| |
| |
| |
Harry Hamersma
Metabletica van God
Cultuurperioden kennen hun lente, hun zomer en hun herfsttij. Op een bepaald moment lijkt een denkwereld uitgediend. Een tijdvak vertoont vermoeidheidsverschijnselen. Alle elan is verdwenen en de idealen zijn uitgehold. Op zo'n moment geeft de Grote Synchronisator het startsein voor een aantal vrijwel gelijktijdig plaatsvindende veranderingen, die een nieuwe cultuurperiode inluiden.
Zo luidt één van de centrale stellingen in Metabletica van God, de jongste publikatie van J.H. van den Berg. Het is in vele opzichten een wonderlijk boek. Van den Berg heeft niet een ‘geschiedenis van God’ willen schrijven. Zoiets kan volgens hem helemaal niet. Hij zou niet weten waar hij zou moeten beginnen. Wat wel mogelijk is, is een ‘leer van de veranderingen’, een ‘metabletica’, waarin het niet zozeer om de diachronie gaat, als wel om de synchronie, om het verband tussen gelijktijdig plaatsvindende verschuivingen.
Metabletica van God behandelt drie scharnierperioden in de westerse geschiedenis, waarin er van alles tegelijk verandert. Al deze synchroon verlopende veranderingen lijken te wijzen op een ingrijpen door een ‘Synchronisator’, een ‘Eerste Beweger’, en alleen in deze zin spreekt het boek over God. Wie na lezing van het Woord Vooraf met een zekere scepsis begint aan het eerste hoofdstuk, en zich afvraagt waar iemand met zo'n grote naam zich nu ineens aan heeft gewaagd, raakt toch in de ban van de speurtocht die het boek in feite is. Terwijl sommige verbanden die gelegd worden lang niet overtuigen, staat er ook het nodige in dat de lezer aan het denken zet.
De opgave die Van den Berg zich heeft gesteld is niet gering. Hij probeert niet alleen aan te tonen waardoor ons blikveld vernauwd is, maar ook hoe het perspectief nu moet worden omgekeerd. De vernauwing van ons blikveld heeft een tijdlang voordelen opgeleverd. Daaraan
| |
| |
lijkt nu een einde gekomen. Sinds Descartes, Darwin, Marx en Freud kijken wij vanuit het verleden naar het nu. Wij denken ‘verklarend’, en onze verhalen hebben de structuur van een verslag. Wij zouden - opnieuw - moeten leren te kijken vanuit de toekomst naar het nu. We moeten de finaliteit opnieuw ontdekken, en onze verhalen moeten weer de vorm krijgen van de novelle, de ‘nieuwsbrenger’. Metabletica van God loopt in zekere zin vooruit op deze ommekeer. Het boek is zelf eerder evocatief dan descriptief, en het laat zich lezen als een novelle.
De drie besproken keerpunten, volgens de ondertitel de belangrijkste in de westerse geschiedenis, zijn: het afschaffen van de toekomst in de tijd van Descartes, het afbreken van de basiliek van Constantijn, en het einde van de klassieke Oudheid. In deze volgorde worden de drie perioden besproken. Driemaal was een ‘wereld’ uitgediend en opgebrand: de Oudheid, de Middeleeuwen en het Humanisme, en driemaal begon er iets nieuws.
Eigenlijk behandelt Van den Berg vier scharniermomenten. Aan het slot van het boek gaat het over het einde van de twintigste eeuw, waar ook een tijdperk ten einde lijkt en het moment rijp is voor een nieuw ingrijpen van de Synchronisator. Opnieuw lijkt er een herfsttij aangebroken, hebben distels de plaats ingenomen van knoppen en bloemen en is er niets nieuws meer te bespeuren op het terrein van de architectuur, die volgens Van den Berg steeds vooraf gaat aan de spiritualiteit. Het ‘historisch verklarende’ woord is uitgediend, en het evocatieve spreken was er al niet meer. Er is alleen een ‘verheviging van het oude nieuws’. ‘Met de tijd is er niets gaande’. ‘Veni Creator Spiritus’, verzucht de schrijver aan het einde van zijn boek.
Alleen al de diagnose van onze tijd maakt Metabletica van God tot een intrigerend boek. Als het waar is dat onze tijd vol ‘discrediet’ is, waarin de cultuur bepaald niet schittert, en als het waar is dat we toe zijn aan een nieuwe start, wat valt er dan te leren van die andere momenten waarop er - van buiten af - een nieuw startsein werd gegeven? Onze idealen, die van de Franse Revolutie en het Humanisme, zijn materieel meer dan gerealiseerd maar geestelijk mislukt. De vlaggen wapperen nog, de geest is verdwenen. Liederen worden niet meer gezongen, en verhalen niet meer verteld. Dat klinkt allemaal vertrouwd. Wanneer dat allemaal juist blijkt en wanneer iemand daarin een herhaling ziet van wat er eerder gebeurde en een patroon herkent, dan maakt dat toch wel nieuwsgierig.
| |
Descartes: het afschaffen van de toekomst
Kenmerkend voor de moderne tijd is, volgens Van den Berg, het uitschakelen van de toekomende tijd. Wij leven sinds Descartes zonder
| |
| |
echte toekomst. We leven wel in een rechte lijn, maar met een voorspelbare toekomst, die niet meer is dan een extrapolatie van het verleden. Toen het moment voor dit nieuwe begin was aangebroken, gaven Descartes en De Bérulle (de stichter van de Oratorianen) het startsein. Wanneer zij het niet hadden gedaan, dan hadden anderen het gedaan. Want de verandering zat, zoals dat zo dikwijls het geval is, gewoon in de lucht. Uitvindingen worden soms door meerdere mensen tegelijk, op verschillende plaatsen in de wereld gedaan. Ze lijken dan onvermijdelijk.
Descartes vond een nieuwe, te berekenen, maar onechte toekomst uit. Een uit het verleden voortvloeiende onechte toekomst als een ‘nieuwe tijdvorm’. De Bérulle kwam al mediterend tot een conclusie waar de ontdekking van Descartes bij aansloot. De Bérulle vond het ongepast te veronderstellen dat God, bij Zijn schepping, een einddoel voor ogen had. Zijn scheppende daad was zo volmaakt dat finaliteit overbodig was. Wat bracht Descartes en De Bérulle bij elkaar?
Op 10 november 1619 bevond Descartes zich in Ulm. Hij wijdde zich daar, op een gehuurde kamer, aan wetenschappelijke overpeinzingen, toen hij ineens een beginsel vond waarop een geheel nieuwe wetenschap kan worden gebouwd en waarop in feite ook een geheel nieuwe techniek en medische wetenschap zijn gebouwd. Het beginsel lijkt heel eenvoudig: als je van een wiskundige reeks twee of drie termen kent, zijn de daarop volgende termen gemakkelijk te vinden. Na één, één tweede, en één derde, volgen één vierde, één vijfde enzovoort. Waar het om gaat is dat we, als we weten hoe iets in de natuur zich ‘tot nu toe’ gedroeg, we ook kunnen voorspellen hoe het zich zál gedragen. Ofwel: het kennen van het verleden is voldoende. Daaruit volgt dat we in de natuurwetenschap niet méér nodig hebben dan het verleden. Want in de natuurwetenschappen zijn alle dingen ‘dingen met een tijd tot nu’. De toekomende tijd blijft buiten beschouwing.
Descartes was buitengewoon opgewonden over zijn vinding, en verkeerde hierdoor ook in een soort theologische crisis. Hij besloot daarom een beroemde en veelgevraagde geestelijke leidsman te raadplegen: Pierre de Bérulle. De Bérulle remde Descartes niet af, maar spoorde hem aan. Hij zei dat Descartes een ‘heilige’ en zelfs ‘goddelijke’ opdracht had gekregen. Descartes' vinding kwam hem namelijk goed van pas. De Bérulle was verwikkeld in het debat over causaliteit en finaliteit dat aan de Sorbonne werd gevoerd. Sinds Aristoteles werden er vier klassen van oorzaken onderscheiden, vier ‘principes die het zijn der dingen beïnvloeden’: twee interne principes, de ‘causa formalis’ en de ‘causa materialis’, en daarnaast twee van buitenaf werkende oorzaken, de ‘causa efficiens’ en de ‘causa finalis’, de werkoorzaak en de doeloorzaak. De professoren van de Sorbonne waren het eens met Thomas van
| |
| |
Aquino dat beide oorzaken een rol speelden bij de schepping. Gods wil bracht Hem tot scheppen (causa efficiens), maar ook Zijn bedoeling (causa finalis). Gods wil tot scheppen ligt in het verleden, Zijn bedoeling ligt in de toekomst.
De Bérulle was het hier niet mee eens. Gods scheppende wil was op zichzelf al volmaakt en dus goed genoeg. Bij God kan er daarom slechts sprake zijn van één oorzaak, de causa efficiens. De finaliteit werd ‘afgeschaft’. In de natuur streeft alles naar een doel, leerde Aristoteles. Alles staat in het perspectief van een komende tijdsdimensie. Descartes liet die buiten beschouwing, en daarmee werd hij een welkome bondgenoot van De Bérulle. Descartes ‘ontdekking’ werd een belangrijk keerpunt. Er wordt sindsdien op een andere manier naar de natuur gekeken. Ook nog door ons.
Lange tijd zou de natuurwetenschap uitgaan van gedetermineerde relaties. Pas kort geleden kreeg men weer oog voor een statistische causaliteit, een mate van waarschijnlijkheid.
De Bérulle komt er bij Van den Berg verder niet goed van af. De man leed volgens hem aan een ‘gebrek aan hormonen’ en stelde zich zeer vreemd op tegenover vrouwen. Hij hielp zijn nicht, Madame Acarie, om de Ongeschoeide Karmelietessen naar Frankrijk te halen. Aanvankelijk was dat een groot succes. Toen hij echter probeerde de Karmelietessen, net als de Oratorianen, te ‘immobiliseren’ door hen geloften van slaafsheid te laten afleggen, stuitte hij bij de Karmel op verzet. De universiteit van Leuven, Jansenius, en kardinaal Bellarminus, schaarden zich aan de zijde van de Karmel. Madame Acarie wilde zich niet ‘toekomstloos’ laten maken. De Bérulles immobilisatie-drift werd door een vrouw een halt toegeroepen. In de Metabletica van God komen meer vrouwen in deze functie ter sprake. Telkens zijn het vrouwen die met hun ‘halt’ het rijk van wetenschap, cultuur en religie in het gareel houden.
| |
Het afschaffen van de sacrale ruimte
Descartes veranderde niet alleen de tijd, hij veranderde ook de ruimte. Van de heterogene ruimte vol diversiteit, de ruimte met ‘verdichtingen’, sacrale plaatsen, die de mensheid bij voorkeur uitkiest voor de bouw van heiligdommen, tempels en kerken, maakte hij - door zijn nieuwe meetkunde - een homogene ruimte. Ook deze vinding ligt aan de basis van de enorme vooruitgang van wetenschap en techniek. Via deze ruimte, die steeds als geheel is gegeven, zal God - als dat nodig is - ooit revanche nemen, aldus Van den Berg. Onze tijd is te zeer verschillend van Gods tijd, maar onze ruimte is identiek aan die van God. Hier kan Hij ons vinden. De ‘metabletica van de ruimte’ komt uitvoerig aan
| |
| |
bod bij de behandeling van de twee andere scharnierperioden. Aan het begin van de zestiende eeuw wordt de basiliek van Constantijn gesloopt, een kerk vol ‘awe’, vol ‘numen’, die duizend jaar lang het hart van de christelijke wereld was geweest, en die nu vervangen werd door de nieuwe Sint Pieter, een grafkerk. Aan het eind van de Oudheid werden de tempels voor de vergoddelijkte keizers langzaam maar zeker van het forum afgeschoven.
Luther en Ignatius speelden een grote rol aan het begin van de zestiende eeuw. Beiden verkeerden in eenzelfde geestelijke crisis. Voor beiden had de wereld afgedaan, en beiden leden aan de kerk. Dat Luther uiteindelijk scheurmaker en Ignatius heelmaker van de kerk werd, zat hem volgens Van den Berg in een minimaal tijdsverschil. Luther verliet de kerk van Bramante. Het ontwerp van de Sint Pieter was op dat moment echt een grafmonument. Ignatius zag een gecorrigeerd ontwerp vorm krijgen. Er was weer zoiets als een schip aan het grafmonument gehecht, er was weer plaats voor een ecclesia, de Sint Pieter begon weer enigszins te lijken op een godshuis.
| |
Een muur om het heilige: het einde van de Oudheid
De derde scharnierperiode die Van den Berg beschrijft, is het einde van de Oudheid. Toen de voor de mislukte god-keizers gereserveerde plaatsen eenmaal van het forum waren geschoven, werd het forum een plein voor gewone mensen. Daar kwam Christus terecht. Het lukte de keizer niet godheid te worden. Het omgekeerde gebeurde: God werd mens. De verandering in de architectuur van de keizerfora maakte de basiliek van Constantijn mogelijk. De interactie tempel-natuur, bedehuis-landschap, kenmerkend voor de klassieke open tempels, verdween. Toen de godkeizer de tempel uit was, werd de basiliek ommuurd. De bisschop zat in de apsis nog wél op het restant van de plek waar de mislukte god-keizers hadden moeten komen. Maar de mensenzoon werd in het middelpunt van de kerk opgenomen. De kerk verinnerlijkte.
| |
God verdwijnt tijdelijk van het toneel
In 1627 of 1628 werd God verzocht zich niet met het heden, en vooral niet meer met de toekomst te bemoeien (blz. 37). Toch lag het misschien precies andersom: God verliet de toekomst van deze wereld. Daarmee hielp hij Descartes zijn wet van de traagheid te ontdekken, konden de wetenschap en de techniek zich veel sneller ontwikkelen, en werd de mensheid voorzien van een nieuw wereldbeeld, ter vervanging van een niet meer functionerend wereldbeeld. Dit nieuwe wereldbeeld zou echter niet langer dan vier eeuwen dienst doen, want nu, aan de
| |
| |
vooravond van het jaar tweeduizend, is ook dit weer versleten.
De vraag die zich nu opdringt luidt: wat komt hierna, nu we toe zijn aan een nieuw scharnierpunt en er - door een ingrijpen van de Synchronisator - opnieuw gelijktijdig meerdere grote verschuivingen te verwachten zijn. Je zou denken dat de finaliteit dient terug te keren. Allerlei kwalen van onze tijd schijnen te maken te hebben met het ontbreken van een antwoord op de vraag ‘waartoe?’. ‘Zingeving’ wordt als een probleem ervaren omdat het de plaats heeft ingenomen van zin-ontlening. Wie zich niet opgenomen voelt in een groot geheel vol finaliteit, zal zelf iets moeten verzinnen.
Waar het Van den Berg om begonnen is, is het omkeren van het perspectief. Als erfgenamen van Descartes, Darwin, Marx en Freud, onderzoeken wij ‘hoe het gekomen is’. We zien de lijn van het verleden naar het nu. We zouden vanuit de toekomst naar het nu moeten kijken. Het verschil tussen deze twee perspectieven loopt parallel aan het verschil tussen de novelle en het verslag. De novelle is evocatief. Het verslag zegt hoe het gekomen is.
Marx, Darwin en Freud spraken een soort banvloek uit over dit andere perspectief. Darwin leerde dat er bij de natuurlijke teeltkeus niet ‘gezocht’ wordt. Bespiegelingen over doel, plan, bestemming, finaliteit, worden van de hand gewezen. Beschouwingen over de schoonheid van de natuur gaan boven alle nut uit. Ook al zou je alleen het strelen van 's mensen oog al zien als een ‘bedoeling’, dan noemt hij dat funest voor zijn theorie (blz. 192).
Marx leert dat de klassenstrijd voortkomt uit een historische noodzaak. Feitelijk speelden idealen een grote rol bij zijn volgelingen. Maar in theorie ging het om causaliteit, niet om finaliteit. Tijdens de begrafenisplechtigheid van Marx vergeleek Engels hem met Darwin.
Freud leerde dat dromen bepaald worden door iemands verleden. Een leerling van Freud, Maeder, die de opvatting verdedigde dat een droom ook op de toekomst van de dromer gericht kan zijn, werd geroyeerd. De afwijzing van de toekomst werd tot hoofdbeginsel van Freuds leer. De psychoanalyse bestaat uit het herleiden van een psychische ontwikkeling tot eerdere ontwikkelingen, waaruit die ontwikkeling volgt (blz. 193).
Het verklarende, van het verleden naar het nu redenerende denken, heeft het gewonnen van het evocatieve, vanuit de toekomst vertrekkende denken. Hoe dat perspectief nu weer moet worden omgekeerd, wordt ‘evocatief’ uiteengezet. Daarbij passen korte, evocatieve excursies. Zoals een verwijzing naar Keats: ‘A joy forever’ is iets anders dan ‘a constant joy’. Ook aan twee voorbeelden uit de natuur laat Van den Berg zien hoe verschillend de twee wijzen van verhalen en verklaren zijn. Leg je het ingenieuze slagboommechanisme van de veldsalie
| |
| |
finalistisch uit, en het, bij elke nieuwe verschaling, vullen van de kreeft van zijn eigen evenwichtsorganen met zandkorreltjes, dan kun je er met vervoering over spreken. Leg je het Darwinistisch uit, dan wordt het een tamelijk saai verhaal: zo is het gekomen. Het ene verhaal heeft het over opzet en het nastreven van een doel. Het andere gaat over toeval. Het gaat over de periode ‘van de oertijd tot nu’. Het andere verhaal speelt zich in de toekomst af, en heeft daarom verrassingen in petto.
| |
Het huis naast dat van mijn buurman
Onder de karakteriseringen die er van onze tijd worden gegeven, vallen er heel wat onder de noemer van het ‘voorbij-zijn’. Er is van alles voorbij. Onze wereld is postchristelijk, postmodern, postkapitalistisch. We leven na de grote verhalen, na de roman en na de dialectisch verlopende geschiedenis. Bij gebrek aan een duidelijk kenmerk voor onze eigen periode, verwijzen we maar naar de periode die eraan vooraf ging. Het kenmerkende van onze tijd is dan, dat hij hierna komt. Dit indirectisme is een testimonium paupertatis.
Er is nog een tweede categorie karakteriseringen van onze tijd: het gaat daarbij om verwijzingen naar datgene wat we ‘vergeten’ zijn. We zijn de deugden vergeten, we lijden aan ‘Seinsvergessenheit’, en we zijn onze onbevangenheid vergeten. De mens moet aan zichzelf worden herinnerd, hij is zijn God vergeten, en we zijn het ‘numen’ vergeten. Wij zijn blijkbaar ook de finaliteit vergeten. Het is opmerkelijk dat een aantal begrippen die ooit een belangrijke rol speelden, en die te maken hebben met het finaliteits-denken, in onbruik zijn geraakt: begrippen als ‘verzoening’, ‘verlossing’, ‘voltooiing’, en ‘bestemming’. Ook begrippen als ‘hoop’ en ‘vooruitgang’, socialisten zingen niet meer van de dageraad, en scouts zingen niet meer dat de toekomst hen behoort.
Dat lijkt Van den Bergs stelling te bevestigen: het gaat allemaal over de tijd tot nu, en wat daar dan uit volgt. Het gaat niet over de echte toekomende tijd, een nieuwe start, met onvermoede mogelijkheden. Toch ligt er hier een vreemde paradox. Van den Berg maakt dankbaar gebruik van de ontdekking van Descartes. Hij bespreekt drie ‘paradigmaverschuivingen’, en heeft dan ook een patroon ontdekt dat hem in staat stelt te vertellen hoe het verder zal gaan. Was dat nu echter niet precies het Cartesiaanse model waarvan Van den Berg wil uitleggen dat het uitgediend is?
Ook met het godsbegrip in deze metabletica is er iets onbevredigends. Het boek spreekt wel erg ‘werkoorzakelijk’ over God. God is een Eerste Beweger, een Synchronisator, die als een deus ex machina ingrijpt wanneer dat nodig is. Dat is een onnodig schraal godsbeeld voor een boek dat een pleidooi houdt voor het finaliteitsdenken. Want er is een
| |
| |
ruime keus aan voorstellingen van God die wel de blikrichting van de toekomst naar onze tijd laten zien. Voorstellingen van een God die ons geen gemakkelijke reis, maar wel ‘een behouden thuiskomst’ belooft, en van God als ‘a tender care that nothing be lost’.
Wat is dan het nieuwsgehalte, het ‘novellegehalte’ van de Metabletica van God? Van het denkpatroon, waarvan wordt aangetoond dat het zijn tijd heeft gehad en plaats moet maken voor iets nieuws, wordt immers nog dankbaar gebruik gemaakt. Van den Berg geeft dat ook toe. Hij is uiteraard ook een erfgenaam van Descartes en het moderne denken. Het vernieuwende zit hem in de, door het boek verspreide, uitspraken over die opnieuw te ontdekken tijdsdimensie. Terwijl het alsmaar gaat over de bouwvalligheid en het langzamerhand onbewoonbaar worden van het Cartesiaanse huis, worden er door Van den Berg een aantal vensters opengezet: ‘Als geen verleden het heden belemmert en de toekomst dat heden kan overweldigen, dan geschiedt het wonder’. Onverwachte, verrassende perspectieven worden soms geopend in zoiets prozaïsch als het onderwijs, zegt hij. ‘Onderwijs is, dient te zijn, het wonder wijzen. Als ik dat met mijn boek, toch ook een vorm van onderwijs, al was het maar weinig kan aantonen, dan heb ik bereikt wat ik wilde’ (blz. 26).
J.H. van den Berg, Metabletica van God. De drie voornaamste veranderingen, Pelckmans/Kok Agora, 1995, 223 blz.
|
|