duitsland alleen door het leger kon worden verenigd en wel volgens een diplomatiek conflictmodel. Heel schrander gebruikte hij zijn tegenstander, Louis Napoleon, om zijn doelstellingen te bereiken. Zelfs de binnenlandse politiek (de schijnbare democratisering van Pruisen) werd een instrument in dienst van Realpolitik. Bismarck slaagde erin zijn eenmakingspolitiek aanvaardbaar te maken voor de twee andere conservatieve grootmachten en voor Groot-Brittannië. Van bij zijn ontstaan had Duitsland echter af te rekenen met een handicap: het belichaamde niet de idealen van de intellectuelen die hadden geijverd voor een constitutioneel en democratisch vaderland. Het ontleende zijn legitimiteit aan de militaire macht van Pruisen, niet aan het beginsel van zelfbeschikking. ‘Bismarck bereikte zijn doel’, aldus Kissinger, ‘maar omdat Duitsland op dergelijke manier was tot stand gekomen, hypothekeerde het zijn toekomst en meteen die van het Europese politieke systeem’ (blz. 133). | |
Naar een Eerste WereldoorlogDoor allianties te sluiten met Rusland en Oostenrijk probeerde Bismarck Frankrijk diplomatiek te isoleren. Om de aandacht af te leiden van Elzas-Lotharingen stimuleerde hij de Franse overzeese ambities. Oostenrijk en Rusland verdedigden echter tegengestelde belangen op de Balkan; Groot-Brittannië voelde zich bedreigd in zijn overzeese gebieden (door Frankrijk in Afrika, door Rusland in Azië). Rusland was volgens Kissinger het grootste probleem: ‘de paradox van Rusland is dat het zijn hele geschiedenis door heeft gekampt met zowel een gevoel van onveiligheid als met de drang naar expansie. Wilde het niet in elkaar | |
[pagina 1023]
| |
storten dan moest Rusland territoriaal uitbreiden’ (blz. 143). Toch slaagde Bismarck erin de tegenstellingen te neutraliseren. Hij koos geen positie in de eerste Balkanoorlog (1875-1878) (‘Men moet die schapendieven, die de beenderen van één Pommerse grenadier onwaardig zijn, duidelijk maken dat ze het onderling moeten uitvechten’, blz. 158) en in de Britse Realpolitiker Disraëli vond hij een bondgenoot. Bismarcks opvolger Willem II brak met de politiek van zijn voorganger: hij werkte de spanningen in de hand. Zijn overzees expansiebeleid (Weltpolitik) bracht hem in conflict met Groot-Brittannië; doordat hij de alliantie met Rusland niet verlengde, maakte hij de weg vrij voor de Triple Entente tussen Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Zoals Napoleon III bewerkte hij precies het tegendeel van het Duitse nationaal eigenbelang: een coalitie van zijn twee buurlanden gesteund door het land dat tot dan toe elke alliantie had geweigerd. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam een bipolair systeem tot stand: Triple Alliantie (Duitsland, Oostenrijk en Italië) versus Triple Entente (Rusland, Frankrijk en Groot-Brittannië). ‘De Europese grootmachten werden gijzelaars van de Balkanstaten. In plaats van die roekeloze en gepassioneerde avonturiers in te tomen werden zij meegesleurd in hun onderlinge conflicten... Uiteindelijk voerden zij oorlog om te bewijzen dat zij hun bondgenoten niet in de steek lieten’ (blz. 193-199). | |
De vredesbesprekingen van ParijsOmdat de VS een essentiële bijdrage hadden geleverd tot de overwinning op Duitsland, speelde president Wilson een eersterangsrol op de vredesbesprekingen van Parijs. Volgens Kissinger bleek hier voor het eerst duidelijk hoezeer de Amerikaanse visie op het buitenlands beleid verschilde van de Europese. Dat onderscheid houdt verband met de verschillende visie op de menselijke natuur. De Europeanen geloven niet in de goedheid van de menselijke natuur. Die moet voortdurend worden bijgestuurd. In de verhouding tussen staten zijn allianties daartoe het meest geschikte middel. De Amerikanen daarentegen geloven in de goedheid van de menselijke natuur en de natuurlijke harmonie binnen de samenleving. Op internationaal vlak zijn allianties overbodig, zelfs gevaarlijk. Een systeem van collectieve veiligheid zoals belichaamd in de Volkenbond zal oorlog voorgoed onmogelijk maken (blz. 221-222). Het verdrag van Versailles was dan ook een vaag en ingewikkeld compromis, deels gebaseerd op de idealistische Wilsoniaanse opvattingen, deels op de Realpolitike ideeën van de Europeanen. Voor de problemen waarvoor geen oplossing werd gevonden, en dat waren er | |
[pagina 1024]
| |
heel wat, verwees men naar de Volkenbond... zonder reële bevoegdheden aan die organisatie toe te kennen. In 1815 had het overwonnen Frankrijk deel kunnen nemen aan de vredesbesprekingen; in 1919 werd Duitsland uitgesloten. In 1815 werd tussen de overwinnaars een alliantie gesloten tégen Frankrijk. Niettegenstaande het vredesverdrag van Versailles Duitsland zware beperkingen oplegde, werd in 1919 geen verdrag getekend tussen de overwinnaars om het machtsevenwicht te handhaven. De Amerikanen en de Britten waren gekant tegen elke vorm van engagement in inter-Europese aangelegenheden. Duitsland werd relatief machtiger dan vóór 1914, omdat de grootmachten die vroeger een tegengewicht hadden gevormd, waren verdwenen. Er was ook geen gemeenschappelijke ideologie om een nieuw machtsevenwicht moreel te ondersteunen. De deelnemers aan de vredesconferentie van Parijs bereikten volgens Kissinger precies het omgekeerde van wat ze beoogd hadden: niet de vrede maar de voorwaarden voor een nieuw conflict. | |
Het interbellum (1919-1939)De bezetting van het Ruhrgebied, de halsstarrige houding inzake de herstelbetalingen en de allianties die Parijs sloot met België, Polen en een aantal centraal-Europese landen konden Groot-Brittannië en de VS alleen maar sterken in de mening dat niet Duitsland maar Frankrijk een potentiële agressor was. Duitsland moest worden geholpen omdat het anders toenadering zou zoeken tot het land dat diplomatiek moest worden geïsoleerd: de Sovjetunie. De USSR steunde immers communistisch geïnspireerde stakingen in het Westen; bovendien wilde ze de overzeese gebieden helpen het koloniale juk af te schudden. De Volkenbond werd een diplomatiek alibi om geen ernstige acties te moeten ondernemen. Allerlei ontwapeningsvoorstellen waar niemand echt in geloofde zagen het daglicht. Kissinger: ‘Men realiseerde zich blijkbaar niet hoe absurd het klonk een internationale orde te willen grondvesten op basis van ontwapening i.p.v. op het nationaal eigenbelang’ (blz. 254). Vanaf 1923 werd de Duitse diplomatie geleid door Gustav Stresemann, een Realpolitiker in de Bismarcktraditie. Hij koos voor samenwerking met Frankrijk teneinde macht te verwerven, noodzakelijk voor de latere confrontatie. Met het Locarnopact (1925) erkende Duitsland alleen zijn westgrenzen zodat Frankrijk en Groot-Brittannië impliciet toegaven dat het deel van het verdrag van Versailles m.b.t. de Duitse oostgrenzen revisie behoefde. Kissinger bestempelt de Britse en Franse ministers van buitenlandse zaken als ‘zwakke diplomaten die hun imago belangrijker vonden dan hun beleid’ (blz. 280). Het Briand-Kellogg-pact (1928) - de oorlog werd buiten de wet gesteld -, het niet beantwoorden door de Volkenbond van de Japanse agressie in Mant- | |
[pagina 1025]
| |
sjoerije (1931) en de mislukking van de ontwapeningsconferentie (1933) maakten duidelijk dat het verdrag van Versailles gebouwd was op los zand. | |
HitlerZoals Bismarck genoot Hitler gedurende lange tijd het vertrouwen van de andere Europese landen. Zijn binnenlandse economische politiek en zijn maatregelen tegen de Duitse communisten dwongen algemene bewondering af. Het Westen had volgens Kissinger van in den beginne de machtsverhoudingen beter moeten evalueren. Het had een dam moeten opwerpen tegen de Duitse economische en militaire macht: ‘de leiders van de westerse democratieën zagen niet in dat Hitlers reële intenties minder relevant waren dan de gewijzigde militaire krachtsverhoudingen’ (blz. 295). Frankrijk bouwde de Maginotlinie; Groot-Brittannië hield conferenties met de Nazi's; de toenadering tot Italië mislukte omdat Mussolini meer vertrouwen had in Hitler dan in de Franse en Britse politici; met de USSR werd veel te laat diplomatiek contact gezocht. Uiteindelijk was de conferentie van München (1938) het eindresultaat van een naïef pacifisme dat met de beste bedoelingen de beperkingen wilde overstijgen van de Realpolitik. Voor Kissinger was het bijna onvermijdelijk dat de twee Realpolitiker van die periode, Hitler en Stalin, elkaar zouden vinden. Machtspolitieke overwegingen leidden in augustus 1939 tot het Molotov - Von Ribbentrop-akkoord, met een geheim protocol over de verdeling van Polen. Beide leiders formuleerden een ideologie vanuit hun eigenbelang; beiden waren ontevreden met het status-quo en uit op territoriale expansie; beiden koesterden een grondig misprijzen voor de democratie; beiden waren overtuigd van de zwakheid van het Westen. | |
Roosevelt, Churchill en StalinZoals op de vredesbesprekingen van Parijs het Wilsoniaans idealisme botste met de Raison d'état van de Europeanen, zo waren er op de conferentie van Jalta (1945) weinig raakpunten tussen de universalistische visie van Roosevelt en de Realpolitike ideeën van Churchill en Stalin. Roosevelt misprees het concept machtsevenwicht; Stalin redeneerde alleen in geopolitieke termen; Churchill legde zich neer bij de opinie van de diplomatiek sterkere Roosevelt zonder echter diens visie op dekolonisatie te delen. Roosevelt pleitte voor een nieuw soort Europees Concert, het Four Policemen-concept: de VS, de USSR, Groot-Brittannië en (Nationalistisch) China zouden de belangen van de Verenigde Naties verdedigen. De VS kwamen op voor een nieuwe internationale rechtsor- | |
[pagina 1026]
| |
de. Daartoe riepen ze conferenties samen waarop nieuwe organisaties het daglicht zagen (FAO, Wereldbank, IMF, ICAO...). Voor Stalin stonden niet de belangen van de Verenigde Naties, wel die van de USSR centraal. Hij haalde het maximum uit de machtspositie die zijn leger had verworven in Oost- en Centraal-Europa: die landen behoorden tot de politieke invloedssfeer van de Sovjetunie. De resultaten van de Jaltaconferentie waren een verward compromis tussen Stalins Realpolitik, ‘een amalgaam van communistische ideologie en ouderwets tsaristisch expansionisme’ (blz. 448) en Roosevelts pacifistisch idealisme. De VS hadden volgens Kissinger moeten opteren voor machtspolitiek. Zij hadden het Sovjet-Russisch expansionisme een halt moeten toeroepen. Truman vond echter de halfslachtige containment-doctrine uit. Het nationaal belang werd opnieuw gedefinieerd in morele termen. De VS wilden geen oorlog winnen of zelfs niet streven naar een compromis. Het conflict met de Sovjetunie kon in hun ogen enkel worden opgelost indien dat land andere doelstellingen voor zijn buitenlands beleid zou formuleren of indien het communistisch systeem zelf zou verdwijnen. Overal ter wereld zouden de VS vrije volkeren verdedigen die zich verweerden tegen gewapende minderheden of buitenlandse druk. Met als gevolg dat ‘het Amerikaanse buitenlands beleid voortdurend moest schipperen tussen diegenen die het bekritiseren omdat het amoreel is en diegenen die vinden dat het te idealistisch is’ (blz. 453). Geconfronteerd met een beginselvaste USSR waren de militair veel sterkere VS de diplomatiek zwakkere partij: ‘een land dat bij de beoordeling van zijn buitenlands beleid van zichzelf morele perfectie betracht zal noch perfectie noch veiligheid bereiken’ (blz. 471). | |
Koude OorlogIn machtspolitieke termen waren de VS aan het begin van de jaren vijftig de sterkste partij. Dat hadden ze getoond in de Koreaanse oorlog. Stalin, de enige Sovjetleider (vóór Gorbatsjov) met genoeg prestige om vrede te sluiten met het Westen, kwam dan ook voor de dag met een vredesverdrag voor Duitsland (1952). Een nuchtere analyse van de westerse reacties leert volgens Kissinger dat het Westen te weinig zelfvertrouwen had. Het vreesde niet alleen de heroprichting van een bewapend Duitsland maar ook de aantasting van de cohesie binnen de Atlantische Alliantie. Goedbedoelde Sovjet-initiatieven werden systematisch afgewezen. Bovendien nam de verdeeldheid tussen de VS en hun westerse bondgenoten voortdurend toe. Vanuit de Wilsoniaanse visie dat de dekolonisatie moest worden aangemoedigd, steunden de VS b.v. Nasser tijdens de Suezcrisis (1956) waardoor ze hun Britse en Franse bondgenoten voor schut zetten. Toen tijdens dezelfde periode de | |
[pagina 1027]
| |
Hongaarse opstand door Russische tanks werd onderdrukt, reageerden ze nauwelijks. De VS verwezen conflicten naar de Veiligheidsraad. Zij zagen niet in dat hun tegenstanders de volkerenorganisatie veel meer beschouwden ‘als laatste obstakel dat moest worden opgeruimd vooraleer werd overgegaan tot een militaire krachtmeting dan als middel om conflicten op te lossen’ (blz. 539). Noch Eisenhower, noch Kennedy, noch Johnson waren Realpolitiker. Die moest men gaan zoeken aan de andere kant van de Atlantische Oceaan. In Frankrijk b.v. waar de Gaulle zich manifesteerde als een waardige opvolger van Richelieu. Hij vond een verwante geest in Adenauer, een Realpolitiker in de traditie van Bismarck en Stresemann. Beiden opteerden voor een Europese confederatie onder Frans leiderschap die de Russisch-Duitse of Russisch-Franse toenadering zou bemoeilijken en waarbij Duitsland zou afzien van een nieuwe militaire koers. Ook Chroesjtsjov was een Realpolitiker maar hij bezat niet het prestige van zijn voorganger. Hij lokte crisissen uit in het Midden-Oosten, in Berlijn en in Cuba grotendeels om zijn binnenlandse positie te versterken. Hij ondermijnde daarmee alleen zijn moreel gezag en hij hielp de westerse alliantie haar interne verdeeldheid te boven komen. Volgens Kissinger begingen de VS in Viëtnam hun allergrootste diplomatieke flater. Ho Chi Minh was een Realpolitiker. Hij formuleerde duidelijk zijn doelstellingen: de eliminatie van het niet-communistische regime in het zuiden en de eenmaking onder communistische hegemonie van heel Indo-China. Hij wist bovendien dat niet de conferentietafel maar het slagveld het resultaat zou bepalen van het conflict. Er was een Amerikaanse president voor nodig die zelf Realpolitik bedreef, om de VS uit dit moeras te halen: Nixon. Viëtnam was de logische uitkomst van het Wilsoniaanse idealisme: de VS gingen ervan uit dat de internationale orde in elkaar zou storten mocht één gebied in handen komen van de ideologische tegenstander. Viëtnam werd tegelijk ook een catharsis: voortaan zouden de VS hun nationaal belang duidelijker definiëren en op grond daarvan een buitenlands beleid voeren. | |
Nixon, Reagan en GorbatsjovVanuit realpolitik perspectief opteerde Nixon voor onderhandelingen met de Sovjetunie. Détente houdt het midden tussen verzoening en confrontatie. De VS verbonden de oplossing van verschillende problemen aan elkaar (linkage), zochten toenadering tot China, dwarsboomden de Russische invloed in het Midden-Oosten, sloten akkoorden over de beperking van nucleaire wapens maar voerden tegelijk de bewapening op. Kortom onder Nixon namen de VS voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis zelf het diplomatieke initiatief (blz. 746). | |
[pagina 1028]
| |
Ronald Reagan bouwde voort op Nixons erfenis maar volgde een andere strategie. Hij was geen Realpolitiker in de traditionele zin van het woord, want hij geloofde niet in een machtsevenwicht. Toch verbergt Kissinger zijn bewondering voor Reagan niet: ‘Zonder enige noemenswaardige academische achtergrond ontwierp hij een buitengewoon consistent en relevant buitenlands beleid. Hij geloofde in enkele eenvoudige waarheden en hij bezat genoeg wilskracht om vast te houden aan zijn overtuiging. Dat zijn de kwaliteiten van echt leiderschap’ (blz. 765). Beter dan Nixon begreep Reagan de Amerikaanse mentaliteit zodat zijn beleid goed aansloot bij wat de publieke opinie wilde horen. ‘Als een volleerde volgeling van Richelieu’ (blz. 774) steunde hij al de vijanden van de Sovjetunie, van Afghanistan tot Nicaragua. Hij stimuleerde de bewapeningswedloop, wetende dat Moscou niet zou kunnen volgen. Staatsmannen hebben echter niet alleen gezond verstand nodig maar ook een dosis geluk. De omstandigheden zaten Reagan mee want in de USSR was Gorbatsjov president geworden. Tijdens zijn tweede ambtsperiode werd Reagan veel pragmatischer: hij speelde handig in op Gorbatsjovs streven de Sovjetunie te hervormen. ‘Niettegenstaande zijn uiteindelijke mislukking’, zegt Kissinger, ‘moet men Gorbatsjov bewonderen, omdat hij bereid was de reële problemen van de Sovjetunie aan te pakken’ (blz. 787). Gorbatsjov was een Realpolitiker die zich zwaar misrekende: democratisering van de Russische samenleving leidde niet tot méér modernisering; een democratische USSR kon haar status van grootmacht niet bewaren; in een meerpartijensysteem kon de Communistische Partij zich niet handhaven; de Unie kon niet overleven zodra autonomie aan de republieken werd toegekend. Vanaf het ogenblik dat de Sovjetunie opteerde voor vreedzame coëxistentie omdat ze de confrontatie met de VS niet langer aankon, verdween de ideologische basis van het repressieve regime. | |
Naar een nieuwe wereldorde?In het laatste decennium van de twintigste eeuw worden de VS niet langer geconfronteerd met een uitgesproken ideologische tegenstander. De taak van de diplomaat zal er niet makkelijker op worden. De machtscentra liggen verspreid over de hele wereld en de media maken geheime diplomatie veel moeilijker. De VS zullen hun nationaal belang duidelijker moeten definiëren: het Wilsoniaanse idealisme definitief vervangen door Raison d'état. Geen grootmacht mag het Europees of het Aziatisch continent overheersen. Voor een Realpolitiker zijn intenties van ondergeschikt belang, wat telt is de capaciteit van een grootmacht. In Europa zijn zowel Duitsland als Rusland gevaarlijke tegenstanders. Hun voorgeschiedenis is autoritair; beide willen invloed uitoefenen in | |
[pagina 1029]
| |
de buurlanden; beide hebben oorlogen uitgevochten. De VS moeten beducht zijn voor zowel een alliantie als een conflict tussen deze twee grootmachten. In Azië ligt de situatie nog iets ingewikkelder omdat een aantal landen daar kampt met zware binnenlandse problemen. Japan en vooral China zijn potentieel gevaarlijke tegenstanders. De VS moeten ervoor zorgen dat er geen spanningen ontstaan die Japan en China naar elkaar kunnen drijven. Kortom de VS moeten leren dat een machtsevenwichtspolitiek de beste garantie is voor een stabiele wereldorde. | |
BalansKissinger is een aanhanger van de realistische school in de internationale betrekkingen. Centraal in het besluitvormingsproces staat de nationale staat. Landen streven hun eigenbelang na en dat laatste houdt nauw verband met het verwerven van macht. Voor morele overwegingen is nauwelijks plaats. Internationale organisaties zijn weliswaar nuttig - ze creëren een kader waarbinnen de staten met elkaar overleg kunnen plegen - maar in de internationale politiek vrij onbelangrijk. Ook economische machten als multinationale ondernemingen komen nauwelijks in Kissingers analyse voor. Tegenwoordig ontplooien internationale organisaties en multinationale ondernemingen op het culturele en het economische terrein mondiale activiteiten. Dit contrasteert sterk met het politieke domein waar, zoals Kissinger meesterlijk aantoont, de nationale staat het nog grotendeels voor het zeggen heeft. Kissingers visie op de mensheid is uiteindelijk zeer conservatief en pessimistisch. Staatslui leren niets uit de geschiedenis; wapens hebben steeds het laatste woord; internationale conferenties verbergen de reële machtsverhoudingen; er bestaat geen internationale consensus over de moraal; een staat houdt geen rekening met de publieke opinie. Wie de politieke toestand in de wereld anno 1995 overschouwt - denk alleen maar aan het Joegoslavische drama - is geneigd hem gelijk te geven. Anderzijds kan men niet ontkennen dat de grote problemen van deze tijd - Aids, milieuverontreiniging, nucleaire proliferatie, noord-zuid-relatie e.d. - een gezamenlijke aanpak behoeven. De hedendaagse politieke machtsverhoudingen vormen echter een hinderpaal voor een meer gecoördineerde aanpak door de wereldgemeenschap. |
|