Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 880]
| |
Ger Groot
| |
Ex nihiloMaar is dat zo vanzelfsprekend? Kijken we naar een van de oudste faculteiten van de universiteit, de juridische. Daar is van dit soort wetenschappelijkheid geen sprake. Ze onderzoekt geen ‘wetmatigheden’ | |
[pagina 881]
| |
waarover ze ‘hypotheses’ ontwikkelt; de wetten die haar interesseren worden niet ontdekt maar (via de wetgever) geproclameerd. Ze doorvorst geen werkelijkheid, maar maakt deze, en wanneer ze dit maaksel al op zijn consequenties onderzoekt, dan voegt het resultaat daarvan zich onmiddellijk aan het juridische corpus toe: niet als kennis die is ‘verkregen’, maar als een systeem dat door deze ‘wetenschap’ ex nihilo is geschapen. Zou men de strikte natuurwetenschappelijke betekenis van wetenschappelijkheid handhaven, dan zou er van de universiteit weinig overblijven. Verdwijnen zouden niet alleen Rechten, maar ook Medicijnen (een toegepaste wetenschap die het fundamentele onderzoek overlaat aan Chemie en Biologie) en Theologie (die louter speculatief is). Dat waren nu precies de drie faculteiten waaruit de universiteit vanaf de middeleeuwen tot ongeveer 1800 bestond. Maar ook van de nieuwere faculteiten zouden maar weinige overblijven. Economie en Sociale Wetenschappen zouden verdwijnen (ze kennen geen streng wetenschappelijke methode), net als Letteren en Geschiedenis (waarin het herhaalbare experiment onmogelijk is), de speculatieve Wijsbegeerte en zelfs Wiskunde (die, haar exacte imago ten spijt, al even speculatief is), om van Culturele Studies, Amerikakunde en Vertaalwetenschap nog maar te zwijgen. De sciëntistische verschuiving in het idee van wat een universiteit moet zijn, blijft niet tot het woordenboek beperkt. De manier waarop de academische wetenschapsbeoefening inmiddels is georganiseerd, is van begin tot eind toegesneden op de werkwijze van het natuurwetenschappelijk onderzoek. De eenzaam werkende onderzoeker heeft plaats moeten maken voor het onderzoeksproject in teamverband. Publikaties worden geacht een plaats te hebben binnen een groter programma, dat discipline- en liefst ook grensoverschrijdend moet zijn. Internationalisering is een hoge, zo niet de hoogste deugd geworden: onderzoekers moeten zich bij voorkeur bedienen van een buitenlandse taal, liefst het Engels. Dit laatste geldt voor artikelen, die slechts academisch burgerrecht bezitten wanneer ze verschijnen in selecte tijdschriften, die men moet betalen om er in te mogen publiceren en waarvan het aanzien veelal omgekeerd evenredig is aan het aantal potentiële lezers. Het geldt ook voor proefschriften, die zich daarmee richten tot een geleerd wereldpubliek, maar hun weg naar de geïnteresseerde lezer nooit zullen vinden: een niet-academische uitgever kan er niets mee aanvangen. Het proefschrift zal voor veel academici bovendien hun laatste boek zijn. De criteria van produktiviteit waaraan een onderzoeker moet voldoen om zijn jaarlijkse publikatie-quotum te halen, houden met boeken vrijwel geen rekening meer. In de natuurwetenschappen schrijft men nu eenmaal alleen artikelen. | |
[pagina 882]
| |
HilarischDe gevolgen van dit systeem van academische waarden en organisatievormen zijn tegelijk vandalistisch en hilarisch. Hilarisch, wanneer men ziet met welke verwrongen nota's en gezichten alfa-wetenschappers hun individuele onderzoek samenbrengen in programma's die slechts dankzij ruimboezemige titels als ‘Heden en verleden’ een schijn van coherentie suggereren. Iets triester worden hun inspanningen al wanneer men ziet hoe steeds wisselende ministeriële plannen en (financierings)voorwaarden deze exercities tot een jaarlijks of tweejaarlijks terugkerend ritueel maken. Zo werd in NederlandGa naar eind[1] de ‘voorwaardelijke financiering’ van onderzoeksprojecten afgewisseld door de idee van ‘onderzoeksnetwerken’. Toen deze eenmaal enige vorm hadden gekregen, decreteerde het ministerie de oprichting van ‘onderzoeksscholen’, waarvan slechts een beperkt aantal zou worden erkend. Dat aantal begint inmiddels op te lopen, zodat men binnenkort een nieuwe organisatie van wetenschappelijk (top)onderzoek kan verwachten, waarschijnlijk geconcentreerd rond zogenaamde centers of excellence. Deze tendens is ook symptomatisch voor de verwijdering van de universiteit ten opzichte van de maatschappij waarin ze zich beweegt. En daar begint het vandalisme, de keerzijde van deze ontwikkeling. Dat bestaat niet alleen in de pijnlijke verkwisting van geld, tijd en mankracht waarmee de alfa- en voor een deel ook de gamma-faculteiten de schijn van samenhangend teamwerk moeten ophouden, op straffe van korting in geld en arbeidsplaatsen. Het bestaat ook niet slechts in de academische plicht het boek dat men had willen schrijven uiteen te scheuren tot losse artikelen, zoals louche antiquairs incunabelen bij voorkeur vel voor vel op de markt brengen. Het bestaat vooral in de afstand die de universiteit schept ten aanzien van de rest van de samenleving en het isolement waarin ze haar wetenschap beoefent. Gevandaliseerd wordt hier het geleerde krediet dat de universiteit van oudsher binnen de samenleving geniet. Bij deze wetenschap komt de niet-academicus niet meer te pas en zijn gelegitimeerde belangstelling voor, vragen aan en bijdragen aan het academisch weten worden niet voor vol aangezien. Het wetenschappelijk gesprek is een conversatie van academici onderling geworden, waaruit buitenstaanders worden geweerd. In de geleerde tijdschriften treft men geen niet-academicus meer aan, en alles lijkt te worden gedaan om taal en uitdrukkingswijze zo onaantrekkelijk en ondoordringbaar mogelijk te maken. De wijze waarop de universiteit sinds de jaren zestig haar academici recruteert, heeft sterk aan dit autisme bijgedragen. Als gevolg van haar snelle expansie begon zij haar docenten vrijwel direct vanuit de college- | |
[pagina 883]
| |
banken te werven. Was het vroeger gebruikelijk dat academici minstens enkele jaren buiten de universiteit werkzaam waren geweest, sindsdien geldt een dergelijke omweg eerder als een diskwalificatieGa naar eind[2]. Met dit isolement snijdt de universiteit zich op dubbele wijze van haar voedingsbodem af. Zij lijkt ervan uit te gaan dat er van buiten de muren niets goeds of interessants kan komen. Het (wetenschappelijk) weten ontwikkelt zich slechts binnen haar poorten; daarbuiten bevindt zich hoogstens een passief publiek dat men verplicht is min of meer van de voortgang van het universitair weten op de hoogte te houden. Voor zover dat laatste al gebeurt, gebeurt het grotendeels plichtmatig. Aan de bredere verspreiding van het universitaire weten wordt in ieder geval geen waarde toegeschreven die ook voor de wetenschapsbeoefening zelf van belang zou zijn. De wijze waarop dergelijke (‘vulgariserende’) publikaties en activiteiten binnen de universiteit worden beoordeeld, wanneer academici op hun rendement worden ‘afgerekend’, spreekt boekdelen. Het is ‘bijkomend’ werk, waarvan de voedende waarde voor de wetenschap zelf wordt genegeerd. | |
Leading to winTegelijkertijd tekent zich een omgekeerde tendens af. Terwijl de maatschappelijke betekenis van de wetenschapsbeoefening wordt geminimaliseerd of gezocht in de eventuele technologische toepassing die men er op langere termijn van verwacht, wordt het maatschappelijk rendement geheel gezocht in de tweede taak die de universiteit van oudsher tot de hare rekende: de beroepsopleiding. Waarschijnlijk ging deze oriëntatie zelfs aan de wetenschappelijke vooraf: het feit dat de middeleeuwse universiteit bestond uit de beroepsgerichte faculteiten Theologie, Rechten en Medicijnen wijst daarop. Vandaag de dag betekent dat echter dat universiteiten hoogst gevoelig zijn geworden voor datgene wat de markt (de arbeidsmarkt) vraagt. ‘Wat moet de hedendaagse student volgens dit model zijn?’, vroeg de Utrechtse historicus en publicist Hans Righart zich onlangs retorisch af in HP-De Tijd. HIPO moet hij zijn, luidde het antwoord. HIPO staat voor high potential, ofwel een ‘superstudent die voor zijn afstuderen al is gespot door student scouts [...] of die na een tip van een hoogleraar van een paar multinationals tegelijk uitnodigingen krijgt... De HIPO beschikt over achievement drive, tough-minded decisionmaking, leading to win enzovoort’Ga naar eind[3]. Van enig intellectueel gehalte wordt in dit portret niet meer gerept. De universiteit verlaagt zich daarmee, aldus Righart, tot een ‘legbatterij voor carrière-geile, flexibele conformisten’ die men gemakkelijk op de arbeidsmarkt meent te kunnen afzetten. | |
[pagina 884]
| |
Terwille van deze output is de afgelopen jaren een groot aantal nieuwe studierichtingen geschapen, variërend van Europese studies (waar studenten hopen te worden opgeleid tot Eurocraat) tot managementopleidingen in alle soorten en maten. Zij hadden inderdaad een redelijk succes, al moet nog worden afgewacht of dat blijvend is. Het maatschappelijk bestaansrecht van de universiteit is daarmee radicaal van karakter veranderd en in korte tijd duizelingwekkend verengd. Haar legitimiteit is losgemaakt van elke wetenschappelijkheid en tegelijk conformistisch geworden. Die twee zaken staan niet los van elkaar. In de hoogtijdagen van de roep om ‘maatschappelijke relevantie’, zo'n twintig jaar geleden, was het juist de wetenschap die de universiteiten aan de samenleving dienstbaar wilden maken. Het waren de jaren van de Wetenschapswinkels en Advocatencollectieven, die zich in dienst stelden van milieubewegingen, anti-militaristen en de zwakste groepen van de samenleving. De protestcultuur stond daarbij weliswaar wat eenzijdig op de voorgrond, maar de betrokken academici konden zichzelf recht in de ogen kijken. Hun maatschappelijkheid beantwoordde in ieder geval aan de universitaire deugden van kritiek en wetenschappelijkheid, en hun betrokkenheid had ook voor hun wetenschapsbeoefening relevantie. Nu deze band tussen maatschappij en wetenschap is doorgesneden, stevent de universiteit onstuitbaar af op een tweedeling die schizofrene trekken begint te vertonen. Opleiding (de maatschappelijke kant) en onderzoek (de wetenschappelijke kant) hebben nog maar nauwelijks iets met elkaar van doen. Beide worden echter wel bijeengehouden door eenzelfde eis: rendement. Aan onderwijskant wordt die gemeten naar de uitstoot van wat Righart ‘flexibele conformisten’ noemde, aan wetenschappelijke zijde naar het verplichte pensum aan internationale artikelen waarop elke academicus jaarlijks wordt gewogen. Ook in het Engelse standaard-proza van deze artikelen, die steeds minder voor lezers en steeds vaker voor de statistieken van de publikatie-index worden geschreven, heerst het conformisme overigens soeverein. De vreugdeloosheid van dit dubbelperspectief is tekenend voor de desorientatie waarin men de hedendaagse universiteit verkeert. | |
OndergangParadoxaal genoeg is deze roep om rendement een gevolg van de toegenomen maatschappelijkheid van de universiteit. Vanaf de jaren zestig begon zij explosief te groeien door de toestroom van studenten uit de middenklasse en, wat later en in veel mindere mate, het arbeidersmilieu. Deze groei, die rond 1970 in Nederland zou worden | |
[pagina 885]
| |
samengevat in de doelstelling ‘Hoger onderwijs voor velen’Ga naar eind[4], werd begroet als een welkome democratisering van de universiteit. Intern kreeg die gestalte in een discutabele bestuurshervorming die studenten meer zeggenschap gafGa naar eind[5], extern in een bredere recrutering van studenten, waarvan men op den duur ook een grotere sociale mobiliteit in de maatschappelijke elite verwachtte. De enorme groei van de universiteiten (en vooral van hun budgetten) die daarvan het gevolg was, bond het hoger onderwijs en de overheid echter veel nauwer aan elkaar dan tot dan toe het geval was geweest. De toenemende druk van de universiteiten op de staatsbegroting maakte het onvermijdelijk dat er van regeringswege voor deze uitgaven ook iets tastbaars werd terugverlangd. Toen in de tweede helft van de jaren zeventig de economie inzakte, stak de vraag naar het rendement in volle hevigheid de kop op en begon men zich af te vragen of men eigenlijk wel zoveel hoger opgeleiden nodig had. Dat heeft geleid tot een lange reeks bezuinigingen die hun hoogtepunt vonden in het recente plan van de Nederlandse onderwijsminister om het aantal studenten in tien jaar tijd met zo'n twintig procent te verminderen. Daarmee werd definitief afscheid genomen van het ideaal van ‘Hoger onderwijs voor velen’, net als van de overtuiging dat kennisverwerving en -verspreiding op zo groot mogelijke schaal een goed op zich was. Eerder al werd de studieduur bekort van zes naar vier jaarGa naar eind[6] en werd de studiebeurs, na eerst aan alle studenten te zijn toegekend, opnieuw beperkt tot ver onder het aanvankelijke niveauGa naar eind[7]. Het scherpst deden deze bezuinigingen zich voelen in de opheffing en vooral de afslanking van talrijke faculteiten, waarbij de bezuinigingen vooral gezocht werden in de goedkoopste onder hen. Rendementseisen speelden daarbij wederom een doorslaggevende rol. In sommige gevallen was dat ongetwijfeld gerechtvaardigd. Zo werd een Nederlandse tandheelkundefaculteit, met haar exclusieve gerichtheid op een specifieke beroepsuitoefening die door ernstige overcapaciteit geplaagd werd, terecht gesloten. Het was wel een van de weinige ingrijpende bezuinigingen die in de hoek van de (uiterst kostbare) natuurwetenschappen plaatsvond. Dat wekt het vermoeden dat het rendement van de humaniora in ministeriële ogen reeds bij voorbaat vrijwel nihil moet worden geacht. ‘De geesteswetenschappen leveren voortdurend strijd tegen het vermeende gebrek aan een duidelijk maatschappelijk nut van hun onderzoeksterrein’. Zo begint Ries Agterberg in een recente uitgave van de Vereniging voor Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, zijn sombere schets van de humaniora, onder het veelzeggende kopje Leven aan de rand van de ondergangGa naar eind[8]. | |
[pagina 886]
| |
UniversitasDe geleidelijke deemstering van de humaniora betekent ook het einde van de universiteit zoals we deze nu nog kennen. Weliswaar is de idee van een samenballing van al het weten in één instituut van geleerdheid relatief recent. De middeleeuwse universiteit kende haar nog nietGa naar eind[9]. Haar naam verwees slechts naar haar organisatie: de groepering van studenten en professoren (universitas magistrorum et scholarium) die tesamen het geleerde gilde (societas of universitas) vormde. De samenhang van de universiteit was dan ook slechts organisatorisch en min of meer toevallig van aard. Ze werd in ieder geval niet ingegeven door een wetenschappelijke idee, wat voor een primair op de beroepsuitoefening gerichte instelling ook niet te verwachten was. De universiteit als incarnatie van een universeel weten ontstond pas toen aan de menselijke geest een dergelijk vermogen tot universaliteit werd toegekend. Stond elke kennis tot aan de Verlichting uiteindelijk onder de hoede van een goddelijke wil die (eventueel via de kerk) het laatste woord bezat over de grond en grenzen van het bestaan, de Verlichting gaf de mens het eerste én het laatste woord. De emancipatie van de kennis nam vooral in Frankrijk - in het voetspoor van de achttiende eeuwse denkers die wars waren van elke speculatie - de gestalte aan van een positivisme dat de voorloper was van het huidige natuurwetenschappelijke kennisideaal. Wetenschap kenmerkte zich vooral door een houding en een methode die voor alle takken van onderzoek gelijk was. Wetenschappelijke kennis werd een accumulatie van bevindingen, die verbonden waren door een formeel (onderzoeks)principe, maar niet (of vrijwel nietGa naar eind[10]) door een filosofische blik en interpretatie die dit geheel trachtte samen te vatten. De Franse universiteiten werden door het revolutionaire bewind in 1793 gesloten om plaats te maken voor een reeks grandes écoles. Daarvan werd niet alleen positief onderzoek verwacht, maar ook toepasbaarheid van dat onderzoek terwille van de modernisering van de natie. Ingenieursvakken, agronomie en dergelijke namen er dan ook een belangrijke plaats in, terwijl de meest theoretische ervan (de école normale supérieure) vooral gericht was op de vorming van onderwijzers, van wie een krachtige patriottische invloed op de vorming van de natie werd verwacht. Van een onderlinge band tussen dit versnipperde onderzoek en onderwijs was echter geen sprake; het weten werd noch institutioneel noch ideëel tot coherentie gebracht. Anders lag de situatie in Duitsland, waar het filosofisch klimaat wél ruimte bood voor een inhoudelijk verbonden en overkoepelend universum van het weten. Schelling en Hegel presenteerden hun wijsbegeerte uitdrukkelijk als een samenvatting van het gehele menselijke weten. | |
[pagina 887]
| |
Institutioneel kwam die opvatting tot uitdrukking in de universiteit die in 1809 naar plannen van Wilhelm von Humboldt in Berlijn werd opgericht. Fichte werd er de eerste rector van; later zou Hegel die plaats bekleden. Dit was de eerste universiteit die in haar naam een verwijzing naar de universaliteit van het weten las. De filosofische faculteit nam er een centrale plaats in; alle latere ‘wetenschappen’ kwamen onder haar ruime, speculatieve rok tot ontwikkeling. Een voorschot op deze doorbraak was in 1798 al genomen door Kant, die in Der Streit der Fakultäten de filosofie voorzichtig had losgemaakt uit haar propaedeutische functieGa naar eind[11] en tot scheidsrechter tussen (zij het nog niet boven) de drie traditionele faculteiten had geplaatst. Dat was hem van kerkelijke en vorstelijke zijde zeer kwalijk genomen. Inderdaad betekende deze daad van een zelfbewust geworden Verlichting een opstand tegen de hegemonie van de godsdienst (kerk of bijbel) als overkoepeling van het leven, en dus ook van de kennis en de wetenschap. Hoewel deze denkers allerminst van atheïsme konden worden verdacht, wijst de opmars van de filosofie binnen de (Duitse) universiteit en de behoefte aan een wijsgerige paraplu boven het weten wel op een verzwakking van de religieuze rol op dat punt. Veel duidelijker nog was die ontwikkeling in het revolutionaire Frankrijk, waar de sluiting van alle universiteiten (inclusief de Sorbonne) expliciet gemotiveerd werd op grond van hun bindingen met de godsdienst en het ancien régime. Het succes van de Duitse wetenschapsbeoefening, die door Von Humboldt uitdrukkelijk was afgeschermd tegen de pressies van het maatschappelijk nut, maakte het Berlijnse model tot een internationaal voorbeeld, waarnaar tenslotte ook Frankrijk terugkeerde. Nadat de filosoof en onderwijsminister Victor Cousin, die de Humboldt-universiteit persoonlijk langdurig had bezocht, op overname van het Duitse model had aangedrongen, werd in 1875 de universiteit als universitas scientiarum (het geheel van alle wetenschappen) in ere hersteld, al bleef de sfeer vooralsnog positivistisch. Politieke ontwikkelingen hadden tenslotte de doorslag gegeven. De Franse nederlaag in de Frans-Duitse oorlog had de Duitse superioriteit op wetenschappelijk en technologisch vlak ondubbelzinnig bezegeld. | |
KulturHumboldts universiteit was niet alleen succesvol omdat zij haar geleerden grote vrijheid gaf in hun wetenschappelijk werkGa naar eind[12]. Ze was ook hecht geworteld in de maatschappij omdat ze voor de burgerij een punt van levensoriëntatie vormde waarin de kerk in steeds mindere mate voor- | |
[pagina 888]
| |
zag. Onder een afkalvend geloof fungeerde de wetenschap steeds meer als baken van existentiële zekerheid. De vooruitgangsidee van de wetenschap sloot naadloos aan bij het negentiende eeuwse vertrouwen in de historische vooruitgang van de mensheid. Anders dan de aristocratie van wie zij de maatschappelijke leiding had overgenomen geloofde de bourgeoisie in expansie, beweging en snelheid. Haar economische raison d'être was erop gebouwd en in het stadsbeeld waren de beurs, het station, de fabriek en ook de universiteit er de zichtbare tekenen van. Maar tegelijk was zij verknocht aan waarden die aan deze expansiedrang en deze gerichtheid op resultaat ontsnapten, en die ze deels nog ontleende aan de aristocratie waaraan ze zich bleef spiegelen. Haar waardering voor het weten beperkte zich niet tot de (natuur)wetenschap, maar omvatte ook wat Kultur werd genoemd. Ook deze tweede pijler van het burgerdom kende zijn stedelijke landmerken. Het waren de musea, bibliotheken, opera's en - wederom - de universiteiten. Binnen die laatste ontmoetten de twee oriëntaties waarbinnen de bourgeoisie leefde elkaar en zij wisten een beschaafde omgang te bewaren. Niet dat er geen fricties bleven bestaan. Dilthey's poging aan het eind van de eeuw dit universitaire dubbelstatuut te systematiseren en de geesteswetenschappen tegenover de natuurwetenschap op eigen wijze te legitimeren, is daarvan een duidelijk symptoom. Zo sloot de idee van de moderne universiteit reeds van het begin af een tweevoudige tendens in zich, die zich in de loop van de negentiende eeuw steeds scherper zou aftekenen. Na de Tweede Wereldoorlog zou C.P. Snow haar in zijn The Two Cultures kenmerkend voor het huidige tijdsgewricht noemen. Natuur- en geesteswetenschap staan tegenover elkaar als twee continenten die een radicaal andere taal spreken en waartussen geen enkele bemiddeling mogelijk lijkt. Beide bestrijden elkaar het recht op de waarheid. Terwijl de positieve natuurwetenschappen hun degelijkheid, controleerbaarheid en realisme afzetten tegen de methodologische zwakheid van de alfa- en gammawetenschappen en de speculaties van theologie en filosofie, beroepen deze laatste zich op een hogere vorm van weten; bij monde van Heidegger menen zij enigszins nuffig te kunnen vaststellen dat ‘de wetenschap niet denkt’. Deze broederstrijd binnen de universiteit kon pas ontbranden toen het academische weten losraakte van zijn maatschappelijke verworteling: de burgerlijke cultuur, zoals die exemplarisch weerspiegeld wordt door de cultuur van het Wenen van rond de eeuwwisselingGa naar eind[13]. Daarin bleven de twee kampen op elkaar betrokken, omdat ze beide in even grote mate deel uitmaakten van de impliciete levensoriëntatie van deze klasse. Het verlies van de aristocratische categorie van de kennis | |
[pagina 889]
| |
omwille van zichzelf heeft zowel de humaniora als de natuurwetenschappen overgeleverd aan het dictaat van de kennis omwille van de vooruitgang - al was het maar van de vooruitgang van het weten zelf. Dat is ten koste van beide gegaan, maar fataal dreigt ze vooral voor de eerste te worden. De humaniora dreigen ofwel uit de universiteit te worden verjaagd, of te verworden tot een binnenacademisch gesprek van deskundigen die de maatschappij niets meer te zeggen hebben. Of beter uitgedrukt: die haar op grond van de academische regels van onderzoek en wetenschappelijke publikatie, niets meer mogen zeggen. Zo dreigt de universiteit een aantal van de problematische elementen van zowel het Franse als het Duitse negentiende eeuwse model te verenigen. Van Frankrijk erfde zij de oriëntatie op de beroepsuitoefening en het nut en de strikt positivistische wetenschapsopvatting; van Duitsland erfde zij de hoge status die aan de Forschung wordt toegekend, maar zonder de inbedding daarvan in een brede wetenschapsidee en vooral zonder de sociale verworteling in een klasse die in de geleerdheid (van de wetenschap én de humaniora tesamen) haar levensbaken zocht. | |
DemocratiseringHet verdwijnen van deze klasse heeft op termijn geleid tot een democratisering en massificatie van de universiteit. Paradoxaal genoeg bleek dat na enkele decennia te leiden tot een steeds groter maatschappelijk isolement van het universitaire spreken en weten en een overgave aan het rendements-denken van de doelstellingen van de universiteit. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in een veronachtzaming van één van de belangrijkste bestaansredenen van de universiteit, die ten onrechte niet mee-gedemocratiseerd werd: de oriënterende functie die het geleerde weten moet hebben voor de samenleving waaruit zij voortkomt. Deze functie moest in een genivelleerde maatschappij ongetwijfeld anders worden uitgeoefend dan in de negentiende eeuw, toen een hoogburgerlijke cultuur de toon aangaf. Ten onrechte heeft de universiteit uit deze nivellering de conclusie getrokken dat deze opdracht niet meer tot haar wezenlijke taken behoorde. Deze hoogmoedigheid heeft mede bijgedragen tot het feit dat de universiteiten hun maatschappelijk krediet hebben verspeeldGa naar eind[14]. Ze verloren dat krediet door de vandalistische hooghartigheid waarmee zij de niet-academische honger naar kennis en inzicht die de samenleving van haar verwacht negeerden. Dat bleef niet zonder gevolgen. Deze verwaarlozing van haar maatschappelijke plaats moest wel leiden tot het uiteenvallen van de klassieke universiteit, omdat | |
[pagina 890]
| |
precies in deze verantwoordelijkheid haar middelpuntzoekende kracht gelegen was. In haar plicht voor een breed publiek en in algemene termen uit te leggen waarmee haar onderzoekers doende waren, herstelde zich steeds weer opnieuw het verband dat door de toenemende specialisatie dreigde te worden uiteengescheurd. De Nederlandse universiteiten lijken zich van dit laatste gevaar wel bewust te zijn geweest. In de tweede helft van de jaren zestig hebben zij getracht de universitaire idee van een samenhangend weten te herstellen door de oprichting van een Centrale Interfaculteit. In feite herhaalden zij daarmee de operatie die Kant in zijn Streit der Fakultäten uitvoerde: de filosofie werd uit de letterenfaculteit gelicht en tot zelfstandige middelaar tussen (niet - zoals in de visie van Von Humboldt - boven) de wetenschapsfaculteiten geplaatst. Kenmerkend voor de tijdgeest was echter dat men deze functie geheel had toegespitst op het gebied van de methodologie en de wetenschapsleer, waarmee zich de hegemonie van de (positieve) wetenschapsbeoefening desondanks herstelde. Het model week ook in dat opzicht af van de Berlijnse universiteit en tendeerde eerder in de richting van dat van de herstichte Sorbonne van na 1875. Kenmerkend voor de nood van de hedendaagse universiteit was dat het model vrijwel niet gewerkt heeft. Weliswaar stroomden de studenten massaal toe, maar zij verkozen in overgrote meerderheid een klassiek filosofisch programma. Wat zij in hun eigen wetenschapsbeoefening misten waren geen antwoorden op methodologische problemen, maar antwoorden op levensvragen. Dat was wat zij zochten in de filosofie en in de humaniora in het algemeen. Dat is ook de plaats waaraan niet-academici gewoonlijk hun vragen adresseren en waar de overgrote toevloed van studenten plaatsvindt wier interesse niet primair zuiver-wetenschappelijk of op carrière gericht is. Die vragen betreffen de perplexiteit over de plaats waar wij, laat-twintigsteëeuwers, staan, over de waarden die wij koesteren, de schoonheid die wij zoeken en de wijze waarop wij haar moeten lezen, over de zin die ons bestaan draagt en de weg waarlangs men deze vindt. | |
MirakelspelHet is ironisch dat juist deze studies door het huidige onderwijsbeleid worden bekneld of gedwongen tot vormen van wetenschappelijkheid die de hunne niet is en die ze veeleer van het stellen en vooral het zinvol (d.w.z. voor velen begrijpelijk) beantwoorden van deze vragen afhouden. Zij leveren immers geen meetbaar rendement. Het beluisteren en verhelderen van een diffuse (maar alomtegenwoordige) perplexiteit in de hedendaagse cultuur leidt maar zelden tot afstudeerscripties. | |
[pagina 891]
| |
Vakken als deze hebben een onzeker beroepsperspectief. En het is maar zeer de vraag of er in hun kennis werkelijk van vooruitgang sprake is. Ongetwijfeld vertonen het tekstonderzoek, de logische methode of de historische vorsing een zekere voortgang. Maar de vragen waaromheen zij cirkelen veranderen weinig, en de antwoorden al evenmin. Of ze veranderen wel, maar wie zou dat zonder voorbehoud vooruitgang noemen? Vormen de betekenissen die wij ontlokken aan een middeleeuws mirakelspel, aan een traktaat van Thomas van Aquino of aan de postmoderne discussie rond het subject werkelijk een vooruitgang ten opzichte van wat de geleerdheid daar in vroeger tijden over zei? Toch is een universiteit die deze gratuite geleerdheid minacht het niet langer waard een universiteit te heten. Niet alleen omdat zij haar maatschappelijke bestaansreden vergeet, maar ook omdat ze de grond van haar eigen bestaan verloochent. De kennis waarom het haar te doen is, is uiteindelijk kennis omwille van zichzelf. Hoezeer deze eventueel ook praktisch bruikbaar mag blijken, de academische passie en vreugde is niet gericht op dit nut. Haar dynamiek en ook haar grootste ontdekkingen dankt zij aan de zuivere vreugde van het weten waardoor haar geleerden gedreven werden. Die vreugde betrof zelfs niet de wetenschappelijke voortgangsdrift waaraan de moderne wetenschapsidee de waarde van kennis onderwerpt. Wetenschappelijke kennis is er ter wille van méér kennis, zegt het woordenboek. Nee, zegt de geleerde, de kennis is er omwille van zichzelf. Zijzelf, en niet de verwachting van nog meer maakt haar tot een antropologische waarde. De gratuïteit van de kennis en van haar verspreiding behoort tot het hart van de beschaving en tot de centrale deugd van de universiteit. Ook daarin heeft zij sinds het begin van de vorige eeuw een opvolgster van de kerk en de godsdienst kunnen zijn. Zij belichaamde een element dat aan elke dienstbaarheid ontheven was en hartstocht verdiende louter omwille van zichzelf. Daarmee zegt zij impliciet dat er überhaupt iets in het leven de moeite waard is: dat niet alles slechts (ruil)waarde heeft ten opzichte van iets anders, in een eeuwige voortgang zonder eind of bevrediging. | |
InfotainmentZo wortelt de universiteit in een eerbied voor de kennis als nutteloosheid, zoals Ries Agterberg het aan het eind van zijn sombere artikel met enigszins andere woorden zegt. Slechts in zoverre haar rendement onmeetbaar is, oefent zij haar belangrijkste maatschappelijke functie uit én is ze in staat zichzelf te handhaven. Anders verliest zij zich aan de ene kant in de wezenloosheid van het ‘kruiperig leveranciersgedrag’ dat Righart haar tegenover de arbeidsmarkt verwijt, en aan de andere | |
[pagina 892]
| |
kant van het universitaire spectrum in een lege wetenschappelijkheid die niet meer weet waar zij heen gaat en waarom zij bestaat. Een herstichting van een Von Humboldt universiteit is niet meer mogelijk, zo constateert Alain Renaut, zoals Louis Van Bladel dat al veel eerder in dit blad heeft gedaanGa naar eind[15]. Het weten laat zich niet meer door één filosofische blik overkoepelen. Wanneer het moderne subject inderdaad mét het idee van een dergelijke, volstrekt autonome blik geboren wordt, dan is de universiteit met haar eindeloze diversificering van het weten ontegenzeggelijk een nieuwe, niet-meer-moderne periode ingetreden. Dat heeft ook zijn consequentie voor de idee van vooruitgang die in de positieve wetenschapsopvatting steeds centraal heeft gestaan, maar die niet als een algemeen kenmerk van de geleerdheid kan gelden en maatschappelijk inmiddels sterk in twijfel wordt getrokken. Dat betekent niet dat de parolen van de Verlichting de universiteit niet meer zouden kunnen leiden. Hoewel Kants Sapere aude! (Durf te weten!) al lang niet meer het gehele weten kan omspannen, is zijn oproep tot de mensheid zichzelf door kennis uit haar onmondigheid te bevrijden nog altijd actueel. Die bevrijding bestaat uit het stellen van de gratuite vragen waarvan er zojuist een paar genoemd zijn, en uit het daar boven uit stijgende besef dat juist het nutteloze aan de bron ligt van het waardevolle. Alleen als de universiteit in haar praktijk deze erkenning toelaat, bevestigt zij (in een paradoxale omkering waartoe overwegingen als deze zo vaak uitnodigen) dat zij er niet voor niets is. Dan blijft ze de emancipatoire kracht die ze vanuit de Verlichting wilde zijn, en weerspreekt zij het zwarte toekomstbeeld dat Henk Hofland onlangs in NRC-Handelsblad schetste naar aanleiding van het spook van het infotainment: ‘Er ontstaat een nieuw wereldproletariaat dat niet meer wordt gekenmerkt door de diepste materiële armoede maar blijmoedig, want zonder het zelf te weten, zich voortsleept met zijn gebrek aan kennis van alles wat niet op het menu van de vermaaksfabrieken staat’Ga naar eind[16]. In dit vermaak heeft niets meer waarde, zoals Righarts ‘carrière-geile, flexibele conformisten’ geen andere waarden hebben dan fun. Deze wezenloosheid is niet het omgekeerde van het rendementsdenken dat de universiteit momenteel in tweeën klieft en op den duur zal verbrijzelen; het is er de directe handlanger van. Wetenschap noch maatschappij zijn daarbij gebaat, en zelfs de vooruitgang en de efficiëntie niet. Deze wezenloosheid vernietigt tenslotte alles wat van waarde is, eenvoudigweg omdat ze geen waarde meer kan onderkennen. Ze wil zo veel mogelijk voor zo weinig mogelijk geld en moeite, en daardoor verliest ze tenslotte alles. Cultuur en universiteit zijn zo ten engste met elkaar verbonden: ze bestaan alleen maar dankzij het nutteloze en het onmeetbare. Het is | |
[pagina 893]
| |
begrijpelijk dat bestuurders, geconfronteerd met de zware economische last die de universiteit op de samenleving legt, zich het eerst vergrijpen aan dit onmeetbare. En tegelijk is het het hachelijkste dat ze doen kunnen, en kan die stap slechts ingegeven zijn door een overschatting van het snelle en zichtbare resultaat. Nu al verliest de universiteit in hoog tempo haar glans van maatschappelijk oriëntatiepunt. Niet omdat de vragen verdwenen zijn, maar omdat zij ze niet meer wil of mag beluisteren, laat staan beantwoorden. Zo wordt zij de maatschappij steeds onverschilliger, terwijl zij zelf verzinkt in een onverschillige produktie van steeds wezenlozer kennis. De geleerdheid zoekt intussen misschien elders haar heil: in de vrije essayistiek, het lezingencircuit, de salons of de pers - op al die plekken waar de samenleving zich tegen haar eigen dreigende wezenloosheid verzet. Ik dank de redactie van Streven voor haar stimulerende opmerkingen en suggesties naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel. |
|