Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 902]
| |
Franc Schuerewegen
| |
OmwegenDe beste inleiding op zijn werk heeft de schrijver zelf geschreven: Voies et détours de la fiction, een interview dat oorspronkelijk in 1962 in het tijdschrift Tel Quel is verschenen en later in boekvorm werd hernomen | |
[pagina 903]
| |
(Fata Morgana, 1985). Eigenlijk is het geen interview: de vragen werden naar de schrijver opgestuurd en hij heeft ze schriftelijk beantwoord. Ook dit is typisch. Des Forêts spreekt niet. Hij schrijft. Hij zwijgt. Een van de vragen in het interview heeft betrekking op de technische kant van het schrijven. De interviewer wil weten welke de ‘difficultés proprement techniques d'un écrivain’ zijn. En Des Forêts geeft het volgende, niet onmiddellijk vanzelfsprekende antwoord: ‘Het is alsof we slechts één ding willen zeggen, alleen maar dat ene ding. Maar zijn we er ooit zeker van dat we het ook kunnen zeggen? Bovendien hebben we de indruk dat wat we willen zeggen niet onmiddellijk het allernoodzakelijkste is dat gezegd moest worden, of dat we net hetzelfde met minder woorden hadden kunnen zeggen (“Het is altijd een slecht teken wanneer je veel woorden nodig hebt om iets te vertellen”, beweerde Musil). Weten wij eigenlijk wel wat wij te zeggen hebben, ook al denken we dat we het weten? Het doel dat we willen bereiken wordt altijd wel op een of andere manier afgewend of veranderd door de manier waarop wij te werk gaan. Meestal gaan we op zoek naar datgene wat we niet kennen. We hebben slechts een vage kijk op het object van ons zoeken; we zien het in een flits’Ga naar eind[1]. Des Forêts is geen gemakkelijk schrijver. Hij wil de dingen niet eenvoudiger voorstellen dan ze zijn. Je merkt dat ook in dit interview. Twee zaken lijken me erg belangrijk in deze passage: de metafoor van de omweg en de gedachte van de mislukking. Schrijven is dwalen. Misschien heeft de schrijver een doel voor ogen wanneer hij schrijft. Maar dat doel bereikt hij niet. Dat kan hij niet bereiken. In de literatuur weet je namelijk niet op voorhand wat je eindbestemming zal zijn. Dat betekent dat een schrijver pas begrijpt wat hij wil schrijven, wanneer hij het ook inderdaad geschreven heeft. En dan is het al te laat. Dan is het schrijven opgehouden. ‘On cherche ce qu'on ignore’. Maar soms, als we geluk hebben, kunnen we een ‘flits’ opvangen van onze werkelijke drijfveren. Een bruuske ingeving. En dat is alles. Dan houdt het op. Daarenboven: het is überhaupt niet vanzelfsprekend of een schrijver ook inderdaad iets te zeggen heeft. Hij had namelijk evengoed iets anders kunnen zeggen, of schrijven, in plaats van wat er staat. Literatuur heeft iets vrijblijvends, iets ongegronds. Literatuur is er zomaar. En dat maakt het allemaal zo zinloos, zo ingewikkeld ook. | |
Weg van de taalWaarom schrijf ik? Des Forêts antwoordt: omdat ik met schrijven wil stoppen, omdat ik wil zwijgen. Maar dat kan ik niet. Dat mag ik niet. Nog niet. Zwijgen is ‘onwettelijk’ (illégitime). Daarom blijf ik maar | |
[pagina 904]
| |
schrijven. Des Forêts verwijst hier naar het werk van zijn vriend, de schrijver, criticus en filosoof Maurice Blanchot. Je treft hier meer bepaald de invloed aan van Blanchots ‘désoeuvrement’: het nog-niet-aan-een-oeuvre-toe-zijn, de creatieve onmacht die uiteindelijk door Blanchot als de enige mogelijke vorm van creativiteit wordt ervaren. De negatieve en tragische visie op literatuur die Des Forêts ons voorhoudt, verwijst ook naar het werk van de Franse dichter Mallarmé, de man die op zoek ging naar ‘Le Livre’, het definitieve kunstwerk, het totale boek. Mallarmé heeft ‘Le Livre’ nooit geschreven. Hij wilde te veel bereiken en heeft uiteindelijk bijna niets overgehouden. Bij Des Forêts heb je iets gelijkaardigs. Literatuur is wat overblijft na het failliet van de schrijver, wanneer hij weet dat hij is mislukt. Net zoals Mallarmé is Des Forêts geen vriend, maar een vijand van de taal, omdat de taal een gemeengoed is dat door iedereen wordt gebruikt, en misbruikt. Mallarmé sprak misprijzend over ‘les mots de la tribu’. Des Forêts neemt die gedachte over maar weet dat hij aan zijn vijandschap tegenover de taal alleen maar via de taal uiting kan geven. En zo ontstaat er een vicieuze cirkel. Zo wordt een mislukking uiteindelijk onvermijdelijk: ‘Het is beter te mislukken dan een compromis te sluiten. De mislukking is de prijs die je moet betalen om succesvol te zijn. Een schrijver die overdreven veeleisend is voor zijn oeuvre vindt in de mislukking de mogelijkheidsvoorwaarde van zijn welslagen’Ga naar eind[2]. Des Forêts heeft het natuurlijk over zichzelf, over zijn eigen bezig zijn met literatuur, wanneer hij verwijst naar ‘une oeuvre que porte une exigence excessive’. In feite geeft hij hier zelf toe dat hij van de literatuur te veel verwacht. Niet te verwonderen dat hij door de literatuur wordt ontgoocheld. Maar er weerklinkt ook een soort fierheid in dit fragment. Ik weet dat een mislukking onvermijdelijk is. En daarom, omdat ik het weet, en omdat ik die mislukking niet uit de weg wil gaan, kan ik niet echt mislukken. Ik maak mezelf niets wijs. Ik weet dat ik op zoek ben naar iets dat ik nooit zal bereiken. Maar ik ga door. En in mijn obstinatie, in mijn hardnekkigheid, vind ik de garantie van mijn welslagen. Meteen wordt hier duidelijk waarom Des Forêts zo dikwijls naar de muziek verwijst in zijn literaire en essayistische teksten: omdat de muziek zich, net zoals de literatuur, onttrekt aan het analytische vermogen van de mens. En omdat mensen worden gefascineerd door datgene wat zij niet begrijpen. Ostinato is een term uit de muziek, zoals da capo, andante enz. Ostinato betekent dat de uitvoerders van het muziekstuk gedurende een bepaalde tijd hardnekkig eenzelfde ritmisch | |
[pagina 905]
| |
patroon aanhouden (cfr. basso ostinato bij Alban Berg). De muziek is voor Des Forêts een fundamenteel gegeven: ze is een onmiddellijke communicatievorm, in tegenstelling tot de taal, die bemiddelend werkt. Een talig teken heeft namelijk als kenmerk dat het niet samenvalt met wat het betekent. Een teken verwijst altijd naar iets anders, iets dat er niet is. Daarom is het ook een teken. In de muziek ligt dat anders. Om een term uit de semiotiek te gebruiken: de muziek is auto-referentieel, zij verwijst in feite alleen maar naar zichzelf. En wellicht is het niet verkeerd te beweren dat Des Forêts die muzikale auto-referentialiteit (de betekenis van het kunstwerk is het kunstwerk zelf) ook in de literatuur tracht te verwezenlijken. Hij weet dat dit niet kan. Hij zegt dat ook. Maar hij blijft het proberen. En daarom is de term ostinato emblematisch voor Des Forêts' relatie met de taal, met de literatuur, met het schrijven. | |
BabbelkousDes Forêts' meest bekende tekst is wellicht Le Bavard uit 1946Ga naar eind[3]. Het is het verhaal van een babbelaar die over zijn babbelzucht vertelt. Niet onmiddellijk een gegeven dat je met muziek in verband zou brengen. Maar dat verband is er wel degelijk. Le Bavard is een anti-verhaal. Niets is zeker. Alles komt op de helling te staan. Gaat het hier eigenlijk wel over een babbelkous? Je komt er als lezer niet echt achter of de stem die spreekt wel een menselijke stem is. Le Bavard gelijkt in dat opzicht een beetje op L'Innommable van Samuel Beckett (1953), een tekst die een gelijksoortige thematiek behandelt, en die met de opkomst van de Franse nouveau roman in verband wordt gebracht. In het geval van Le Bavard wordt dat verband niet zo gemakkelijk gelegd. Des Forêts is meer een Einzelgänger. Maar je kan dit boek natuurlijk wel beschouwen als een voorloper van de nouveau roman, al moedigt de schrijver zelf die interpretatie niet aan. Le Bavard kan je niet samenvatten. Je moet het verhaal reconstrueren, in de hoop dat je reconstructie min of meer klopt, en in de veronderstelling dat er inderdaad ook een verhaal is, dat de woorden een betekenis hebben. De babbelkous vertelt hoe hij op een avond gaat stappen met vrienden. Het gezelschap belandt in een kroeg, waar muziek wordt gemaakt en gedanst. De babbelaar danst met een vrouw die hij mooi vindt. En hij krijgt een aanval van ‘babbelzucht’. Zijn verhaal, zijn gebabbel wordt op hoongelach onthaald. Wanneer hij de kroeg verlaat, merkt hij dat hij gevolgd wordt door de jaloerse vriend of echtgenoot van de vrouw met wie hij heeft gedanst. Er vallen klappen. En de babbelkous, die geen weerstand biedt en zich laat neerslaan, gaat knockout in de sneeuw. Dit zou het begin van een spannende avonturenroman kunnen zijn, | |
[pagina 906]
| |
indien de verteller de vertelling niet om de haverklap onderbrak om kritisch commentaar te geven op wat hij vertelt. Zo blijft er van de hele constructie niet veel overeind. Des Forêts speelt een kat-en-muisspelletje met de lezer. De vertelling is eigenlijk een retorische oefening, een perverse manipulatie van de taal. Lezer, waarom lees je dit? Hou er toch mee op. Ga iets nuttigs doen. Wat hier gezegd wordt is helemaal niet interessant. Wie dit leest verliest zijn tijd. Of niet? Net wanneer de vertelling in een onomkeerbare crisis terecht lijkt te zijn gekomen, net wanneer je als lezer inderdaad zin krijgt om het boek dicht te klappen, gebeurt er iets eigenaardigs. Terwijl de babbelkous zieltogend op de grond ligt, hoort hij in een naburige school kinderen zingen. En hij wordt sterk ontroerd door wat hij hoort. Zijn pijn is weg. Zijn leven krijgt weer zin. Hij droomt van onschuld en gratie. Hij beseft dat hij misschien ooit van zijn babbelzucht af zal geraken: ‘Achteraf ben ik beginnen denken dat de stemmen die ik heb gehoord in feite totale onverschilligheid tegenover alle menselijk lijden uitdrukten: geen scrupules, geen problemen, geen twijfel, geen zorgen. De angst werd brutaal weggelachen. Maar toch was dit geen belachelijke vertoning: overdreven weerstand tegen het leven zelf. Neen, dit was pure, geheime betovering, aan de rand van de zware, dode wereld die wij in ons dragen. Ik werd verleid, zoals je verleid wordt door wat niet de verrotte lucht van de zonde met zich meedraagt. Blijheid, lente, zon, daar ging het om, een wereld zonder seks, zonder bloed, en toch vleselijk en vrolijk; gracieus, vederlicht, verfrissend als bronwater, terwijl ik daar als een gekwetst dier op de grond lag te zieltogen; een ideale, harmonische wereld, ver weg van wat gewoonlijk voor harmonie doorgaat’Ga naar eind[4]. Dit fragment is eigenlijk een soort samenvatting van Des Forêts' poëtica en esthetica. Ik beperk me tot drie essentiële punten. In de eerste plaats wordt hier duidelijk waarom er bij Des Forêts een verband bestaat tussen de metafoor van de muziek enerzijds, en de figuur van het kind anderzijds. Het kind is een zingende engel, de verpersoonlijking van de gratie en de verloren onschuld. De kinderstem verbeeldt het muzikale ‘ideaal’ van de schrijver. Zij verwijst naar de stilte die uiteindelijk in de plaats van de literatuur zal komen, in de plaats van het gebabbel. Wat hier wordt voorgesteld moet als een utopie worden beschouwd. De babbelaar droomt van een ideale, onmiddellijke communicatievorm, zoals die door het kinderkoor wordt gesymboliseerd, maar hij weet dat deze communicatievorm niet in zijn bereik ligt. Hij is het zingen verleerd. Hij is geen kind meer. Dat leidt ons naar het tweede punt. Een belangrijk woord in de passage die ik heb geciteerd is betovering: incantation, verwant met het Latijnse carmen. ‘Incantation’ is ook weer een knipoog naar Mallarmé | |
[pagina 907]
| |
en naar zijn beroemde theorie over ‘la magie incantatoire de la langue’: het betoverende in de taal. Des Forêts recupereert Mallarmé's theorie maar koppelt de betovering los van de taal. De kinderstemmen worden als verrassend en verfrissend ervaren omdat ze verwijzen naar een wereld van vóór de taal, van vóór het gebabbel - je zou ook kunnen zeggen: van vóór de Babylonische spraakverwarring. Nogmaals wordt duidelijk hoe complex en contradictoir Des Forêts' visie op literatuur en schrijven wel is. De schrijver gebruikt de taal om aan de taal te ontsnappen. Hij wil met woorden een wereld van vóór het woord oproepen, al schrijvend het schrijven ontvluchten. Des Forêts wil terug naar de bron. Maar de bron is uitgedroogd. En de schrijver schrijft vanuit een idealiserend verlangen naar wat is geweest. Dat blijkt heel duidelijk uit de laatste regels van de passage die ik heb geciteerd. De kindertijd verwijst, net zoals de muziek, naar ‘un monde harmonieux’. Maar die wereld bestaat niet meer. Door te spreken, door via de taal te communiceren, proberen we die verloren harmonie wel terug te vinden. Maar dat lukt ons niet. Onze woorden zijn ‘un détestable simulacre’ van wat we echt willen zeggen. Namaak. Ersatz. En wat we willen zeggen, dat kunnen we niet zeggen. We komen hier dicht in de buurt van het Proustiaanse ‘mémoire involontaire’: het geheugen als redding en oorsprong van het schrijverschap. De kinderstemmen roepen bij de babbelaar herinneringen op aan een ver verleden, toen hij zelf nog een kind was. En de verteller beschrijft die herinneringen en probeert ze te analyseren. Een kapel, een katholiek ‘collège’ in Bretagne, een kind dat revolteert tegen de onrechtvaardigheid van de wereld. De lezer herkent hier autobiografische accenten. Ik gebruik ‘autobiografisch’ in de onzekere en paradoxale betekenis die Des Forêts aan dat woord geeft. Hier wordt gesuggereerd dat het over de schrijver zelf zou gaan, maar die veronderstelling wordt tegelijkertijd ook tegengesproken. Als kind werd Des Forêts door zijn ouders op kostschool gestuurd, eerst in de buurt van Parijs, later in Bretagne. Het is meer dan waarschijnlijk dat in de tekst naar deze traumatiserende en uitgesproken negatieve ervaring wordt verwezen. Meteen wordt er ook een correctie geformuleerd op wat voorafgaat. Het zou verkeerd zijn te denken dat Des Forêts de kindertijd in het algemeen, en zijn kindertijd in het bijzonder beschouwt als een aards paradijs. Een kind weet wat lijden is. Het kent pijn en wanhoop. Maar (en dit is een fundamenteel verschil met de wereld van de volwassenen) het kind is in staat zich te verzetten. Het vecht terug. Ook al haalt het allemaal niet veel uit. Maar dat is misschien niet zo heel belangrijk. Het belangrijke is dat bij het kind nog de wilskracht aanwezig is om verzet te bieden. De herinneringen die het kinderkoor bij de babbelaar opwekt verwijzen naar de tijd toen rebelleren nog mogelijk was, toen er nog | |
[pagina 908]
| |
kon worden geageerd tegen de wereld, tegen de anderen, tegen het alomtegenwoordige gebabbel: ‘Onbeweeglijk blijven, mijn oren sluiten voor het mooie en plechtige gebabbel, waarvan ik wist dat het slechts een illusie was, sterk blijven, wanneer de anderen mij blatend om een antwoord smeekten, angst inboezemen door mijn zuiverheid, een verleidelijke rebel zijn in de ogen van mijn kameraden... zo probeerde ik weerstand te bieden, mijn ketens te verbreken, mezelf tijdelijk gerust te stellen’Ga naar eind[5]. Het kind is niet alleen een zingende cherubijn, het is ook een ‘séduisant rebelle’. En het uit zijn rebellie door zijn stilte. Het kind zwijgt. Het Franse ‘enfant’ is afkomstig van het Latijnse infans dat onder andere ‘stom’ en ‘nog niet welbespraakt’ betekent. Des Forêts zinspeelt op die etymologie. En zo sluipt er nog maar eens een paradox in deze tekst. Het kind zwijgt door te zingen. Zingen is zwijgen. Zingen en zwijgen zijn in Des Forêts' visie de twee strategieën die een kind gebruikt om aan de taal van de volwassenen, aan hun gebabbel, aan hun literatuur te ontsnappen. De babbelaar is het zingen verleerd. Hij kan geen weerstand meer bieden. Hij is onverschillig geworden en slaat niet meer terug. De schrijver is als een rebellerend kind. Hij bedient zich van de taal met de bedoeling stilte te creëren. Zijn taak bestaat er in aan het kinderlijke zwijgen in zichzelf uiting te geven. Schrijven is de stilte terugvinden langs de omweg van de taal. | |
De man uit het woudIn een recente studie wijdt de Franse criticus Jean Roudaut een mooie bladzijde aan het belang van de kinderjaren in het werk van Des ForêtsGa naar eind[6]. Roudauts commentaren bevestigen wat je ook al in Le Bavard kunt lezen: de kinderjaren zijn jaren van onschuld, niet omdat de wereld van het kind een paradijselijke wereld is, maar omdat goed en slecht in de kinderwereld tegelijk aanwezig zijn, en geen blijvende sporen nalaten op de kinderziel. Het kind communiceert met de wereld, met de natuur, met al wat is. En daarom is het kind, het zwijgende of het zingende kind, een voorbeeld voor de schrijver. Roudaut citeert twee fragmenten uit Poèmes de Samuel Wood (Fata Morgana, 1988), een dichtbundel (Wood is een verwijzing naar de naam van de schrijver) waarin expliciete aandacht wordt besteed aan wat we de ethisch-literaire dimensie van de kinderfiguur bij Des Forêts kunnen noemen: het verband tussen de kindertijd en het schrijven. Het gaat telkens over de manier waarop de dichter, of de schrijver, vanuit de taal, vanuit het gebabbel, vertrekt, om dan op zoek te gaan naar de stilte. En in die | |
[pagina 909]
| |
geschreven stilte, in dat zwijgen, dat geen zwijgen is, kan je de echo horen van de verkrampte en rebellerende stilte van het opgesloten kind. Als schrijver gaat Des Forêts op zoek naar een muzikale stilte, naar een zwijgen dat overvloed en aanwezigheid betekent, een stilte die de schrijver weer één maakt met de wereld: ‘Combien de fois encore rêver d'un langage
Non asservi aux mots comme en ces jours
Où tout tremblant d'un timide désir
On n'avait soif que d'étreintes silencieuses
Qui comblent mieux que les plus graves échanges?’
Het tweede fragment (ik vertaal deze twee passages bewust niet omdat je ze eigenlijk niet kunt vertalen) laat nog beter dan het eerste de omvang en het volume van de stilte in dit werk aanvoelen. Des Forêts' oeuvre heeft het zwijgen als vertrekpunt maar ook als eindpunt. De schrijver schrijft omdat hij aan de stilte wil ontsnappen, omdat hij wil rebelleren, zoals de kostschooljongen in Le Bavard. Maar uiteindelijk gaat het erom de stilte terug te vinden, en de cirkel rond te maken. Schrijven is zichzelf manifesteren, zeggen wie men is; schrijven is verzet bieden, om uiteindelijk al schrijvend van de aardbol te verdwijnen: ‘Nous n'aurons eu d'autres outils que les mots
Auxquels demander plus qu'ils ne savent faire
Conduit à désespérer de leur usage
Mais ils demeurent nos maîtres en toute chose
Puisqu'il faut en passer par eux pour se taire’.
|
|