Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Guido Vanheeswijck
| |
[pagina 601]
| |
de fameuze dertigjarige oorlog lijkt niet meer dan een speels tijdverdrijf. Wat later vinden we hem terug in een heel ander soort schijnwereld, die van de Parijse salons, waar hij hopeloos verliefd wordt op Lilia. Aan haar draagt hij zijn brieven en zijn hele leven op. Ze zal altijd onbereikbaar blijven. In die periode ontmoet hij kardinaal Mazarin. Die zet Roberto onder druk om als spion mee te varen op een schip dat wel eens koers zou kunnen zetten naar nog onontgonnen gebied. Een schipbreuk doet Roberto tenslotte belanden op de verlaten Daphne, waar uiteindelijk toch iemand aan boord blijkt te zijn: de jezuïet Caspar Wanderdrossel, hartstochtelijk op zoek naar het punto fijo van de datumgrens. Wanderdrossel is een fantast die religieus fanatisme aan vooruitstrevende wetenschappelijke aspiraties koppelt. Met een zelfgemaakt duikerspak poogt hij het eiland te bereiken. Hij zal er nooit aankomen en laat zijn vriend Roberto alleen achter. Ten einde raad begint die op de Daphne aan een roman over zijn dubbelganger, Ferrante, die hem al zijn hele leven danig dwarsligt. Eco laat die roman tenslotte overlopen in de wereld van Roberto. Die heeft intussen leren zwemmen en waagt de oversteek. Of hij ooit het eiland haalt? Weten zullen we het nooit. Eco's romans waren altijd al een soort van apparaten die talloze interpretaties genereren. Dat is met Het eiland van de vorige dag niet anders. Het boek is opnieuw een schoolvoorbeeld van postmoderne intertekstualiteit: tegelijk een picareske en een Bildungsroman, met verwijzingen naar fragmenten uit de hele Europese cultuur. Het is daarenboven een boek over de zeventiende eeuw in een pasticherende zeventiende eeuwse stijl, met zijn voorliefde voor het oxymoron. En er is het thema van de (on)mogelijkheid van het schrijven zelf van de roman. In deze bijdrage zou ik nog een ander - een dubbel - thema willen aansnijden: dat van de dubbelganger en van het onbereikbare eiland. Juist over dit thema zijn de kritieken zeker niet onverdeeld gunstig. Vooral het thema van de dubbelganger heet te gekunsteld, te zeer voor de hand liggend - want een typisch negentiende eeuws procédé - en daardoor ongeloofwaardig. Wie het literatuurwetenschappelijke werk van René Girard aandachtig heeft gelezen, weet dat er met die dubbelganger in de literatuur meer aan de hand is. De antropologische problematiek die naar mijn mening het hele oeuvre van Eco beheerst, treedt juist in het dubbelgangersmotief op de voorgrond en kan vanuit een girardiaanse analyse in reliëf worden geplaatst. Met de analyses van Girard over de mimetische interne bemiddeling in het achterhoofd, kan ik zo in het | |
[pagina 602]
| |
literaire oeuvre van Eco een centrale antropologische vraag aan de orde stellen. De thematiek van de dubbelganger is inderdaad een negentiende eeuws literair procédé. Om de betekenis ervan te onderstrepen, maken we daarom eerst een excursus naar de vorige eeuw. | |
Evolutie van de literaire dubbelgangerIn Leven in meervoud uit 1963 verdeelt de metabletische psycholoog Jan Hendrik Van den Berg de geschiedenis van de dubbelganger in de Europese literatuur in drie fasen: de voorfase, de middenfase en de laatste faseGa naar eind[4]. De voorfase wordt ingezet door Ludwig Tieck met zijn novelle, Ryno in 1791. Ryno, de hoofdfiguur uit het verhaal, is voortdurend met zichzelf in gesprek. Duidelijk is dat de innerlijke partner met wie hij spreekt geen vertrouwde gezel is, maar een vreemde van wie de woorden hem meer dan eens doen schrikken. Dit tweede of vreemde ik blijft echter nog binnen de eigen subjectiviteit van de in tweeën gesplitste persoonlijkheid besloten. Van een echte dubbelganger is in deze novelle als ook in Tiecks volgende roman, William Lovell, geen sprake. Pas in de tweede of middenfase treedt de dubbelganger naar buiten. Hij verschijnt als een alter ego temidden van kennissen en vrienden, echter zonder zich tegen de held te keren. Hij is een vreemde, maar geen vijand. Tot deze fase behoren de eerste werken van Jean Paul, Unsichtbare Loge (1791-1792) en Siebenkäs (1796-1797). Pas wanneer de dubbelganger zich tegen de held keert, spreken we van een derde fase. De dubbelganger is nu een vijand geworden, die de held voortdurend tegenwerkt en hem zo een gedwarsboomd en gekweld bestaan bezorgt. Het eerste werk in deze fase is Titan van Jean Paul. Daarna volgt een haast eindeloze reeks: Kleist, Brentano, Hauff, Heine, Andersen, Theodor Storm, Dickens, Poe, Stevenson, de Maupassant, Dostojevski, Wilde, Kipling en Werfel. Van den Berg wijst nog op een tweede opvallend verschijnsel. De voorfase en de tweede fase gaan vlug voorbij: de eerste fase duurt maar heel even, de tweede fase nog geen tien jaar. De derde fase die rond 1800 begint duurt voort tot op vandaag. Eco's Het eiland van de vorige dag behoort duidelijk tot die laatste faseGa naar eind[5]. Vanwaar dit dubbelgangersmotief? Voor Van den Berg is de doorbraak van het dubbelgangersmotief in de literatuur een symptoom van het ontluikende ‘leven in meervoud’. Het ontstaan van dit meervoudige leven brengt hij in verband met de opkomst van de gelijkheidsidee in de achttiende eeuw en met de gespecialiseerde opsplitsing van handelingen en taken in de arbeid van het industriële pro- | |
[pagina 603]
| |
duktieproces. Juist door het gebrek aan samenhang in hun leven, raken meer en meer mensen moreel en psychisch in de war. De verwarring en versplintering die daaruit ontstaan vinden een literaire pendant in het motief van de dubbelganger. Ook René Girard richt in zijn eerste werken zijn aandacht op de figuur van de dubbelganger en ook hij brengt hem in verband met een meer gecompliceerde structuur van de moderne psychè. Terwijl Van den Berg de chronologische gelijktijdigheid tussen de verschillende verschijnselen aanwijst en vanuit zijn metabletische methode dit gegeven van simultaneïteit eigenlijk als een afdoende verklaring voor het optreden van de literaire dubbelganger beschouwt, graaft Girard dieper. Hij verklaart hetzelfde verschijnsel vanuit de overgang van externe naar interne bemiddeling. Wat Girard hiermee bedoelt, wil ik verduidelijken aan de hand van zijn eerste boek, Mensonge romantique et vérité romanesqueGa naar eind[6]. Girards basishypothese om het menselijk gedrag te verklaren is de mimetische of nabootsende begeerte. Dat het ontstaan van de menselijke cultuur veel aan mimese heeft te danken, is vanouds door filosofen en antropologen erkend. Reeds Aristoteles schrijft dat de mens zich van de andere dieren onderscheidt, omdat hij meer tot nabootsing in staat is. Het specifieke van Girard is nu dat hij deze algemeen erkende rol van de mimese bij het ontstaan van de cultuur extrapoleert naar de menselijke begeerte. Is mimese vaak een positieve cultuurscheppende kracht (‘Kopland schrijft mooie gedichten, ik wil er ook mooie schrijven’), met de mimetische begeerte ligt dat anders (‘hij heeft een knappe vrouw, die vrouw wil ik ook’). De een verlangt maar naar een object omdat en in de mate dat de ander ernaar verlangt. Een object ontleent zijn waarde in de ogen van de een aan de waarde die de ander eraan hecht. Met andere woorden, het is niet in de eerste plaats de materiële schaarste die mensen tegen elkaar opzet en zo tot conflict leidt, maar omgekeerd de nabootsende, mimetische begeerte die schaarste creëert en daardoor mensen met elkaar confronteert. Dit nabootsingsmechanisme acht Girard een universeel menselijk verschijnsel. Alhoewel het verschijnsel van de mimetische begeerte zelf universeel is, is de gedaante waarin zij verschijnt zowel tijdelijk als ruimtelijk veranderlijk. In Mensonge romantique et vérité romanesque beschrijft Girard aan de hand van de analyse van vijf grote moderne romans hoe de mimetische begeerte vanaf de zestiende eeuw externe bemiddeling meer en meer inruilt voor interne bemiddeling. Die overgang, die zowel op psychologisch als op maatschappelijk gebied verregaande consequenties heeft, fungeert als een soort van demarcatielijn tussen de moderne cultuur en zijn pre-moderne voorgangers. | |
[pagina 604]
| |
Girard spreekt van externe bemiddeling wanneer de (geestelijke) afstand tussen het bereik van het subject en dat van de bemiddelaar zo groot is, dat ze elkaar niet raken. Van interne bemiddeling is er sprake wanneer die afstand zo gering is, dat de invloedssferen elkaar in meer of mindere mate overlappen. In beide soorten van bemiddeling zit nog een tweede verschil. Het subject van de externe bemiddeling erkent ruiterlijk dat hij in zijn begeerte een model navolgt. Bij de interne bemiddeling ontkent het begerend subject echter hardnekkig de oorsprong van zijn begeerte: juist omdat het model rivaal wordt, verbergt het subject zijn navolging. De interne bemiddeling werkt ondergronds. Nu kan interne bemiddeling met haar rivaliteit en de erbij horende gevoelens van naijver, jaloezie en haat pas echt doorbreken als de mogelijkheid van gelijkheid tussen subject en model wordt gecreëerd. Girard wijst er dan ook met nadruk op dat hoe groter de gelijkheid wordt, hoe meer gevoelens van haat, afgunst, frustratie en de daaruit voortkomende agressie zullen toenemen en hoe moeilijker daardoor de maatschappij psychologisch leefbaar wordt. De vruchten van de mimetische begeerte verzuren, naarmate de maatschappelijke gelijkheid voortschrijdtGa naar eind[7]. | |
Hoe gelukkig is de schizo?Niet alleen in De romantische leugen en de romaneske waarheid maar ook in Dubbels en DemonenGa naar eind[8] laat Girard, aan de hand van de evolutie van de westerse roman, zien hoe in de moderne westerse beschaving - ‘een wereld van gelijkheid’ - de modellen en rivalen zich vermenigvuldigen, de stabiliteit geleidelijk teloorgaat, de versplintering van het subject zich gaandeweg doorzet en het leven daardoor psychologisch moeilijker leefbaar wordt. In girardiaanse termen heet het dan dat de externe bemiddeling de plaats ruimt voor interne bemiddeling: ‘Naarmate de bemiddelaar dichterbij komt, versplintert de eenheid in veelheid. [...] Hij (de moderne mens) is tegelijk één en velen. Deze atomisering van de persoonlijkheid is het eindstadium van de interne bemiddeling. [...] In de interne bemiddeling ligt de waarheid van het moderne’Ga naar eind[9]. Deze evolutie bereikt, aldus Girard, in de Europese literatuur haar hoogtepunt met het oeuvre van Proust en Dostojevski. Bij Proust verliest de menselijke persoonlijkheid zijn eenheid en stabiliteit, die in vroegere romans wel werden bedreigd, maar nooit verdwenen: ‘De door de opeenvolgende bemiddelingen geprojecteerde “werelden” noemt Marcel Proust “Ikken”. De “Ikken” zijn volledig van elkaar gescheiden, ze zijn niet in staat vroegere “Ikken” terug te roepen of | |
[pagina 605]
| |
toekomstige “Ikken” te voorvoelen. [...] Deze “ontleding van de persoonlijkheid” waar de eerste lezers van Marcel zich zorgen over maakten en aan ergerden, hebben we te danken aan de vermenigvuldiging van de bemiddelaars’Ga naar eind[10]. Bij de dostojevskiaanse held, de ‘man uit het ondergrondse’, bereikt de versplintering het ultieme stadium van de crisis: ‘De opeenvolging van bemiddelaars gaat bij de man uit het ondergrondse zo snel dat men niet meer kan spreken van verschillende “Ikken”. [...] De man uit het ondergrondse wordt zelfs vaak door meerdere bemiddelaars tegelijkertijd verscheurd. Ieder moment van zijn bestaan is hij voor iedereen die hij ontmoet een verschillend iemand. Dit is de polymorfie van de dostojevskiaanse mens die alle critici hebben opgemerkt’Ga naar eind[11]. De versplintering van het individu is inderdaad een typisch negentiende eeuws fenomeen. Maar terwijl de grote auteurs uit de vorige eeuw worstelen met de problematiek, inherent aan de versplintering en fragmentering, en (vaak tevergeefs) naar een uitweg zochten, beschouwen hun laat-twintigste eeuwse nazaten het uiteenvallen van de individuele autonomie als een gelukkig verschijnsel. Uit de essaybundel De gelukkige schizo (1985) van Gerrit Komrij citeer ik een passage die treffend de essentie verwoordt van wat men vandaag graag het ‘postmoderne’ mensbeeld noemt: ‘Het geloof is een particuliere aangelegenheid geworden en de ideologie kreeg een kippevel verwekkend gezicht. Hun functie als smeltkroes en vangnet, als fundament en overkoepeling van onze gedachten bestaat niet meer. De extase, het ritueel, het ideaalbeeld - zij zijn niet meer gekoppeld aan onze opinies over dood en politiek. Begrippen als schuld, fatsoen en rouw hangen er nog wat ongelukkig en losjes bij onder de koepels die er niet meer zijn - leidsterren die dwaalsterren zijn geworden. Toch houden we er opinies op na. Toch koesteren we hier en daar nog een begrip. | |
[pagina 606]
| |
Volgens Komrij is de ‘versplintering van wereldbeelden een godsgeschenk’ en kan de schizo gelukkig zijn. In de interpretatie van Girard gaat de schizo aan de versplintering tenonder. In hun belangrijkste werken, zo meent hij, schetsen Cervantes, Stendhal, Flaubert, Proust en Dostojevski een pathologie van het mimetische verlangen: de behoefte zich voortdurend op te tillen aan stimulerende voorbeelden loopt vast in een oeverloze nasleep aan rivaliteiten, die het subject van binnenuit volkomen fragmenteert. Alleen het laatste hoofdstuk van Mensonge romantique et vérité romanesque toont hoe de grote auteurs een uitweg vinden: die van de ‘romaneske waarheid’. Vanuit de romaneske waarheid wordt het mimetisch verlangen ontmaskerd: de meeste als spontaan ervaren verlangens blijken bij nader toezien ondergronds door derden geïnspireerd. In het proces van het schrijven zelf ontworstelen de hoofdpersonages (en auteurs) zich aan de kwade fascinaties ervan. De epiloog sluit dan ook telkens af met een relaas van verlossing. Slechts door het ondergrondse mechanisme van de mimetische begeerte te erkennen kan de mens boven de versplintering uitstijgen. Slechts de bewustwording van de kwade fascinatie, eigen aan de versplintering, kan die versplintering overwinnen. Slechts dan kan de aanspraak van de ‘romaneske waarheid’ de ‘romantische leugen’ ontmaskerenGa naar eind[12]. | |
Roberto en Ferrante: dubbels en demonenKeren we nu terug naar Eco's Het eiland van de vorige dag. In tegenstelling tot wat een aantal recensies laat vermoeden, is het dubbelgangersmotief geen vluchtweg die Eco op het einde inslaat om uit een verhaaltechnische impasse te raken. Het thema van de tweelingbroer is van bij de aanvang aanwezig en kan zelfs als een hermeneutische sleutel worden gehanteerd. Vanuit het perspectief van dit dubbelgangersmotief kan je de romanstructuur in drie, duidelijk onderscheiden delen opsplitsen. Voor het eerst horen we van een onbekend broertje in het tweede hoofdstuk, wanneer Roberto's vader het bestaan van een vroeger geboren zoontje suggereert (blz. 27, 30). Voor het eerst denkt Roberto hem te zien, wanneer we op blz. 63 zijn aanbeland. Aanvankelijk reageert hij met sceptische terughoudendheid, maar gaandeweg ontpopt de ander, die hij intussen Ferrante heeft gedoopt, zich tot een heuse dwarsligger. Roberto moet zijn - hem voortdurend bedreigend - bestaan nu wel erkennen: ‘Het drogbeeld [...] van zijn verloren broer, [...] opgebouwd uit brokstukken van zijn eigen gelaat en van zijn eigen verlangens of gedachten’ (blz. 98). Op allerlei manieren drijft Ferrante een wig tussen Roberto en | |
[pagina 607]
| |
Lilia. Door zijn toedoen - Ferrante raakt verwikkeld in een samenzweringskomplot - komt kardinaal Mazarin, zelf een soort dubbelganger van kardinaal Richelieu, Roberto op het spoor. In de figuur van Mazarin tekent Eco een paradigmatisch voorbeeld van mimetische begeerte: ‘Links van de draperie, onder een portrait ten voeten uit van Richelieu, had Roberto tenslotte iemand ontdekt in kardinaalskleren die met zijn rug naar hem toe stond te schrijven aan een lessenaar. [...] Toen draaide de man zich om in een golvend geruis van purper en bleef een paar tellen roerloos staan, bijna dezelfde houding aannemend als op het grote portrait dat achter hem hing, zijn rechterhand op het lessenaartje geleund, zijn linkerhand ter hoogte van zijn borst, de palm gekunsteld omhoog. [...] La Grive was er op dat moment van overtuigd geweest dat hij een nachtmerrie had waarin hij droomde van de Kardinaal die een tiental meter verderop de geest gaf. Maar nu zag hij dat deze verjongd was en minder scherpe gelaatstrekken had, alsof iemand de teint van de bleke aristocratische trekken van het portrait gearceerd had en de lippen met klaarder en vloeiender lijnen had aangezet; [...] Roberto stond tegenover Kardinaal Mazarin en begreep dat deze man langzaam aan, gelijk opgaand met de doodsstrijd van zijn beschermer, bezig was diens posities over te nemen’ (blz. 176-177). Door toedoen van Mazarin en Ferrante verdwijnt Roberto tenslotte uit Parijs en uit het vizier van zijn geliefde Lilia. Mazarin, Ferrante en Roberto: allen zijn zij slachtoffer van de mimetische begeerte die een rechtstreeks contact met de werkelijkheid in de weg staat: ‘Als een ander had deelgenomen aan een samenzwering en iedereen dacht dat hij dat was geweest, had een ander natuurlijk ook samengezworen om haar die zin in te fluisteren die bij hem tot vreugdevolle gekweldheid en verliefde jaloersheid had geleid. Te veel anderen, tussen hem en de werkelijkheid. En dus kon hij zich maar beter afzonderen op zee, waar hij zijn beminde zou kunnen bezitten op de enige manier die hem vergund was. Want de volmaakte liefde is tenslotte niet bemind te worden, maar minnaar te zijn’ (blz. 191)Ga naar eind[13]. Ferrante verdwijnt uit het verhaal, op het ogenblik dat Roberto de jezuïet Caspar Wanderdrossel ontmoet. We zijn nu net halfweg, bij de aanvang van hoofdstuk twintig (blz. 222): hier begint het tweede deel, een deel dus zonder Ferrante en met Caspar. Vanuit girardiaans perspectief kunnen we nu spreken van een wending van horizontale naar verticale bemiddeling. Caspar is voor Roberto immers een mogelijke toegangsweg tot het eiland, en Roberto begint ‘het bereiken van het eiland te zien als iets dat zijn leven voor | |
[pagina 608]
| |
eeuwig zin zou geven [...] een eiland dat er gisteren geweest was, en waarvan de Oranjekleurige Duif, ongrijpbaar als was ze naar het verleden gevlucht, hem het zinnebeeld leek’ (blz. 298-9). Caspar fungeert dus als een soort van verticale bemiddelaar voor Roberto: in hem stelt hij zijn hoop om alsnog het eiland te bereiken. Maar als Caspar in zijn zelfgemaakt duikerspak tenslotte in de golven verdwijnt, verdwijnt ook Roberto's hoop: ‘Het eiland was onbereikbaar, Lilia verloren, al zijn hoop vervlogen; waarom zou de onzichtbare Oranjekleurige Duif niet veranderen in het gulden merg, in de steen der wijzen, in het einde der einden, vluchtig als alles waarnaar men hartstochtelijk verlangt?’ (blz. 342) Nu duikt Ferrante, de horizontale bemiddelaar bij uitstek, weer op. Hier begint het derde en laatste deel: het verhaal is aanbeland bij hoofdstuk 27 (blz. 344). Deze indeling, op basis van het girardiaanse onderscheid tussen horizontale en verticale bemiddeling, wint nog aan kracht omdat ze samenvalt met een ander gegeven dat door Girard in reliëf wordt geplaatst: in tegenstelling tot de verticale bemiddeling verloopt de horizontale bemiddeling ondergronds. In het eerste en derde deel schuwt Roberto het daglicht, leeft hij ‘ondergronds’. In het tweede deel is hij overdag altijd buiten. En ook Roberto (Eco) lijkt te beseffen dat die overgang niet zo onschuldig is: ‘Toen hij daarmee bezig was, besefte hij dat hij de voorgaande dagen aldoor overdag buiten was geweest, maar dat hij nu opnieuw wegvluchtte in het halfduister dat eigenlijk niet alleen op de Daphne, voordat hij Pater Caspar vond, zijn natuurlijke omgeving was geweest, maar ook daarvoor al, meer dan tien jaar lang, sinds die keer dat hij in Casale gewond was geraakt. Ferrante treedt vanaf het derde deel dus prominent op de voorgrond. Roberto is daar trouwens zelf verantwoordelijk voor door hem als hoofdpersonage in zijn verhaal te gebruiken. Hij ontpopt zich daarin als een sluwe, perfide geest, ‘alsof zijn snoodheid hem nooit enige | |
[pagina 609]
| |
rust vergunde’ (blz. 369). De verhouding Roberto-Ferrante krijgt nu alle kenmerken van de girardiaanse horizontale bemiddeling. Roberto blijkt uitermate bedreven ‘in het nabootsen van gebaren en taal’ (blz. 359), ‘[...] als de inzet hoog was droeg hij er zorg voor dat er altijd een zondebok in de buurt was, iemand aan wie niet hij, maar anderen de misstap vervolgens zouden toeschrijven’ (blz. 359), ‘het goede en het geluk konden in zijn ogen alleen de vorm aannemen van het ongeluk van zijn broer’ (blz. 360). Het is Ferrante dan ook niet genoeg spion te zijn en anderen in zijn macht te krijgen: ‘Hij wilde een dubbelspion zijn, die als een fabeldier in staat was in twee tegenovergestelde richtingen te lopen. Als het strijdperk waarin de Machten elkaar treffen een doolhof van kuiperijen kan zijn, wie zal dan de Minotaurus zijn waarin twee ongelijke naturen zich verenigen? De dubbelspion’ (blz. 364). Elders wordt Ferrante een duizendpoot genoemd. Roberto tracht telkens opnieuw aan hem te ontkomen, aan ‘het beleg dat als een spiegelbeeld verschilde van het zijne’ (blz. 391), zij het vruchteloos. Ferrante, de dubbelganger, die de werkelijkheid onwerkelijk maakt, is tot een demon uitgegroeid. | |
Het onbereikbare eilandTegenover de onafwendbare ondergang van zijn hoofdpersonage, dat aan interne bemiddeling tenondergaat, plaatst Eco het utopische eiland, symbool van een wereld waarin afgunst, naijver en mimetische bemiddeling afwezig zijn. Maar de afstand tussen beide werelden is te groot. In een wereld, gedomineerd door interne bemiddeling, lijkt het eiland van verre idealen alleen maar een illusieGa naar eind[14]. Anders dan in de romans die Girard in De romantische leugen en de romaneske waarheid analyseert, is er bij Eco sprake van de ontmaskering van de romantische leugen, maar niet van de ontdekking van een romaneske waarheid: bij hem is geen sprake van ervaringen die leiden tot het loslaten van de mimetische begeerte en het transcenderen ervan in echte liefde, artistieke sublimatie of religieuze gedrevenheid. De verwoesting door een tot het uiterste doorgedreven interne bemiddeling lijkt onomkeerbaar. In zijn analyse van het oeuvre van Dostojevski brengt Girard de ontdekking van de romaneske waarheid uitdrukkelijk in verband met het christendom: | |
[pagina 610]
| |
‘Zoals men over de romaneske ervaring kan en moet spreken zonder de teksten te overstijgen, kan en moet men spreken over het christen-zijn van Dostojevski. Voor wat ons interesseert, zijn beide zaken immers gelijk. [...] Wanneer men Dostojevski wegrukt uit zijn christen-zijn, vervalt men in vooroordelen, daar men op arbitraire wijze afziet van elementen die nodig zijn om zijn oeuvre te begrijpen’Ga naar eind[15]. In een soort van danteske droom connoteert ook Eco de strijd tussen de twee dubbelgangers als een strijd voor of tegen Christus: ‘Sinds zestienhonderd jaar zit Christus gevangen op het Eiland, vanwaar hij probeert weg te vluchten in de gedaante van een Oranjekleurige Duif. Maar hij kan die plek [...] niet verlaten. [...] Op dat glibberige opperdek vocht Roberto opdat Christus aan het Kruis kon worden genageld, en hij riep de hulp in van God; Ferrante opdat Christus niet zou hoeven lijden, en hij riep alle duivels aan’ (blz. 440-441). Het pleit wordt nooit beslecht. Ook voor Roberto, die zo vurig naar het eiland verlangt, blijft het onbereikbaar: ‘Hij had zich laten afleiden door zijn in de golven verklankte ballingschap, waarin hij altijd op zoek was geweest naar een andere ik: een zeer slechte ik in Ferrante, een zeer goed ik in Lilia, in wier glorie hij had willen gloriëren. Maar Lilia beminnen betekende dat hij haar moest willen zoals hij ook zelf was, overgeleverd aan de tand des tijds. [...] Wilde hij haar bezitten, dan moest hij zich van zichzelf ontdoen. Maar het was al te laat voor een passend eerbetoon aan zijn zieke aanbedene. Aan de andere kant van het Eiland stroomde door Lilia's aderen, vloeibaar, de Dood’ (blz. 473). Het eiland van de vorige dag tekent de problematiek van de postmoderne mens die niet langer gelooft in de moderne autonomie. Maar de erkenning van de niet-autonomie en van de menselijke gebrokenheid is niet eenduidig: ze kan twee richtingen uitgaan. In girardiaanse terminologie heet het dan dat ze ofwel door een horizontale ofwel door een verticale bemiddeling wordt bewerkstelligd. In het eerste geval is de versplintering van de persoonlijkheid het eindstadium van de interne bemiddeling, waaraan het individu tenondergaat. De dubbelganger wordt dan een demon: ‘Waar hij begonnen was Ferrante ten tonele te voeren als een gelegenheidspersonage, een Jago die het voortbrengsel was van zijn wrok wegens een nooit ondergane vernedering, nam hij nu, omdat hij het niet kon verdragen de Ander aan de zijde van zijn Lilia te zien, diens plaats in en kwam hij er - het wagend gehoor te geven aan zijn duistere overdenkingen - rond voor uit dat Ferrante en hij een en dezelfde waren’ (blz. 423). | |
[pagina 611]
| |
Als antidotum tegen de interne versplintering is er het utopische eiland. Maar eigenlijk weet je nooit of Eco, wanneer hij de metafoor van het utopische eiland gebruikt, ernstig is of alleen maar ironiseert. Roberto verlangt hartstochtelijk naar het eiland, maar ten prooi aan de interne bemiddeling weet hij de droom onbereikbaar. In een virtuoze, soms pedant-gezochte stijl tekent Eco vooral de leegte en peilt hij de afstand tot de onbereikbare droom. In het tweede geval is de niet-autonomie leefbaar en zelfs aantrekkelijk, omdat het individu zich verbonden weet met een werkelijkheid (een Persoon?) die groter is: hij is geschapen naar dat beeld en die gelijkenis. Die verticaal bemiddelde ‘schizo’ kan gelukkig worden. De zoektocht naar een dergelijke vorm van niet-autonomie en naar een juist begrepen verticale bemiddeling (christendom versus religie) vormt het hart van Girards oeuvre. In de grote romans die Girard analyseert komt de ervaring van de romaneske waarheid, die samenvalt met de dood in de echte wereld, overeen met een geboorte in de wereld van de romanGa naar eind[16]. Een identieke ommekeer voltrekt zich op het einde van Het eiland van de vorige dag. Alleen loopt die ommekeer bij Eco tenslotte op een impasse uit. | |
De schipbreukeling en de monnikMisschien is het niet toevallig dat in Eco's eerste roman, De naam van de roos, een monnik en in zijn laatste een schipbreukeling de hoofdrol opeisen. Ze lijken op elkaar: allebei worden ze geconfronteerd met een eenzaamheid, waar ze op een of andere manier naar hunkeren. Maar de eenzaamheid is niet dezelfde: voor de een een eindpunt, voor de ander een doorgangGa naar eind[17]. In de afsluitende dialoog uit De naam van de roos discussiëren William van Baskerville en zijn jonge leerling Adson over het bestaan van God en zijn betekenis voor ons leven. We zijn aan het begin van de veertiende eeuw, toen het wijsgerig nominalisme de fundamenten van de oude middeleeuwse synthese gaandeweg ondermijnde: God is niet langer een vanzelfsprekendheid, maar de jonge monnik kan met die idee moeilijk leven. De spanning, inherent aan die onzekerheid, geeft aan De naam van de roos een tragische dimensie, die doorklinkt in de allerlaatste woorden van Adson: ‘Het is koud in het scriptorium, mijn duim doet me pijn. Ik laat dit geschrift na, ik weet niet voor wie, ik weet niet meer waarover: stat rosa pristina nomine, nomina nuda tenemus’. Het eiland van de vorige dag speelt zich drie eeuwen later af. De nieuwe wetenschap heeft de mens autonoom en, behalve voor een wat verdwaasde fanaticus als Caspar Wanderdrossel, God dood ver- | |
[pagina 612]
| |
klaard. Maar zoals in De naam van de roos bekijkt Eco de zeventiende eeuw met de ogen van een twintigste eeuwer. En dan blijkt dit streven naar autonomie op drijfzand gebouwd. In girardiaanse termen: de ‘romantische leugen’ wordt ontmaskerd en het duivelse mechanisme van de horizontale, interne bemiddeling kan ongenadig zijn weg gaan. Niet toevallig vinden we in de eerste hoofdstukken reminiscenties aan Cervantes' Don Quichote: ‘Hij was gekomen om zijn ridderdromen - die gevoed waren door de heldendichten die hij op La Griva had gelezen - in werkelijkheid te doen verkeren: dat hij van goede komaf was en eindelijk een rapier opzij droeg, hield voor hem in dat hij een paladijn werd, die aan één woord van zijn koning genoeg had om zijn leven in de waagschaal te stellen of een Dame te redden. Na zijn aankomst bleken de heilige scharen waarbij hij zich had aangesloten niet meer dan een zootje rusteloze boeren, klaar om bij het eerste treffen de benen te nemen’ (blz. 55). ‘In het algemeen’, aldus George Steiner, ‘heeft de westerse literatuur vanaf Homeros tot Eliot rechtstreeks gesproken tot de aanwezigheid dan wel afwezigheid van God. Vaak is dat spreken strijdlustig en polemiserend van aard geweest. Het is inderdaad mogelijk dat het modernisme het best gedefinieerd wordt als kunst die God niet meer ervaart als een mededinger, een voorganger, een tegenstander in de lange nacht [...]. De tegenstander is nu de vorm zelf. De belangrijkste uitdager is nu verdwenen. En met hem een groot deel van het publiek’Ga naar eind[18]. In de wereld van Het eiland van de vorige dag is God uit het vizier verdwenen: de ervaring van een romaneske waarheid blijft uit. De versplintering, het spiegelbeeld van een ongebreideld autonomieverlangen, is de uitkomst van een voortschrijdende horizontale bemiddeling. Bij gebrek aan uitdager rest Eco slechts het spel van vormen en de speelse ironie, die dit hele boek uitademt en die je als lezer nooit helemaal bevredigt. Bij gebrek aan uitdager is de tragische dimensie verdwenen en blijft slechts ironiserende zielloosheid over: ‘De auteur is onbekend [...], het schrift is sierlijk, maar zoals u ziet is het verbleekt, en de bladen zitten zo langzamerhand vol vochtvlekken. En wat de inhoud betreft: te oordelen naar het weinige dat ik ervan gezien heb, zijn het stijloefeningen. U weet hoe ze in die tijd schreven... Die mensen hadden geen ziel’ (blz. 489)Ga naar eind[19]. |
|