| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Boeken-wijsheid
Over de bezigheid van het lezen en schrijven is er in de grote filosofische tradities van Europa betrekkelijk weinig nagedacht, schrijft de Leuvense filosoof Sam IJsseling in een essay dat Kok Agora haar lezers aanbiedt als een jubileumuitgave. Boekenwijsheid staat nog altijd in schril contrast met ervaringskennis ofschoon die laatste ook maar mogelijk is bij de gratie van taal en teksten die onze ervaring sturen. Dat beide toch met elkaar op een gespannen voet staan is te wijten aan een weerbarstig vooroordeel dat op naam staat van Plato en sindsdien steeds weer werd geplagieerd. Het gevolg is dat het geschreven woord slechts vermag te overleven onder de voogdij van het gesproken woord (Derrida). Maar, ook als ‘la science des livres’ plaats moet ruimen voor ‘le grand livre du monde’ (Descartes) en het ‘Boek der boeken’ voor het ‘boek van de natuur’ (Bacon), verraadt het taalgebruik nog het debet van de nieuwe wetenschap aan het boek.
Waar in de Moderne Tijd de natuur meer en meer een ‘boek’ wordt dat allleen geleerden kunnen ontcijferen, wordt het ‘Boek der boeken’ een volksboek. Stilaan verdwijnt daarmee ook het goddelijke gezag van dit Boek en wordt het statuut van het zogenaamde profane boek opgewaardeerd.
Zoals er verschillende schrijfstijlen bestaan, bestaan er ook verschillende manieren van lezen. Wat er zich eigenlijk afspeelt bij het lezen is verre van duidelijk, maar het lezen is wel ‘altijd datgene wat men leest kunnen plaatsen in datgene wat men reeds gelezen heeft’ (blz. 39). Daarmee lijkt de hermeneutische cirkel weer gesloten. Of toch niet? Want, ‘hetzelfde verschijnt op een andere plaats waardoor het nooit zondermeer hetzelfde is’ (blz. 41). Juist die ervaring viel me te beurt bij het lezen van dit wijze boekje.
□ Hugo Roeffaers
Samuel IJsseling, Boeken-wijsheid. Filosofische notities over boeken, lezers en schrijvers, Kok Agora, Kampen, 1995, 45 blz., fl. 10,00, ISBN 90-391-0655-X.
| |
Derrida
Er is moed voor nodig en meer dan een gewone dosis uithoudingsvermogen om Derrida's eigenzinnig geschrijf om te zetten en verstaanbaar te maken in een andere taal. Maar, het blijft een Sisyphusarbeid. Want op die momenten dat Derrida's spitsvondigheid de lezer gaat bekoren, zal hij/zij die vondsten in de oorspronkelijke taal willen lezen. Maar, misschien moet men een vertaling benaderen zoals Derrida het schrift: niet als een afgeleide of als een kind dat door zijn vader niet langer erkend wordt, maar als een
| |
| |
oorspronkelijke schepping. De vertaler heeft daarenboven het voordeel dat hij zijn identiteit kan verbergen achter die van de auteur en daardoor, in Derridiaanse termen, zijn ‘tegenwoordigheid’ zo goed als uitwist en niet de slaaf wordt van ‘de ideologie van de totale beheersing’ (blz. 9). Zoals het denken kan ook het vertalen immers niet functioneren zonder deze absentie, zonder een zekere terughoudendheid tegenover de materie (de brontekst) die zich nooit met huid en haar aan het vertalen uitlevert. Die altijd aanwezige rest probeert Ger Groot toch nog te reduceren via verklarende voetnoten. Die zijn van een helderheid die de lezer bij Derrida vaak moet missen. Samen met de bevattelijke inleiding zijn ze onontbeerlijk voor een goed begrip van de hier vertaalde artikelen uit ‘Marges de la philosophie’ (1972).
Onder vier hoofdingen, ‘Het woord aan de orde’, ‘De identiteit en de andere’, ‘Verzinking’, ‘De “eerste” dingen ter wereld’, schetst Ger Groot bondig en, voorzover het deconstructionisme dit woord gedoogt, glashelder de krachtlijnen van Derrida's denken. Tevens toont hij aan dat Derrida's geschriften ‘niettegenstaande hun geheel “eigen signatuur”... ten diepste schatplichtig blijven aan de vragen die de filosofie zich altijd al gesteld heeft’ (blz. 18).
Op de vraag of Derrida dan slechts een dolende ridder is wiens res gestae niet meer zijn dan een schimmenspel in de marge van de filosofie, antwoordt Groot dat de trieste figuur zijn Dulcinea wel nooit heeft gewonnen, maar dat er sinds Cervantes iets onherroepelijks gebeurd is in de filosofie (blz. 19). De onstuimige overmoed waarmee bolwerken werden te lijf gegaan, heeft eens en voorgoed plaats moeten ruimen voor prudentie. De waarheid, mocht die al bestaan, laat zich niet veroveren, alleen verschalken. Wie aan dit schalkse spel wil deelnemen, niet om te winnen maar om het plezier van het spelen, zal de vertaler dankbaar zijn. Hij alvast heeft de moed gehad zich met de nodige prudentie aan dat spel te wagen.
□ Hugo Roeffaers
Jacques Derrida, Marges van de filosofie. Ingeleid en vertaald door Ger Groot, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 215 blz., 695 fr., ISBN 90-391-0633-9 / 90-289-2076-5.
| |
Godsdienst
Kennis van Jezus
In 1991 gaf de Engelse dominicaan James Alison in Oxford een reeks conferenties onder de titel ‘Knowing Jesus’. Die werden gebundeld en zonder veel opmaak gepubliceerd en nu ook naar het Nederlands vertaald. Een opmerkelijk boekje van een auteur die zijn opleiding in Brazilië genoot en nu theologie doceert in Bolivië. Hij biedt ons een ‘girardijnse’ lezing van het Jezusverhaal vanuit het ‘besef van het slachtoffer’. René Girard zelf noemt die lezing op het achterplat ‘zowel een gebed als een uiterst scherpzinnig essay’.
Scherpzinnig is ongetwijfeld het eerste hoofdstukje, ‘De Opstanding’. Uitgaande van de eerste getuigenissen toont de schrijver aan dat de verrijzenis een ‘pure gave was, iets dat om niet, zomaar, werd gegeven... dat geen enkel verband houdt met wat wij volgens ons nodig hebben of verdienen (blz. 23). Dit ‘om niet gegeven geheel andere’ laat zich in geen enkele menselijke categorie invoegen. In het beste geval is de opstanding voor ons zowel als voor de leerlingen van Jezus de volgende stap in het verhaal: eerst was Jezus dood daarna weer levend. Maar dit ‘slapen en ontwaken-model’ gaat voorbij aan het feit dat Jezus werkelijk doodging. Het ongehoorde van de verrijzenis is dat Jezus ‘na de opstanding altijd tegelijkertijd tegenwoordig (is) als gekruisigde en als verrezen Heer’ (blz. 31). Zo precies ervaarde Paulus de verrezen Heer: ‘Ik ben Jezus, die gij vervolgt’ (blz. 33). Jezus maakte zich aan hem kenbaar als het slachtoffer dat leeft. Hij die zich vrij aanbood als slachtoffer wordt nu als pure gave aan ons teruggegeven. Dat brengt ons meteen
| |
| |
bij Girard en zijn centraal inzicht van een samenleving die op rivaliteit berust en anderen tot slachtoffer maakt. Het is deze vicieuze cirkel die door Jezus wordt doorbroken. Hij is de eerste die vrij voor een weg kiest die van hem een slachtoffer zal maken, aldus leert hij ons hoe wij ons kunnen bevrijden uit op geweld en uitsluiting gebaseerde relaties (blz. 54).
Niet het feit dat Jezus werd vermoord maakt hem bijzonder, maar ‘dat hij zichzelf in vrijheid gaf, hetgeen ertoe leidde dat hij werd gekruisigd’ (blz. 58). De ervaring van de levende Heer nam voor zijn volgelingen het struikelblok weg, namelijk hoe zij iemand konden volgen die uit de weg was geruimd en dus gefaald was. Wat Jezus zijn leerlingen ‘bij zijn opstanding gaf, was het vermogen hem te volgen zonder dat zijn dood het struikelblok was dat hen dat verhinderde’ (blz. 63). Door een cultuur die berust op uitsluiting binnenstebuiten te keren, riep Jezus een nieuwe samenleving in het leven en doorbrak hij elk particularisme i.v.m. uitverkiezing en verbond. Zijn Pascha, de maaltijd waarin hij zijn uitstoting anticipeerde, zoals eens Israël het Pascha vierde op de avond voor zijn uitdrijving uit Egypte, luidt een nieuwe samenleving in, niet gebaseerd op het maken van slachtoffers.
De kennis van Jezus als het gekruisigde en verrezen slachtoffer, houdt in dat ‘wij ons bekeren op de zeer fundamentele terreinen van ons horen-bij en van onze wijze van omgaan met elkaar’ (blz. 99). Kennis van Jezus is in de eerste plaats een praktische kennis. Jezus wordt gekend in een praxis waarin wij ons niet langer zelf als slachtoffer beschouwen maar als mensen die anderen tot slachtoffers maken. Kennis van Jezus is in die slachtoffers Jezus herkennen en in hem de Vader: ‘Zodat wij aan een nieuwe mensheid gaan bouwen vanuit het slachtoffer en niet tegenover slachtoffers zoals wij gewend zijn te doen’ (blz. 120).
Misschien werpt een samenvatting als deze meer struikelblokken op dan ze wegneemt. Daarom een goede raad: ‘Tolle et lege. Neem en lees’.
□ Hugo Roeffaers
James Alison, Kennis van Jezus, Ten Have, Baarn, 1994, 122 blz., 498 fr.
| |
Geloof en dieptepsychologie
Cultuurbewuste theologen hebben een volgeboekte agenda. Ze voeren een dialoog met de natuurwetenschappers over nieuwe wereldbeelden; ze leggen contacten met de verschillende wereldgodsdiensten en ze zoeken naar aanknopingspunten met de dieptepsychologie. In deze laatste vorm van dialoog lijkt de door C.G. Jung geïnspireerde psychologie bevoordeeld. Bij de Paulist Press in New York verschenen reeds tien delen in de Jung and Spirituality serie. In Duitsland hebben theologen als Obrist en vooral Drewermann nieuwe impulsen gegeven aan het gesprek tussen theologie en dieptepsychologie.
Ook de psychotherapeut en pastoraaltheoloog Dieter Funke is van mening dat het geloof en de dieptepsychologie elkaar niet meer ideologiekritisch kunnen ontlopen. Maar in Gott und das Unbewusste. Glaube und Tiefenpsychologie plaats hij wel de nodige vraagtekens bij het Jungiaanse overwicht in het gesprek met de theologie. In het eerste deel geeft Funke een handig overzicht van de dieptepsychologische beweging (Freud, Jung, Adler, Winnicott, Klein, Kohut...). Interessant wordt het wanneer hij de beperkingen van de theologische bruikbaarheid van Jungs archetypenleer analyseert. Theologen die denken de kortsluiting tussen geloofsinhoud en innerlijk leven te kunnen herstellen door een beroep te doen op een archetypische integratie en heelheid, kortwieken volgens Funke het kritisch-emancipatief ideaal van de religieuze tradities.
Een maatschappijkritische theologie zoals die van J.B. Metz vindt daarom meer baat bij het conflictmodel van Freud. In het tweede deel argumenteert Funke hoe de Freudiaanse psychoanalyse met haar functionele opvatting van het onbewuste kan worden omgesmeed tot een ideologiekritisch instrument om dwang en onvrijheid in kerk en maatschappij te ont- | |
| |
maskeren. Echt nieuwe inzichten geeft hij daarbij niet. De kritiek op de neurotiserende effecten van de offertheologie en zijn pleidooi voor de kerk als een levensruimte waar mensen de begrensdheid van hun bestaan kunnen beleven en onderdrukte driftwensen symbolisch ter sprake kunnen komen, kon men reeds uitgebreider lezen in Kleriker van Drewermann.
□ Patrick De Wachter
D. Funke, Gott und das Unbewusste. Glaube und Tiefenpsychologie, Kösel Verlag, München, 1995, 174 blz.
| |
Judas en Petrus in één boek
Wanneer de eerste generatie christenen gestorven is zonder dat de parousie, de beloofde (terug)komst van de verrezen Heer, een feit is geworden, komen er binnen de tweede generatie christenen natuurlijk groepen op die de parousie verwerpen en ontkennen. Binnen de situatie die dán in de jonge Kerk ontstaat moeten zowel de Brief van Judas (ca. 100 n.C.) als de Tweede Brief van Petrus (ca. 120 n.C.) geplaatst, gelezen en uitgelegd worden. Dat beide brieven in hoge mate eenzelfde ontstaanssituatie kennen is echter niet de enige reden waarom ze in de mooie oecumenische commentaarreeks EKK in één band bijeen zijn gezet. De Tweede Petrusbrief maakt namelijk gebruik van de Brief van Judas, ja citeert er zelfs uit. De hoge leeftijd van Anton Vögtle (o1910), emeritus hoogleraar Nieuwe Testament in Freiburg, heeft hem geenszins belemmerd een mooi commentaar te schrijven op deze voor de jonge Kerk uiterst actuele problematiek. Allerhande kwesties die tot de klassieke problemen van beide brieven behoren krijgen een uitvoerige bespreking. Dat is onder meer het geval met de vraag die in 2 Petrus 1,20 aan de orde wordt gesteld wie er nu precies binnen de gemeente gerechtigd is de Schrift uit te leggen. Weer een prachtig deel binnen deze hoogstaande oecumenische reeks.
□ Panc Beentjes
Anton Vögtle, Der Judasbrief, der zweite Petrusbrief, (in de serie Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, XXII), Neukirchener Verlag, Neukirchen, 1994, 281 blz. + XXII, ISBN 3-7887-1437-9.
| |
Het eigene van het christelijk geloof
Eeuwenlang heeft de kerk zichzelf geprofileerd tegenover het jodendom. Het leek alsof ze haar afkomst uit Israël alleen maar kon vasthouden door de synagoge te ontkennen. Geleidelijk aan, en versneld door de afschuwelijke gevolgen van de holocaust, heeft echter de overtuiging veld gewonnen dat de relatie van de kerk tot het jodendom van levensbelang is: de kerk heeft de synagoge nodig om te weten wie zijzelf is. Twee stromen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, en toch met elkaar in conflict.
Wie een goed en eerlijk boek over deze belangrijke theologische materie wil lezen, mag niet voorbijgaan aan een bundel opstellen waarin christelijke auteurs van verschillende huize en vanuit uiteenlopende disciplines (Oude Testament, systematische theologie, liturgie, oecumene) hebben geprobeerd onder woorden te brengen wat zij ten overstaan van het jodendom als het eigene van het christelijk geloof zien. Discussies worden daarbij niet uit de weg gegaan, hete hangijzers worden met naam en toenaam aangepakt. Juist ten overstaan van het jodendom worden christenen uitgedaagd om zichzelf en anderen nog eens opnieuw rekenschap te geven van hun geloof in de jood Jezus.
Op diverse plaatsen in deze bundel staan zinnen die men zou moeten inlijsten. Een boek dus dat ik iedereen van harte wil aanbevelen.
□ Panc Beentjes
Dr. J.T. Bakker en Dr. D.C. Mulder (red.), Eén bron, twee stromen. Overwegingen over het eigene van het christelijk geloof ten overstaan van het jodendom, Meinema, Zoetermeer, 1994, 200 blz., fl. 32,50, ISBN 90-211-3610-4.
| |
| |
| |
Jozua
Het onlangs verschenen commentaar op het boek Jozua van de Culemborgse predikant Klaas Spronk is een publikatie om aandachtig door te lezen. Het boek Jozua blijkt namelijk niet te zijn wat het suggereert: het verslag van een moeiteloze verovering van Kanaän. Wie aandachtig leest zal bijvoorbeeld ontdekken dat er zelden sprake is van heel het land. Veel verhalen zijn geconcentreerd in een héél klein gebied, dat van Benjamin. Wie dus al te snel denkt het boek Jozua te kennen, komt bedrogen uit: het is een geraffineerd gecomponeerd geschrift waarin materiaal uit allerlei perioden van Israëls geschiedenis zijn plaats heeft gekregen. Om dit aspect duidelijk te maken, doet deze nieuwe publikatie uitstekend werk. Waaraan Spronk mijns inziens iets méér aandacht had moeten besteden, is de literaire kant van de verhalen: hun opbouw, hun narratief traject. De schrijver had van mij wel wat meer mogen laten zien dat een verhaal niet echt gebeurd hoeft te zijn om toch wáár te zijn. Nu lijkt het alsof de Schrift als ‘literair kunstwerk’ tegenstander is van de bijbel als historisch document. De acht - overigens zeer behulpzame - kaarten die in dit commentaar zijn opgenomen versterken mijn opvatting. Ondanks deze kritische kanttekeningen, blijft het een publikatie die uw aandacht verdient. We hebben in ons taalgebied niet veel goede leesgidsen bij Jozua. Deze meest recente kan een goede start betekenen.
□ Panc Beentjes
Dr. K. Spronk, Jozua. Een praktische bijbelverklaring, (in de serie Tekst en Toelichting), Kok, Kampen, 1994, 187 blz., fl. 35., ISBN 90-242-8223-3
| |
‘Ik zal uw god zijn, gij mijn volk’
Op gezette tijden treft men in het Oude Testament een min of meer vaste formule aan die men in de bijbelwetenschap met de term ‘verbondsformule’ typeert: ‘Ik zal jullie God zijn, jullie moeten mijn volk zijn’. De publikatie die Rudolf Smend in 1963 aan deze verbondsformule heeft gewijd, en waaruit sedertdien veelvuldig wordt geciteerd, heeft het manco dat er te weinig aandacht in wordt geschonken aan de context waarbinnen die verbondsformule zich aandient.
Rolf Rendtorff, emeritus hoogleraar Oude Testament te Heidelberg, heeft in een recente studie dat hiaat voorbeeldig opgevuld. Hij laat zien dat de verbondsformule, met name in de vijf boeken van Mozes en in enkele profetische geschriften (Jeremia en Ezechiël), heel bewust volgens een bepaald plan wordt gebruikt en als een belangrijk theologisch ordeningsbeginsel dienst doet. Tussendoor vertelt hij het nodige over de term ‘verbond’. Sedert de jaren zestig wordt daarover namelijk een fel debat gevoerd tussen oudtestamentici, omdat de term ‘verbond’ eerder ‘verbintenis’ of ‘verplichting’ betekent dan ‘verdrag’ of soortgelijke woorden. Het bijbels God- en mensbeeld is dus in het geding; van een ‘verbond’ tussen ‘partners’ is namelijk meestal geen sprake. Dit boekje levert dus een belangrijke bijdrage aan een cruciaal hoofdstuk uit de bijbelse theologie.
□ Panc Beentjes
Rolf Rendtorff, Die ‘Bundesformel’. Eine exegetisch-theologische Untersuchung (in de serie Stuttgarter Bibelstudien, deel 160), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1995, 104 blz., DM 39,80, ISBN 34-600-4601-5.
| |
Politiek
De geopolitiek van Turkije
Er zijn weinig staten voor wie de veranderingen op het schaakbord van de internationale politiek zoveel consequenties hebben als Turkije. Gedurende de Koude Oorlog was het een ‘buitenpost’ aan de westerse periferie, een hoeksteen van het
| |
| |
westers veiligheidssysteem. Met die rol had de republiek aan de Bosporus weinig moeite, ze paste toch moeiteloos in de pro-westerse visie van haar stichter, Kemal Ataturk. De sovjetdreiging is nu verdwenen, de Sovjetunie zelf veranderd in een Gemenebest van Onafhankelijke Staten waarvan er verschillende een bevolking hebben die linguïstisch en etnisch Turks is. Er bestaat zoiets als een ‘Turkse gordel’ van de Balkan tot westelijk China waarvan Turkije als regionale macht als het ware de ‘gesp’ vormt.
Graham E. Fuller acht het, gezien het feit dat de Turken met hun heerserstraditie de ‘skills of empire’ (blz. 164) hebben verworven en gewend zijn aan de praktijk van ‘rule, statecraft, and geopolitics’, niet uitgesloten dat de Turkstalige volkeren van het GOS een etnisch gefundeerde staat nastreven en op die manier een belangrijke politieke macht gaan betekenen in het hart van Azië. De aantrekkingskracht van Turkije op de Turkstalige staten van het GOS heeft niet alleen te maken met de banden van ‘bloed, taal en tradities’ (blz. 7), maar ook met zijn ‘voorbeeldige’ rol als verzoener van islam, modernisering en verwestersing. Voor Turkije heeft dat naar mekaar toe groeien van de Turkstaligen in die Turkse gordel een bijkomend voordeel: in een wereld die gekenmerkt wordt door fragmentatie en separatisme zou de macht en invloed van die Turkse wereld de Turkse eenheidsstaat, die door het Koerdisch onafhankelijkheidsstreven bedreigd wordt, een riem onder het hart kunnen steken (blz. 91).
□ Dirk Rochtus
Graham E. Fuller & Ian O. Lesser, Turkey's New Geopolitics: From the Balkans to Western China, Westview Press, Oxford, 1993, 197 blz., £10,50, ISBN 0-8133-8660-8.
| |
Etnische conflicten
Van de 22 oorlogen die er in 1993 nog werden uitgevochten, waren er slechts vijf niet etnisch geïnspireerd, schrijven de auteurs Ted Robert Gurr en Barbara Harff. Daaruit afleiden dat het einde van de Koude Oorlog de oorzaak is van de explosie van het etnisch geweld dat onze aardbol teistert, is slechts de halve waarheid. Het blijkt dat etnische conflicten tussen 1950-1955 en 1985-1989 telkens verviervoudigden. Vooral sinds het begin van de jaren zestig is de lijn sterk opwaarts gegaan, wat te maken heeft met het verdwijnen van het kolonialisme. Een gelijkaardige toestand doet zich voor op het grondgebied van de voormalige Sovjetunie. Met het einde van de communistische ideologie werd het deksel van de pot gelicht en kwam alles naar boven wat in de voorbije decennia onderdrukt of weggemoffeld was. De oude zekerheden golden niet meer, de mensen verzeilden in een ideologisch vacuüm dat opgevuld werd door velerlei nationalismen. In dat opzicht is het huidige geweld een voortzetting van een trend die al sinds dertig jaar opgang maakt. Een bemoedigend fenomeen, aldus de auteurs, is het feit dat de Verenigde Naties te midden van deze chaos eindelijk, sinds Boutros-Ghali secretaris-generaal werd in 1992, meer en meer actief het ideaal van hun stichtende leden beginnen te realiseren als ‘peacekeeper’ en bemiddelaar.
Naast theoretische beschouwingen bieden Gurr en Harff ook case-studies over vier volkeren aan, die vanwege bepaalde specifieke eigenschappen of doeleinden in het oog springen. De Koerden die hun identiteit willen beschermen door het streven naar politieke autonomie, de Miskito-Indianen die in hun rebellie tegen de regering van Nicaragua gebruik maakten van de contra's, de Chinezen in Maleisië die ondanks vroegere vervolging een belangrijke rol spelen in die staat, en de Turkse immigranten in Duitsland wier lage status kenmerkend is voor de situatie van immigranten in het rijke Westen.
□ Dirk Rochtus
Ted Robert Gurr & Barbara Harff, Ethnic Conflict in World Politics, Westview Press, Oxford, 1994, 206 blz., £9,50, ISBN 0-8133-1697-9.
| |
| |
| |
Literatuur
Clara Eggink
Hoewel Clara Eggink (1906-1991) zelf vond dat er ‘geen mannelijke en vrouwelijke boeken, alleen maar goede en slechte boeken’ bestonden, heeft Lucy Th. Vermij haar Egginkbiografietje hier en daar wel erg feministisch gekruid. Mits wat puzzelen kunnen Egginks lotgevallen wel uit dit werk gedistilleerd worden, maar het boekje zegt toch meer over Lucy Vermij dan over Clara Eggink. Eggink was zonder twijfel een markante vrouw doch haar faam heeft ze grotendeels te danken aan de mannen in haar leven en aan J.C. Bloem, haar eerste echtgenoot, in het bijzonder. Vermij is van mening dat Eggink niet dankzij maar vooral ondanks Bloem een zekere literaire status heeft weten te verwerven. Dat is weliswaar een interessant uitgangspunt, maar Vermijs visie op de merkwaardige haat-liefdeverhouding tussen Eggink en Bloem mist nuance en is daardoor niet overtuigend. Zo was Bloem volgens haar ‘indolent’ want ‘hij kwam alleen tot schrijven wanneer Clara hem er toe dwong’ (blz. 23). Eggink daarentegen was behept met een ‘vorm van luiheid’ die bovendien vergoelijkt wordt met haar uitspraak: ‘Schrijven moet bij mij zoiets zijn als ademhalen, onweerstaanbaar’. Bloems drankzucht werd door Eggink zelf aangehaald als een van de oorzaken van hun tijdelijke verwijdering. Vermij aanvaardt dat voetstoots (terecht) doch Willy Corsari's uitlatingen over Egginks eigen drankzucht werden volgens Vermij ‘wellicht niet zonder rancune’ gedaan. Nochtans beweerde ook Adriaan Roland Holst ooit dat ‘Claartje iedereen onder tafel dronk’. Dat zij na Bloem het even notoire drankorgel Jan Campert huwde en nog wat later de Heinekendirecteur Hans Ivens (broer van Joris), heeft haar reputatie op dit gebied natuurlijk geen deugd gedaan. Ook de zoon uit het huwelijk van Bloem en Eggink, Wim, kan als mannelijk sujet niet op de sympathie van Vermij rekenen want op dertienjarige leeftijd koesterde ‘dat
persoon’ (dixit Eggink op blz. 55) nog de gedachte dat zijn moeder ‘uitsluitend voor hem’ hoorde te bestaan... Het is duidelijk dat de klaagfeministische odeur die rond dit boekje hangt, Clara Eggink hoegenaamd geen recht doet.
□ Manu van der Aa
Lucy Th. Vermij, Ik stortte mij over de grenzen. Leven en werk van Clara Eggink, VITA, Amsterdam, 1994, 274 blz., 350 fr., ISBN 90-507-1150.
| |
Vertel eens
Begin februari 1995 gaf Aidan Chambers, schrijver van en over jeugdboeken, in Antwerpen een bijzonder gesmaakte lezing over hoe hij mensen aan het lezen tracht te krijgen. Zijn betoog was overtuigend, inspirerend en niet van humor gespeend. Kortom, de ideale appetizer voor de boeken die hij over het onderwerp schreef en die onlangs ook in een Nederlandstalige bewerking van Joke Linders het licht zagen: De leesomgeving en Vertel eens. Maar het lijkt wel of deze boekjes, vooral het laatste, door een andere Aidan Chambers zijn geschreven want ze zijn zowat alles wat zijn lezing niet was: irritant belerend, daardoor niet altijd even overtuigend en vooral dodelijk saai. Waar de spreker Chambers zich als een bondgenoot van Daniel Pennac voordeed, ontpopt hij zich in zijn geschriften tot een echte onderwijzer. Het onderwijsjargon is niet van de lucht, acroniemen inbegrepen: TROS-LOS bijvoorbeeld staat voor ‘Tijd om Rustig, Ongestoord en Stil voor jezelf te Lezen Onder Schooltijd’ (De leesomgeving, blz. 46). Ook het vingertje ontbreekt niet met als hoogtepunt de op blz. 114 van Vertel eens in vette kapitalen gedrukte WAARSCHUWING! De rechten die Pennac de lezer toekent, lijkt Chambers niet te kennen, plichten van lezer en docent des te meer. Het charisma van Aidan Chambers werkt op papier dus niet. En in een leesbevorderingsmethode die gebaseerd is op praten, geloof ik evenmin als Pennac die
| |
| |
in In een adem uit... schreef: ‘We hebben gelezen en we zwijgen. We zwijgen omdat we gelezen hebben. Ondenkbaar dat om de hoek van onze lectuur iemand in hinderlaag ligt om ons te ondervragen: Zo! Vertel eens!’
□ Manu van der Aa
Aidan Chambers, Vertel eens, Querido, Amsterdam, 1995, 168 blz., ISBN 90-214-5743-1. A. Chambers, De leesomgeving, Querido, Amsterdam, 1995, 111 blz., ISBN 90-214-5742-3.
| |
De Kroniek van Travnik
Gorazde, Zepa, Tuzla, Srebrenica, Sarajevo en Bihac. De namen van deze Bosnische enclaves die tijdens de Balkanoorlog werden uitgeroepen tot ‘veilige zones’, zullen nog lang in het geheugen gegrift staan. Na drie jaar belegering en omsingeling werden ze tijdens de zomer van '95 ofwel ingenomen door de oprukkende Serviërs, ofwel ‘bevrijd’ door een kort maar krachtig Kroatisch offensief. Enkel Sarajevo wist hardnekkig stand te houden.
De belegerde ‘veilige zones’ waren strategisch gelegen steden in noordelijk, oostelijk en westelijk Bosnië. Nu de wapens er zwijgen, lijkt de toestand uitzonderlijk vredig. Diezelfde indruk heb je ook in Centraal-Bosnië. Het landschap is er adembenemend woest. De dorpen in de periferie van Travnik, de oudste stad van Bosnië-Hercegovina, zijn grotendeels stukgeschoten. Het leven lijkt er stil te staan. In Gorni-Vakuf, een leeg dorp op veertig kilometer van Travnik, is geen muur nog hoger dan een meter. De overlevenden zijn gevlucht, veelal naar Travnik, de relatief kleine, charmante stad in het dal van de rivier de Drina. Het oude centrum wordt gekenmerkt door zijn oosterse aanblik: minaretten en moskeeën, maar ook een katholieke en een orthodoxe kerk. De hoofdstraat is stukgeschoten door granaataanvallen van de Serviërs, die zich verschansen in de bergen rondom de stad. De sporadische hoogbouw is gehavend. Er rijden geen auto's en er is weinig voedsel. Om acht uur luidt de avondklok. Dit is moslimgebied in het hartje van Bosnië-Hercegovina.
Net buiten het centrum staat de riante woning van Ivo Andrić. In 1961 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur voor zijn twee meesterwerken, De Kroniek van Travnik (1942-45) en De Brug over de Drina (1945). Beide werken bieden een historische schets van het leven in Centraal-Bosnië in de jaren 1800. In de Kroniek van Travnik lezen we hoe een Franse en een Oostenrijkse consul zich komen vestigen in het oosterse Travnik, de hoofdverblijfplaats van de Turkse vizier. De geschillen en verschillen tussen Oost en West komen overduidelijk tot uiting. De bevolking kan niet anders dan ‘de Consulaire Tijd’ afwachtend doormaken. De versmelting van katholieke, orthodoxe en muselmaanse invloeden maakte van Bosnië de noodlottige multiculturele eenheid die nu etnisch gezuiverd wordt. Alleszins geen ontspanningsliteratuur, maar een historische roman die vooral het heden tot leven roept.
□ Hans Willemse
Ivo Andrić, De Kroniek van Travnik, Prometheus, Amsterdam, 1995, 402 blz., 695 fr., ISBN 90-5333-345-2.
| |
Gie Bogaert
De nieuwe roman van Gie Bogaert, zijn derde, een ‘roman fleuve’ noemen, is teveel wierook. Teveel eer voor een boek dat de omvang heeft van een stadstuintje. Wat we met de liefde doen is inderdaad geen breedgeschilderd fresco met veel personages in een ruime maatschappelijke context. Het boek laat zich makkelijker vergelijken met een verzameling miniaturen. Als het nodig een label moet krijgen, vind ik ‘kleinliteratuur’ nog het meest geschikt, wegens de associatie met kleinkunst, kleingoed, kleinood.
Gie Bogaert demonstreert hier de ‘grandezza’ van het kleine. Hij laat gewone mensen aan het woord, laat ze hun klein verhaal vertellen, filosoferen over hun kleine wijsheden, treuren om hun
| |
| |
klein verdriet. Doordat hij zich de speelruimte van een roman veroorlooft, mist de herhaling haar effect niet. Van achter het schijnbaar banale, het ogenschijnlijk geringe, tovert hij de tragiek van dit leven tevoorschijn. Grote gevoelens als eenzaamheid en vervreemding noemt hij niet bij naam. Ze houden zich schuil tussen de regels. Ze laten zich vermoeden. Veel fragmenten bezitten een sterke emotionele geladenheid, maar die trilt niet door in zijn stijl. Bogaert schrijft eerder koel, ingehouden. Zijn taal is uiterst vlak en afgemeten. Hij constateert dat gewone mensen niet altijd gewone dingen doen. Een terechte opmerking, want de personages die in het boek figureren, nemen wel eens een rare vlucht.
De auteur heeft er een naam voor: vliegpatronen. Dat is ook de ondertitel van zijn roman. Het leven van mensen vergelijkt hij met de vlucht van vliegen. Het is al even onvoorspelbaar. Het valt hen bijgevolg moeilijk om samen te vliegen, maar ze proberen het of hebben het geprobeerd. Wat we dus met de liefde doen? Niets bijzonders. 't Is een beetje proberen en zich behelpen. Wat sturen en bijsturen. Op goed geluk. Wellicht zoals de vliegen doen.
□ Jos Van Thienen
Gie Bogaert, Wat we met de liefde doen. Vliegpatronen, Uitgeverij Van Halewyck, 166 blz., 598 fr., ISBN 90-5617-020-1.
| |
Guy Segers
Een roman die zweemt naar anglofilie, nostalgie en romantiek. Die zintuiglijke herinneringen losweekt. Die vertrouwde associaties oproept met het landelijke Engeland van voorheen. Dat is Helen van Guy Segers. Het is er allemaal: de sfeer van cottages en Tudor-huisjes. De geest van Queen Victoria. De schimmen van Byron en Shelley, van Hardy en Wilde.
Het boek is vrij klassiek opgebouwd. Geen structurele fantasietjes, geen verteltechnische ingrepen, niets van dat alles. Guy Segers mikt op sfeer, setting en typering. Een dosis artistieke koketterie is hem niet vreemd: expliciete en wat meer verdoken verwijzingen naar schrijvers en schilders, zoals naar de preraphaëlieten. In veel opzichten is Helen een knipoog naar de verfijnde vrouweportretten van Dante Gabriël Rossetti en John Everett Millais.
De roman gaat over een vrouw van deze tijd, Ann Wynford, meer bepaald over haar ontwikkeling van jong meisje tot moeder. Als kind verliest zij haar ouders. Ze wordt eerst uitbesteed bij een dominee en op twaalfjarige leeftijd geplaatst bij een kinderloos echtpaar in St-Tudy, een dorp in Cornwall. Zij voelt zich een buitenstaander en knoopt vriendschap aan met de 11 jaar oudere Ruth. Die hoort al evenmin thuis in dit dorp, waar je alleen maar kunt tuinieren en oud worden.
De conservatieve dorpsgemeenschap van St-Tudy keurt hun relatie af. Ann is een gevoelig meisje, met een uitgesproken artistieke aanleg en interesse. Zij is op zoek naar haar identiteit. Daarvoor heeft ze de subtiele persoonlijkheid van haar vriendin nodig. Maar op een bepaald ogenblik komt het tot een breuk. Ruth trekt in bij de kunstenaar Gordon Haywood. Ann voelt zich verlaten en verraden.
Vele jaren later - Ann is dan getrouwd, ze is moeder geworden en heeft zich gesetteld in St-Tudy, na een tegengevallen carrière in Londen - treffen ze elkaar opnieuw. De kunstenaar Gordon Haywood en vooral zijn schilderij Helen speelt hierbij een sleutelrol. Hij heeft nooit het verlies van zijn dochter Helen kunnen verwerken. Daarom heeft hij haar vele keren geschilderd, niet natuurgetrouw, maar geïdealiseerd tot een wezen van onaardse schoonheid, puur, zuiver. Ook Ann raakt in de greep van het meisje. Vanaf het ogenblik dat zij erin slaagt een exemplaar te kopen, zal het doek haar niet meer loslaten. Op het einde van de roman komt ze tot de vaststelling dat er tussen Ruth en Helen een duidelijke verwantschap bestaat. Van haar vriendin gaat dezelfde betovering uit. Dit inzicht helpt
| |
| |
haar om in haar leven opnieuw een keuze te maken, en nu wellicht de goede: een keuze voor Ruth, weg van haar man. Een keuze voor iets dat puur en waardevol is.
□ Jos Van Thienen
Guy Segers, Helen, Globe, Groot-Bijgaarden, 1995, 138 blz.
| |
Gedachten
‘Zodra men de Gedachten leest met op de achtergrond het idee dat ze over Leopardi zelf gaan, zijn ze zeer wel de moeite waard’, zo wordt Maarten 't Hart geciteerd op het achterplat van de heruitgave van Leopardi's bundel overpeinzingen. De uitgever zal het zich niet hebben gerealiseerd, maar het is de meest dodelijke lof die men zich kan voorstellen. Zonder de biografische verstrengeling zouden de Pensieri maar weinig om het lijf hebben, suggereert de zinsnede van 't Hart. Misschien heeft hij het zo niet bedoeld. De opmerking illustreert in ieder geval hoe voorzichtig men moet zijn met uit de context gelichte citaten.
Toch heeft 't Hart geen ongelijk. Leopardi's beruchte pessimisme stijgt in deze overpijnzingen minder vaak dan wenselijk zou zijn boven het gezeur van de mopperkont uit. Net als bij Cioran veelal het geval is, raken de klachten alleen bij degenen diegenen die dezelfde gemoedstoestand of levensvisie zijn toegedaan een gevoelige snaar. Minder sombere naturen staan er wat verwonderd en met een op den duur onvermijdelijke verveeldheid naar te kijken. Leopardi neemt zo'n lezer dan ook niet met bijzondere elegantie voor zich in - een enkel, maar te zeldzaam, fragment daargelaten. In tegenstelling tot wat zijn bewonderaars uitentreuren herhalen, blinkt zijn proza niet uit in stilistische brille. De zinnen zijn veelal te lang, te ingewikkeld en daardoor onvermijdelijk te zwaar: een zwaarte die misschien goed samengaat met Leopardi's weinig lichte levensvisie, maar waarvan de combinatie slechts moeizaam te verwerken en te verteren is. Ongetwijfeld wordt dit effect, veroorzaakt door overladen zinnen, nog versterkt door de vertaling die door een overmaat aan bijzinnen wordt geplaagd. Beter had de vertaler zich iets verder van Leopardi's origineel verwijderd, maar wellicht stond de bewondering die spreekt uit zijn zeer uitgebreide (50 blz.) en informatieve nawoord hem dat niet toe.
Deze uitgave verscheen twintig jaar geleden voor het eerst. Ze is nu ongewijzigd herdrukt. Dat betekent dat de recent verschenen Leopardi-literatuur en -vertalingen er niet in voorkomen. De Canti, die in 1991 onder de titel Zangen door dezelfde vertaler in het Nederlands werden gepubliceerd, figureren er nog als niet alleen onvertaald maar ook onvertaalbaar in.
□ Ger Groot
Giacomo Leopardi, Gedachten, vert. Frans van Dooren, Arbeiderspers, Amsterdam, 1995, 150 blz., 599 fr.
| |
Geschiedenis
Een eeuw van uitersten
Terecht kan de periode van 1914 tot 1991 als een tijdperk van uitersten worden beschreven. Voor de eerste maal in de geschiedenis werden twee oorlogen op wereldschaal gevoerd en kan op elk ogenblik de aarde ettelijke malen worden vernietigd. Dit afschrikwekkend scenario heeft er mede toe geleid dat gewelddadige conflicten in bedwang werden gehouden, of ‘onder toezicht’ van de rivaliserende grootmachten werden uitgevochten (in Derde-Wereldlanden). De machtspositie van de twee grootmachten werd in de voorbije decennia meer en meer aangetast. In de jaren negentig zijn het juist de overwonnenen van (in het bijzonder) de Tweede Wereldoorlog, Japan en Duitsland, die economisch maar ook politiek mee de toon aangeven. Het proces van staatsvorming dat tijdens de ‘korte twintigste eeuw’
| |
| |
gestadig vorderde, lijkt op een keerpunt beland. De mondialisering van de economie gaat blijkbaar gepaard met een toenemende politieke verbrokkeling. Zoals in Sarajevo in 1914 het ‘startschot’ werd gegeven voor de Eerste Wereldoorlog, werd in diezelfde stad in 1992 het einde van een tijdperk gesignaleerd. Het economische en politieke liberalisme, het religieuze en etnische fundamentalisme, de verdere Oostaziatische opmars en de marginalisering van grote delen van Afrika lijken hun stempel te zullen drukken op de komende decennia.
De historicus Hobsbawm schetst de complexe hedendaagse werkelijkheid in haar ruimere multidimensionele context. Zijn werk is veel meer dan een opsomming van gebeurtenissen. In het vlot leesbaar verhaal zit een enorme feitenkennis vervat. Zijn analyse van het economisch denken en van de dominante economische politiek lijkt mij echter wat te pamflettair.
□ Patrick Dupont
E. Hobsbawm, Age of Extremes. The Short Twentieth Century, Michael Joseph, London, xii + 627 blz., 20 £. Nederlandse vertaling: Een eeuw van uitersten, Het Spectrum, Utrecht, 1995.
| |
De Spaanse Inquisitie
De Inquisitie, die in Spanje tegen het eind van de vijftiende eeuw stapsgewijs werd ingevoerd, geniet een sinistere reputatie. Ze vormt een van de voornaamste ingrediënten van de Zwarte Legende, die Spanje afschildert als een fanatieke, irrationele en bloeddorstige natie, voor eeuwig verloren in achterlijkheid.
De hispanist Robert Lemm tracht in dit boek dit beeld te nuanceren. Hij laat zien hoe de Zwarte Legende in belangrijke mate de vrucht was van latere ideologische controverses (de Tachtigjarige Oorlog en vooral de Verlichting) en hoe authentieke godsdienstijver en verdedigbare staatkundige belangen aan de grondslag hebben gelegen van een institutie die noch zo bloeddorstig noch zo uitzonderlijk was als later wel werd aangenomen.
Daarin heeft hij ongetwijfeld gelijk en het mag hem als een verdienste worden aangerekend dit onpopulaire standpunt naar voren te hebben gebracht. Wel concentreert Lemm zich - zoals hij ook elders vaak doet - vooral op de vrome kant van de zaak. De staatkundige reden waarom het Katholieke Koningspaar Ferdinand en Isabella, die Spanje tot een eenheid maakten, de Inquisitie behoefden, blijft nogal onderbelicht.
Als vóór-moderne vorsten berustte hun legitimatie uitsluitend op hun investituur door God zelf. Wie deze God niet erkende, erkende ook hun heerschappij niet. Dat was des te fnuikender nu hun regeringsmacht zich uitstrekte over gebieden waar hun macht niet traditioneel geworteld was. Dat godsdienst een zaak zou zijn van het persoonlijke geweten - zoals de idee van de godsdienstvrijheid wil - is een gedachte die zich pas kan ontplooien wanneer de politieke orde op een andere grondslag wordt gevestigd dan die van de plaatsvervanging Gods.
Daartegenover benadrukt Lemm vooral de intern-religieuze legitimatie van de Inquisitie en zuivert hij de naam van Torquemada, de eerste inquisiteur-generaal, wiens biografie hij had willen schrijven maar over wiens leven hij weinig nieuws wist te achterhalen. Datzelfde geldt ook voor Lemms behandeling van de Inquisitie als geheel. Over de Inquisitie hoort men geen nieuwe feiten, wel een nieuwe interpretatie. Het boek gaat dan ook vooral over de historische beeldvorming van deze instelling, waarin Lemm een aantal terechte correcties aanbrengt. Dat hij de periode van het Katholieke Koningspaar tot Filips II daarbij protretteert als welhaast een religieus Eldorado is zijn goed en zeker niet van durf verstoken recht, waarmee echter een oude mythe slechts door een nieuwe (of juist een nog oudere) wordt vervangen.
□ Ger Groot
Robert Lemm, De Spaanse inquisitie. Tussen geschiedenis en mythe, Kok Agora, Kampen / DNB, Antwerpen, 1993, 188 blz.
| |
| |
| |
Het Buchenwaldrapport
Der SS-Staat, het ooggetuigeverslag dat Eugen Kogon in 1945-46 schreef over Buchenwald, een van de best gedocumenteerde en meest overzichtelijke kampverslagen ooit, was gebaseerd op een rapport dat direct na de bevrijding van Buchenwald werd opgesteld, in april en mei 1945, door een groep vooraanstaande overlevenden. Het rapport kwam tot stand op initiatief van de Psychological Warfare Division van het Amerikaanse leger. Bedoeling was om door middel van een zo omstandig mogelijk verslag over het eerste grote door de Amerikanen bevrijde concentratiekamp inzicht te verwerven in geschiedenis en organisatie van het concentrationair systeem, leven en overleven van gevangenen. De leiding van de groep Buchenwalders die het rapport zou opstellen werd toevertrouwd aan Eugen Kogon, een katholiek, Oostenrijks antifascist, econoom, socioloog en journalist.
Het oorspronkelijke rapport werd niet uitgegeven en tot voor kort dacht iedereen dat het definitief kwijtgeraakt was. Nu werd een kopie teruggevonden, in het Engels vertaald en uitgegeven. Het officiele rapport wordt gevolgd door enkele op hetzelfde moment opgestelde individuele verslagen die het aanvullen met meer persoonlijke en emotioneel gekleurde feiten en ervaringen. De 104 gevangenen die meewerkten aan de rapporten waren allen ‘oude’ gevangenen, die vaak al van in het begin in het kamp zaten, sinds 1937, toen het nog KZ Ettersberg heette. Mettertijd hadden ze een vooraanstaande functie of positie verworven in de gevangengemeenschap, waardoor ze overzicht kregen en, zoals uit deze rapporten blijkt, verbluffend goed geïnformeerd waren over het reilen en zeilen in het kamp.
Het spreekt voor zich dat zelfs deze uitstekend geïnformeerde gevangenen toen, direct na de bevrijding, nog in het kamp zelf, onmogelijk alles konden weten. Aan deze onvermijdelijke onvolkomenheid van hun kennis toen, had nu verholpen kunnen worden door ze aan te vullen met verduidelijkingen en verklaringen op basis van de ondertussen verworven kennis. De wetenschappelijke uitgever van de rapporten heeft dit jammer genoeg niet gedaan. Hij geeft wel interessante informatie over de totstandkoming van het rapport, over Kogon, over enkele SS-ers en gevangenen, maar de onvolledige of deels onjuiste omschrijvingen (bijvoorbeeld van de interneringscategorie Nacht und Nebel) worden niet rechtgezet. De kans werd gemist om deze bijzonder rijke informatiebron te actualiseren en bruikbaarder te maken voor de lezer hier en nu.
□ Gie Van Den Berghe
D.A. Hacket (ed.), The Buchenwald Report, Westview Press, Boulder/San Francisco/Oxford, 1995, 397 blz., £21.50, ISBN 0-8133-1777-0.
| |
De republiek tussen zee en vasteland
Als politiek, religieus en economisch unicum in zijn tijd is de Republiek der Verenigde Nederlanden altijd al het voorwerp geweest van een intense historische interesse. In 1993 vond in Amsterdam de conferentie ‘De Republiek tussen zee en vasteland’ plaats, waar interdisciplinair werd geprobeerd de relatie tussen de Republiek en het buitenland, en regionale verschillen binnen de Republiek zelf te schetsen. Het ging daarbij om erg uiteenlopende onderwerpen als angst voor de zee en toverij, vroomheid, reisteksten en exotica, het internationale kapitaalverkeer, de diplomatie, de handelsmacht en de immigratie. De dertien interessantste referaten zijn nu in een boek samengebracht. Nog maar eens is gebleken hoe moeilijk het is een rist eigenzinnige wetenschappers onder één vlag te laten varen. Het centrale thema - ‘de ontwikkeling van de Republiek in de internationale context’ (blz. 7) - blijkt een flinterdun en misleidend voorwendsel voor veel egotripperij; de onderwerpen, de stijlen, de methodes liggen ver uit elkaar, en de vier inleiders kunnen het ook niet overtuigend aan elkaar breien. Afzonderlijk bekeken zijn
| |
| |
overigens heel wat referaten ruim de moeite waard. Lex Heerma van Voss behandelt de ‘Noordzeecultuur’, uiteraard geïnspireerd door Braudels geschriften over de Middellandse Zee. Dit ruime perspectief wordt elders afgewisseld door zeer precies afgelijnde, sterk kwantitatieve studies over religie, stapelmarkten en geldverkeer. Bijzonder interssant zijn de ‘binnenlandse’ studies over de vraag of men in de zich vormende Republiek mag spreken over een ‘maritieme’ en een ‘continentale’ cultuur naargelang van de streek, zeker omdat de vroegere historici de maritieme invloed als enig belangrijke beschouwden. Het belang van dit boek zit dan ook niet in het globale beeld, maar in de in afzonderlijke bijdragen geponeerde visies of afgeleide conclusies, en in de toepassing van de verschillende historische methodes.
□ Jaak De Maere
K. Davids, M. 't Hart, H. Kleijer & J. Lucassen (red.), De Republiek tussen zee en vasteland. Buitenlandse invloeden op cultuur, economie en politiek in Nederland 1580-1800, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995, 303 blz., 695 fr., ISBN-5350-344-7.
| |
Varia
De Weg naar Santiago
Dit pretentieloze boekje geeft het relaas van twee postmoderne Compostelagangers. Ik noem ze postmodern, niet enkel omdat ze met hun credit-cards hun gewaarborgd comfort op zak hebben, maar ook omdat de auteur zich een klacht laat ontvallen over ‘die dwingelandij die een mens tot oordelen verplicht’.
Het verhaal gaat allicht niet toevallig van start in het door vrijmetselaars opgehemelde labyrint op de vloer van de kathedraal van Amiens. Vanuit die aanzet poogt het de ganse pelgrimstocht naar Santiago haar oorspronkelijke staat van heidense initiatieweg terug te geven. We vernemen terloops dat beide kompanen of ‘meelopers’ van zichzelf vinden dat ze nog niet veel voor de wereld gedaan hebben. Ze blijken op zoek te zijn naar loutering, een ‘kijken naar alternatieven waarheen je voorheen niet mocht of wilde zien’.
Maar de hele reis lang blijft de houding van beide vrienden-reklamemakers hoogst ambigu. Enerzijds zijn ze door en door neerbuigend over alles en nog wat - mooie idealen, volksgeloof, geestelijke armoede - en gaan ze in de clinch met de vertegenwoordigers van de pelgrimage en de kerk als instelling. De vraag rijst onwillekeurig waarom beiden per se zichzelf moesten gaan zoeken, precies op dat stukje grond waar de hele historisch-religieuze achtergrond hen zo mateloos tegen de borst stuit. De wereld is toch groot, met bergen en grote routepaden her en der. Misschien niet te verwonderen dat bij de aankomst aan de Atlantische kust geen spoor te vinden is van enig alternatief op het ‘aanprijzen van flauwekul’ (zoals de auteur zelf zijn beroep omschrijft), op het geloof in materiële welvaart en markt, of op wat dan ook. Tegelijk jezelf en een stuk van de wereld uitdagen blijkt uiteindelijk al te pretentieus! Het geeft meer een gevoel van niet te zijn weggeweest. En dat is jammer voor de gemiste wedergeboorte.
□ Willy Weyns
H. Schellekens, Camino. Sterven, rotten en wedergeboorte op weg naar Santiago, VUB-Press, Brussel, 1994, 102 blz., 350 fr., fl. 19,90, ISBN 90-5487-080-X.
| |
Eén volk, één lied
Heel onze cultuur is joods, zegt Walter Boers en hij verwijst daarbij naar de invloed van de - ik citeer letterlijk - ‘bizarre verzameling joodse geschriften die bekend staat als de bijbel’ en de ‘van het jodendom afgesplitste sekte, het christendom’ (blz. 10). Niettemin zijn de joden zelf eeuwenlang vervolgd of als tweederangsburgers behandeld. In de achttiende eeuw zou daar beterschap in komen dankzij de
| |
| |
Verlichting en de Franse Revolutie. Een geslaagde integratie zou echter geen lang leven beschoren zijn. Het succes van de joden op cultureel vlak was een doorn in het oog van bijvoorbeeld een Richard Wagner. Zijn schotschrift ‘Das Judentum in der Musik’ uit 1850 zou de aanloop betekenen voor een antisemitisme dat niet zozeer door religieuze tegenstellingen maar door racistische denkbeelden gevoed werd. Wagner verweet de succesrijke componist Felix Mendelssohn drie jaar na diens overlijden dat hij in zijn muziek nooit echte emoties had ontwikkeld. Ook Heinrich Heine zou volgens Wagner een dichter zonder diepgang geweest zijn. In beide gevallen zou dat te maken hebben gehad met ‘joodse karaktertrekken’ (blz. 15). In feite projecteerde Wagner zijn haat op de joden in plaats van wetenschappelijke argumenten aan te voeren. Een gelijkaardig procédé gebruikten de nazi's. Zij dwongen de joden te beantwoorden aan het cliché dat ze zich van hen hadden gevormd (cfr. Jud Süß, Der ewige Jude) en op den duur begonnen ook volledig in de Duitse maatschappij geïntegreerde joden zich opnieuw op hun joodse oorsprong te bezinnen, meer dan aanvankelijk gewild (blz. 75).
In het tweede deel van zijn boek beschrijft Boers de bokkesprongen die vele Duitse componisten tijdens het Derde Rijk maakten om op een goed blaadje te staan met de nieuwe machthebbers. Hij hangt een ontluisterend beeld op van ‘groten’ zoals bijvoorbeeld Richard Strauß, die door zijn ‘mateloze eerzucht’ een ‘marionet’ werd van de nazi's (blz. 113).
Soms heeft het wel wat weg van ‘petite histoire’ en storend is ook het gekleurde taalgebruik. Van een wetenschapper verwacht je iets meer distantie ten opzichte van zijn onderwerp.
□ Dirk Rochtus
Walter Boers, Eén Volk, Eén Lied. Joodse en Arische muziek in het Derde Rijk, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1995, 199 blz., ISBN 90-5240-285.
|
|