| |
| |
| |
Forum
Anarchisme
Een spook waart door Europa: het spook van het anarchisme. Marx zou ongetwijfeld woedend zijn als hij vaststelde dat het beroemde begin van zijn Communistisch Manifest werd vervalst en overgedragen op het anarchistisch ideeëngoed, waaraan hij een grondige hekel had. Toch is zijn uitspraak nu meer op het anarchisme dan op het communisme van toepassing: ten eerste omdat de communistische bastions in Europa in verbluffend korte tijd zijn gesloopt, terwijl het anarchistische ideeëngoed zeer levend is (al is het dikwijls in een gevaarlijk geperverteerde, puur negatieve vorm die vervreemd is van zijn historische context), ten tweede omdat het anarchisme als bewust anti-autoritair en anti-organisatorisch ideeëngoed veel meer onvatbaar en ‘spookachtig’ is dan het strakke, autoritaire communisme.
De historicus Jan Moulaert heeft een gedeelte van zijn geschiedenis geschreven onder de titel Rood en Zwart. De anarchistische beweging in België 1880-1914 (Davidsfonds, 1995). Het anarchisme is een extreme, maar anderzijds toch logisch doorgedachte spruit van het Verlichtings- en democratiseringsdenken. Moulaert noemt, in navolging van Proudhon, anarchisme ‘zoiets als het ontbreken van alle gezag of regering’ (blz. 13) - waar hij dan merkwaardig genoeg aan toevoegt dat dit ‘een precieze inhoud’ is. Volgens Lösche is het doel ‘de vrijwillige vereniging van mondelinge, geëmancipeerde individuen’ (blz. 15), en verwerpen anarchisten elke organisatie die steunt op dwang (staat, bureaucreatie, partij, parlement, kerk): in die zin overstijgen ze niet enkel de vroegere totalitaire systemen, maar ook moderne emancipatiebewegingen. Voedingsbodem kan zowel zijn een (in feite reactionair, op heimwee gebaseerd) landbouwers- en handwerkersanarchisme als een strekking die reageert tegen allerlei autoritaire verschijnselen van een geïndustrialiseerde maatschappij. De begripsomschrijving is dus zeer moeilijk; de anarchisten hadden er zelf weinig oog voor, omdat ze volledig geëngageerd waren in de strijd van het moment, en omdat elke definiering toch ook een vorm van bevriezing en hiërarchisering betekent
| |
| |
(die als dusdanig alweer met het anarchistische denken in strijd is). Anderzijds kan men ook moeilijk volstaan met een eenvoudige tautologie als ‘al wie zich anarchist noemt of door anarchisten als dusdanig wordt beschouwd, [is] anarchist’ (blz. 15).
Het probleem van de objectbeschrijving wordt nog complexer als Moulaert zich (uiteraard om zeer plausibele redenen) beperkt tot de beweging in België van 1880 tot 1914. Hij hanteert dan immers begrenzingen die de anarchisten juist afwijzen (staten vinden ze par excellence dictatoriale structuren, 1914 betekende het failliet van alle anarchistische idealen).
Zijn bronnen zijn ofwel fanatiek anarchistisch (bladen, pamfletten) ofwel vijandig (politierapporten); een objectieve benadering was er niet. Doordat veel zich in de (semi-)illegaliteit afspeelde en de invloed beperkt was, is veel materiaal verdwenen. Moulaert heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Zijn studie is in de eerste plaats de reconstructie van een verzetshouding. De Belgische anarchisten leven in een ‘liberale’ staat die een aantal ouderwetse autoritaire structuren heeft afgeschaft of ingeperkt (rol van lokale potentaatjes, willekeurige rechtspraak...) en daaraan gedeeltelijk zijn bestaansreden ontleent, maar die anderzijds (vooral economisch) de weg vrijmaakt voor nieuwe vormen van onbeperkte hiërarchisering. ‘Ons antwoord moet zijn een hardnekkigen en onverzoenlijken strijd, die niet kan eindigen dan met de geheele vernietiging der vuile bende: Troon, Beurs en Altaar’, luidt het in de pathetische formulering van 1887 (blz. 105).
De zeer principiële, onverzoenlijke houding bezorgt de anarchisten enkele comfortabele denkschema's (de tegenstanders zijn onvoorwaardelijk slecht, het alternatief is ver weg en komt dus niet in aanvaring met de praktijk), maar meteen ook een reeks onoverkomelijke dilemma's die voortvloeien uit hun optreden in een wereld die grotendeels haaks staat op hun principes. Deze probleemstelling is in eerste instantie internationaal. Hoe kan men de meerderheid ervan overtuigen dat ze zichzelf moet bevrijden, als ze dat blijkbaar zelf niet inziet? Kan men ageren in de structuren die men wil bestrijden? Gaat het daarbij om ‘verbale’ of om ‘directe’ actie? Moet directe actie alleen negatief zijn (anarchisme als terreur), of vooral positief (en wat betekent dat dan?). Kan men anarchistische eilandjes (kolonies, communes) oprichten in vijandig gebied? Hoe gaat men daarbij om met de (b.v. kapitalistische) spelregels van de vijand? Is het mogelijk de vijandelijke structuren fundamenteel aan te tasten (b.v. via het mutualisme, het anarcho-syndicalisme)? Hoe gaat men om met minder principiële critici van het systeem zoals de sociaal-democraten, die vanuit hun pragmatisme op meer aanhang kunnen rekenen en beperkte voordelen afdwingen? Kan men zich tijdelijk met hen verbinden (b.v. bij stakingen), hen eventueel manipuleren? Hoe gaat men om met repressie? Kan het anarchisme ‘leiders’ genereren...?
Jan Moulaert behandelt die vragen pragmatisch en in het kader van zijn begrenzing. En dan blijkt dat het toenmalige Belgische anarchisme vooral door beperkingen werd gekenmerkt. Het werd - begrijpelijk genoeg - fel belaagd door zijn burgerlijke vijanden, die via hun pers gretig gebruik maakten van de (in België
| |
| |
zeer minoritaire) terroristische vleugel van de beweging om alle anarchisten als staatsgevaarlijk af te schilderen; het gerecht maakte een lachertje van de vrijheid van drukpers, verbood bepaalde bladen en veroordeelde journalisten tot zware gevangenisstraffen. De beweging werd ook verzwakt door geregelde infiltratie: vooral de harde standpunten die de beweging naar buiten toe discrediteerden, werden soms gelanceerd door politiespionnen.
Intenser nog was de strijd met de sociaal-democratie, die enkele basisintuïties met het anarchisme gemeen had, maar door haar bereidheid tot samenwerking met de autoriteiten minder repressie had te vrezen en door haar pragmatische acties veel meer succes had. De anarchisten legden de sociaal-democraten voortdurend het vuur aan de schenen, zonder dat dat aan dat succes veel afbreuk deed. Als de sociaal-democraten het wat al te opportunistisch aanpakten (b.v. door te proberen stakingen te breken, of gewoon door niet op spontane volkswoede in te spelen), stonden de anarchisten soms tot hun eigen verrassing aan het hoofd van een volksbeweging die ze hadden aangewakkerd, maar die ze door gebrek aan ervaring noch konden leiden noch konden laten renderen. Sociaal-democraten die wel eens wat principiëler werden, kwamen soms in anarchistisch vaarwater terecht, maar bleven randverschijnselen. De sociaal-democratie verwijderde zich dan ook steeds meer van het anarchisme, gaf het de schuld van allerlei mislukkingen, beschuldigde het van een objectief bondgenootschap met de bourgeoisie, maar kon zich geleidelijk steeds meer de luxe permitteren van het te negeren. Anarchistisch georiënteerde sociaal-democraten vallen dan het meest op door hun marginaliteit en, uitzonderlijk, doordat ze worden uitgesloten.
Soms doken er tijdelijk enkele bondgenoten op: de beroemde Franse geograaf Elisée Reclus, wiens benoeming aan de ULB tot een nationale rel leidde, en de Vlaamsgezinde jongeren rond Van Nu en Straks. Uitzonderlijk was er samenwerking met het buitenland: de (herdenking van de) Commune van Parijs was één van de geliefde referentiepunten in de anarchistische pers; men nam ook deel aan internationale congressen. Maar het Belgisch anarchisme miste intellectuele scherpte en diepte: daardoor kreeg het geen bredere uitstraling, en lijken heel wat polemieken op dorpspolitiek.
Dat blijkt vooral uit het debat in de (steeds noodlijdende) anarchistische pers en op vergaderingen. De internationale discussiepunten staan ook hier centraal, maar er ontstaat geen volwassen meningsvorming: de invulling van het begrip anarchisme wordt bepaald door romantiek of opportunisme, het gebruik van geweld wordt zeer halfslachtig benaderd, de uiteindelijke bedoeling komt niet uit de verf (voor sommigen lijkt afbraak het enige doel).
De mogelijke organisatievormen leiden alleen maar tot eindeloos getwist: over een eigen organisatie wordt men het nooit eens (hierbij speelt persoonlijke of lokale animositeit een grote rol), de realisatie van egalitaire structuren en actievormen (mutualiteiten, eigen winkels, syndicaten...) wordt (soms na een succesje) vleugellam gemaakt door commerciële of tactische onhandigheid, egoisme, boycot of sociaal-democratische concurrentie. Merkwaardig is ook
| |
| |
hoe er lokaal allerlei dwarsverbindingen ontstaan met andere stromingen: neo-malthusianisme, streven naar een wereldtaal (blz. 289), vrijdenkerij in Mechelen (blz. 369), antimilitarisme (blz. 396).
Bepaald macaber, en zeer symbolisch, was dan ook de reactie op de Eerste Wereldoorlog. Op 2 augustus 1914 luidde het nog ‘Guerre à la guerre’, maar in de oorlog kozen de Belgische anarchisten partij - soms zelfs als militair. En daarmee werd dan uiteraard elk anarchistisch principe verloochend.
Moulaerts laatste hoofdstuk heet terecht ‘Grenzen aan de anarchie’. Is dit dan een verhaal van een tekort of een mislukking? Er zijn binnen het anarchisme ongetwijfeld belangrijkere of meer diepgaande momenten geweest. Maar Moulaert heeft grondig, efficiënt en uiterst gedetailleerd een braakliggend historisch terrein in kaart gebracht. Aan de hand van een bepaalde periode heeft hij aangetoond hoe geleidelijk aan de krijtlijnen in het linkse kamp zijn uitgetekend en de grenzen getrokken. Uit de dagelijkse strijd puurt hij de hoofdgegevens van een beweging die wars is van typologie.
Impliciet toont Moulaert aan hoezeer het anarchisme leeft zonder dat zijn naam wordt gebruikt: in het postmodernisme dat alle hiërarchieën afwijst en de grote verhalen heeft opgeborgen, in vele moderne jongeren voor wie ‘ni dieu ni maître’ een vanzelfsprekendheid is zonder dat ze de historische wortels ervan kennen. Betekent Fukuyama's ‘einde van de geschiedenis’ dan misschien de triomf van het anarchisme, in een zeer kil, eigentijds kleedje?
□ Jaak De Maere
Jan Moulaert, Rood en Zwart. De anarchistische beweging in België 1880-1914, Davidsfonds, Leuven, 1995.
| |
De almacht van de welvaart en het onvermogen van de mensenrechten
Het Streven-leesgezelschap te Leuven boog zich over het artikel Wapenhandel, welvaart en mensenrechten van E. Schokkaert. Sam De Smedt brengt hier verslag uit van hun kritische receptie van deze bijdrage.
In Wapenhandel, welvaart en mensenrechten (Streven, februari 1995, blz. 112-124) pleit Erik Schokkaert voor een andere benadering van wapenhandel: niet in termen van individuele welvaart, maar in termen van positieve vrijheden. Hij wenst het verhandelen (en eigenlijk ook het aanmaken en gebruiken) van wapentuig gereguleerd en gereglementeerd te zien, niet op basis van een utilitaristische maatstaf (zo veel mogelijk welvaart voor zoveel mogelijk individuen), maar op basis van mensenrechten en grondbehoeften. Hij wenst de economische
| |
| |
traditie niet te ontmantelen maar te verruimen door het doen aanvaarden van zowel ethische beschouwingen als politieke overwegingen.
Wat schort er dan aan die utilitaristisch geïnspireerde economische traditie? Wel, inzake wapenhandel blijkt dit soort benadering niet in staat een aantal belangrijk geachte moeilijkheden op te lossen. (Vraag is natuurlijk of dit soort moeilijkheden wel oplosbaar is?) Met betrekking tot agressief wapengebruik stellen er zich vanuit utilitaristisch standpunt geen noemenswaardige problemen. De welvaartswinst van de dader (of de aanvaller) staat in geen verhouding tot het welvaartsverlies van het slachtoffer (of de verdediger). Handelsverrichtingen met agressors kan men dan ook zonder meer veroordelen. Met betrekking tot defensief wapengebruik stellen er zich echter wel problemen. Ten eerste, de problematiek van het prisoners' dilemma: een staat (of een groep of een mens) die zich wil handhaven dient rekening te houden met de beweegredenen en de oogmerken van andere staten (of groepen of mensen). Ten tweede en er nauw bij aansluitend, de problematiek van de externe effecten: een staat die zich wil bewapenen dreigt de onveiligheid of het onveiligheidsgevoel van andere staten op te drijven. Ten derde, het subjectief karakter van de gehanteerde maatstaf: het is de (subjectieve) welvaartsbeleving die uitmaakt of de (individuele) welvaart toeneemt of afneemt. Wie zich zo ellendig of zo ongelukkig voelt dat een welvaartsvermindering hem of haar nauwelijks nog raakt, lijdt volgens de traditionele economische beoordeling eigenlijk geen welvaartsverlies. En ten vierde, het neutrale karakter van de gehanteerde maatstaf: de zogenaamde welvaartsbronnen worden onderling gelijkwaardig geacht. Geluk dat voortvloeit uit sadisme staat, volgens de economische traditie, gelijk aan geluk dat voortkomt uit solidariteit.
Om dergelijke ongerijmdheden te vermijden biedt Schokkaert twee onderling nauw verweven uitwegen. Enerzijds amendeert en corrigeert hij de markt door een sturende rol toe te kennen aan de overheid. Het spel van vraag en aanbod kan zo aan banden worden gelegd en de keuzemogelijkheden van producenten en consumenten worden beperkt. Anderzijds vervangt hij individuele welvaart door relevante grondbehoeften als beoordelingsmaatstaf voor wapenhandel. Tegenover het subjectief karakter van de welvaartsbeleving en het neutraal karakter van de welvaartsbronnen stelt Schokkaert een sociaal bepaalde hiërarchie van (positieve) vrijheden of (politieke) mensenrechten. Het leveren of verhandelen van wapentuig is dus toegelaten als en slechts als dit ten goede komt aan de grondbehoeften van de mensheid als geheel.
Een dergelijke gedachtengang roept echter een aantal vragen op. Zo is o.i. de identificatie en de evaluatie van de basisbehoeften een haast uitkomstloze onderneming. Ook het inhoudelijk verband tussen de betreffende grondbehoeften, de (positieve of negatieve) vrijheden en de (economische en politieke) mensenrechten valt moeilijk te omschrijven. Verder heeft Schokkaert te weinig oog voor het aanmaken, het leveren en het gebruiken van wapens. En, de stelling of het vooroordeel dat een instinctieve afkeer van wapengeweld vanzelf zou leiden tot een morele afkeuring van wapenhandel houdt
| |
| |
geen steek (blz. 112). Want, als men al mag spreken van een instinctieve afkeer van wapengeweld, dan kan men toch ook gewagen van een instinctieve neiging tot wapengeweld! En, als er al een relatie zou bestaan tussen instinctieve afkeer van wapengeweld en morele afkeuring van wapenhandel, dan is dit zeker geen automatisme.
Naast deze tekortkomingen en andere onduidelijkheden - het reflexieve evenwicht tussen intuïtieve gevoelens en rationele principes (blz. 112), de impliciete legitimatie van de wederzijdse afschrikking (blz. 113), de tweedeling tussen offensief en defensief wapengebruik (blz. 115, 122), de verhouding tussen welvaart, welzijn, geluk en genot (blz. 114, 118), enz. - lijkt ons vooral de kern van de redenering betwistbaar, de opvatting namelijk dat het vervangen van individuele welvaart door mensenrechten, vrijheden of relevante grondbehoeften een aanzienlijke meerwaarde zou opleveren als het gaat om de morele beoordeling van wapenhandel.
Enerzijds slaagt de mensenrechtenbenadering er o.i. niet in de moeilijkheden van de welvaartsbenadering weg te werken. Het prisoners' dilemma wordt niet uitgeklaard. De externe effecten worden niet afgevoerd. Het subjectief karakter van de welvaartsbeleving wordt ingeruild voor een maatschappelijk te voeren discussie over vrijheden. En, het neutraal karakter van de welvaartsbronnen wordt opgeofferd aan een nog te ontwerpen hiërarchie van grondbehoeften. Men krijgt de indruk dat de moeilijkheden verschoven worden in plaats van te worden opgeruimd. En als er al van oplossingen sprake is, dan gaat het om remedies of therapieën die ook binnen de utilitaristisch georiënteerde economische traditie mogelijk zijn, zoals de overheidsinterventie in het marktmechanisme. Zie in dit verband zijn pleidooi voor een sanctionerende institutie of een internationale instantie om aan het prisoners' dilemma te ontsnappen (blz. 116) en voor coördinatie, coöperatie, controle en communicatie om de externe effecten onschadelijk te maken (blz. 117).
Anderzijds blijft de mensenrechtenbenadering ontoereikend om allerhande uiteenlopende vragen te beantwoorden. Hoe de strijd om de mensenrechten te beslechten? (Welke rechten wel? Welke rechten niet? Hoe dient men die uit te drukken? Hoe moet men ze rangschikken? Wapenhandel kan immers bepaalde mensenrechten ten goede komen en andere mensenrechten schenden). Hoe wapenhandel aan mensenrechten toetsen? (Wie is daartoe bevoegd? En op grond van wat? Wapenhandel kan daarenboven mensenrechten rechtstreeks schenden maar onrechtstreeks ten goede komen). Wat als wapenhandel mensenrechten schaadt? (Het probleem van de afdwingbaarheid van die rechten). Wat als mensenrechten staatsbelangen schaden? (Het probleem van de verhouding tussen ethiek, economie, politiek en cultuur). Kan het principieel wel, handel in geweldsmiddelen? Of mag het dan toch, niet onaanzienlijke winsten maken door geweldsbehoeften te bevredigen? (De pragmatische houding). Schokkaert heeft niet de ambitie of de pretentie om al die vragen te beantwoorden. Maar een geldige mensenrechtenbenadering dient wel in staat te zijn op dergelijke vragen een antwoord te verschaffen dat degelijker is dan het utilitaristische ant- | |
| |
woord.
Er rest nog de problematiek van de markt als mechanisme van vraag en aanbod. Schokkaert beoogt de beheersing van de wapenmarkt door overheidstussenkomst enerzijds en mensenrechtenbekommernissen anderzijds. Maar, aan de ene kant kan men zich afvragen of de wapenmarkt eigenlijk wel een vrije markt is. Immers, de wapenmarkt is allesbehalve toegankelijk en nauwelijks doorzichtig. De wapenhandelaars en wapengebruikers zijn ongelijkwaardig zodat marktverrichtingen door machtsverhoudingen verstoord of vertekend worden. Zowel de aanmaak als de aankoop van wapens vergt gigantische kapitalen. Het ontwerpen en het verbeteren van wapens hangt samen met wetenschappelijk onderzoek, technologische vooruitgang, industriele expansie en internationale betrekkingen.
Aan de andere kant moet men zich de vraag stellen of een vrije wapenmarkt wel verantwoord is. Een privatisering van de wapenhandel en een liberalizering van de wapenmarkt draagt in zich een dubbel gevaar: de vorming van monopolies en oligopolies enerzijds en de verspreiding van wapenbezit en wapengeweld anderzijds. Beide ontwikkelingen ondergraven de macht van de overheid.
Samengevat kan men stellen dat de wapenmarkt en de wapenhandel niet vrij zijn en ook niet vrij mogen worden. Maar als het in feite niet om een vrije markt gaat, heeft het dan nog zin om wapenhandel te onderwerpen aan marktverbeterende maatregelen?
Niet de marktverhoudingen maar de betrekkingen tussen en binnen staten zijn o.i. bepalend voor de aankoop en de verkoop van wapens. En, staten zijn zowel wapenhandelaars als onderhandelaars. Zij leveren het wapentuig én zij verdedigen de mensenrechten. Zij komen op voor de vrijheid én zij veroorzaken de bewapening. Staten die de vrijheid ophemelen, leveren tevens wapens aan staten die dat niet doen. Staten die de mensenrechten uitdragen, zorgen tegelijk voor de toename en de opwaardering van wapens.
Tot slot. Wapenhandel kan en mag niet zonder maatschappelijk tot stand gekomen beperkingen. Maar dit soort beperkingen laat zich niet afleiden uit louter ethische beschouwingen. Want wapenhandel is omslachtiger dan dat. Een morele code inzake het ontwerpen, aanmaken, verkopen, verhandelen, aanschaffen en gebruiken van wapens dient rekening te houden met ethische imperatieven maar ook met de militaire, politieke, historische, sociale, culturele en commerciële context. Dit is niet alleen van toepassing als het om het beoordelen van welbepaalde gevallen gaat. Het geldt ook als het gaat om het uitdenken of het vergelijken van algemeen bindende regels.
□ Sam De Smedt
|
|