| |
| |
| |
Podium
Gruwez' poëzie betovert en onttovert tegelijk
De recente bundel van Luuk Gruwez, Vuile manieren, is nogmaals opgedragen aan Totje en vangt aan met volgende regels van Ed Hoornik als motto: ‘Er zou een heer die toveren kon komen, / en toen kwam die niet’. Als men dan de titels van de drie cycli leest waaruit de bundel bestaat, ‘Levenslang’, ‘Lof der zotheid’ en ‘De laatste lucht’ dan vermoedt men dat mineur de overwegende toonaard van deze gedichten zal zijn en dat ontgoocheling voor het uitblijven van het wonder de dichter tot een somberman, een terminale woordkankeraar gemaakt heeft. Dat vermoeden wordt niet bewaarheid, hoewel de mensen die in deze gedichten wonen allen door aftakeling, aberraties, een dodelijke ziekte, sociale uitsluiting getekend zijn. De dichter Gruwez onthult hun fysische en psychische onmacht zonder schroom maar met de grootst mogelijke solidariteit en empatie en wordt zo hun pleitbezorger. Geen poëzie bevat zoveel imperatieven als die van Gruwez. Hij beveelt de bleekheid uit oma's gezicht te wijken, vraagt de dood mededogen te hebben, eist genezing van Totje. Zoals Abraham pleitte bij Jahweh om de inwoners van Sodoma te sparen al waren er tenslotte maar tien rechtvaardigen meer, zo smeekt Gruwez om Kortrijk te sparen van een bommentapijt, niet omdat het toevallig zijn geboortestad is, maar wegens ‘de kinderen van Stella Maris, / de sullen van de Pottelberg, de hoeren van de Papenstraat’ en ‘Spaar toch vooral mijn malle nicht / die dertig is en aan een telraam zit / en telt en telt en nooit iets vindt dat klopt’ (blz. 14). Dat nichtje kennen we uit het gelijknamige gedicht in zijn vorige bundel Dikke mensen, waar ze haar goudvissen en haar Mickey Mouse met twee woorden leert spreken en in de slotregels haar trouwbelofte uitspreekt: ‘ze is een slonsje zonder prins, / de twintig al een eind voorbij, / maar als ze groot is, zal ze trouwen / - bloot, alleen
met mij’ (blz. 30).
Er zijn geen taboes meer in de poëzie. De incontinentie van opa, de chemotherapie van Totje, de mongolen van Monnikenheide bij Zoersel zijn het onderwerp van Gruwez' poezie. Dat poëzie ook gewoon informa- | |
| |
tie kan verschaffen, een werkelijkheid kan presenteren met zoveel wit errond, dat ze nog realistischer lijkt dan ze is, werd al aan het eind van de jaren vijftig in het tijdschrift Barbarber gedemonstreerd. Er werd gebruik gemaakt van ready-mades, toevallig gevonden teksten, onbewerkt of licht jes gewijzigd gepresenteerd, of van zelf geconstrueerde ready-mades, waarbij de code van een tekst enigszins gewijzigd werd zodat hij als een gedicht ging functioneren met een onthutsend, schokkend, ontluisterend effect. In 1965 publiceerde Armando in De Nieuwe Stijl volgende gedichtencyclus:
ach, ze zijn zo aanhankelijk.
hij heeft een nieuw karretje nodig.
hij is uit z'n karretje gegroeid.
men noemt dat een biefstuktong.
ze hebben stompe vingers,
1 of 2 streepjes onder de voet.
zie dat mikrocephaaltje toch eens glimlachen.
we noemen hem buddy omdat ie zo dik is.
Ook Gruwez heeft in Vuile manieren een gedicht over een mongoolse jongen en een mongools meisje staan. Terwijl de mongolen in Armando's cyclus louter buitenkant blijven, dringt Gruwez door tot in hun hoofd en hun
| |
| |
hart. Zoals hij elders zijn geliefden ontkleedt zonder ze te ontzielen, zo onthult hij zonder te ontluisteren in volgend gedicht iets van het wezen van deze beschadigde mensen:
Wij zijn de lievelingen van de maan,
beroemd om al dat maanlicht in ons hoofd.
's Nachts slapen wij in mager steppegras
om overdag trager te groeien.
Zelfs onze wangen zijn wereldberoemd,
al kent niemand hun binnenkant,
waarmee wij kunnen grijnzen naar onszelf
of prat gaan op iets treurigs, binnensmonds,
daar hartzeer moet in eer en deugd.
Het lichaam is een dwaas lokaal
waarvan geen raam ooit open mag.
Maar onze ogen moeten open als ze dromen.
Wij zijn de lievelingen van de maan,
die zelf graag loenst wanneer zij lacht.
Bijna als wij, met al dat plechtig schele.
Behekst tussen hemel en aarde.
Alleen, wij loensen niet, wij lokken,
wij kwispelen met onze ogen:
o kon er nu, o kon er eindelijk
een piepklein meisje komen.
(blz. 30)
Over ‘de idioot in het bad’ schreef M. Vasalis in haar bundel Parken en woestijnen (1940): ‘hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren/en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen’. Dat proberen dichters dan plaatsvervangend, niet ironiserend of betuttelend, maar inlevend en vereenzelvigend.
Als men na de lezing van een gedichtencyclus de negatieve conclusie formuleert dat hij als déjà-vu en déjà-lu overkomt, dan geldt dat in Vuile manieren niet voor de cyclus van acht gedichten met de veelzeggende initiaal ‘K’ als titel. Tot de stroom van egodocumenten die in de voorbije jaren de boekenmarkt overspoelde en de Nederlandse boekenweek in 1993 tot het thema ‘autobiografie’ inspireerde, behoorde ook Onder vier ogen. Siamees dagboek van Luuk Gruwez en Eriek Verpale. In Gruwez' dagboekaantekeningen van 22 tot 28 maart 1992 en zijn lange brief aan Verpale vanuit zijn vakantieoord Ménerbes, gedateerd 28 juli 1992, staat in uitgebreide bewoordingen wat in de cyclus K. gecondenseerd als poëzie terugkeert: de kanker van Totje, haar behandeling in de kliniek met chemotherapie en ook daarbuiten bij een antroposofische arts. Als je het proza en de gedichten naast elkaar legt, dan komen dezelfde gegevens herkenbaar naar voren: het infuus waaruit fluro- | |
| |
blastine sijpelt en methotrexaat, het verzet tegen de dood, de thermometer die elke ochtend en avond tussen Petotjes billen moet. Maar wat in zijn poëzie vaak anders is dan in de dagboekaantekeningen en brieven, is Gruwez' vermogen om de aangesprokene aan het woord te laten en het eigen ik het zwijgen op te leggen. Het beeld van de dichter als bemiddelaar of als profeet, hij die letterlijk voor iemand anders spreekt, is zeer sterk in de Romantiek geworteld, maar daarom niet achterhaald of minder waar. Vooral als die dichter geen verheven betweterige, zalvende uitspraken doet, maar het belangrijkste en het enige probeert te noteren dat een ander mens hem nog te geven heeft: liefde. Hoe die perspectiefwisseling, waardoor de sterke méér krijgt dan wat hij de hulpeloze te bieden heeft, tot stand komt kan men lezen in het gedicht ‘Chemotherapie’:
Het liefste wat ik heb, ligt aan een vreemd infuus
waaruit wat toekomst in haar sijpelen moet
die zich vermomt met chique namen
als fluroblastine en methotrexaat.
Het liefste wat ik heb, heeft zelf geen naam.
Zo hulpeloos dat het zichzelf vergeet
en onherstelbaar als een mens.
Zij knikt bij elke druppel gif,
alsof zij steeds een aalmoes krijgt.
Dokters, pillen, reizen en recepten
zijn in agenda's genoteerd.
Alleen haar dood mag nergens binnen.
Slechts één ding heeft zij hem te melden:
‘Ik heb geen tijd, ik moet beminnen’
(blz. 42)
In de dagboekaantekening van woensdag 25 maart 1992, staat het er zo: ‘Er is geen onzindelijker overspel dan dat zij nu stil aan het infuus ligt, waaruit fluroblastine sijpelt, cyclophosphamide en methrotexaat. De chemotherapie als onbetrouwbare, noodzakelijke minnaar. En een mens: een zak scheikunde. Er is een ziekte op tournee door haar lijf, een ziekte die al verwaand wordt van één of twee succesjes. Een ziekte die likkebaardt. [...] Op dit ogenblik vind ik literatuur een verschrikkelijk surrogaat. [...] Beter is het dat Tippetotje leeft en schamper lacht om al mijn sleetse fratsen dan dat op een gezegende dag in het jaar 2070 een lieve en zeer eenzame lezeres zich op zolder verlustigt in een beschimmeld gedicht van mijn hand. Men schrijft het moment meer gezag toe dan eeuwigheid. Misschien terecht’ (Onder vier ogen, blz. 69-70).
Literatuur, een verschrikkelijk surrogaat? Of de belofte van een heer die toveren kan?
□ Joris Gerits
Luuk Gruwez, Vuile manieren, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1994, 49 blz., 599 fr.
| |
| |
| |
Films uit het land van Manneken Pis
Belgische, Vlaamse, Nederlandse films krijgen ‘thuis’ een heel aparte receptie. Omdat we vertrouwd zijn met de cultuur die we op het scherm observeren, staat ons reukorgaan scherper afgesteld. We zijn immers het best geplaatst om te oordelen over de authenticiteit van personages, van handelingen, van de geproduceerde dialectklanken, enz. In ons taalgebied zijn het ook de enige films die we bekijken zonder dat onze aandacht wordt afgeleid door ondertitels. Het is even wennen. Voor voetbal is het een voordeel thuis te spelen, voor film niet. Elke nieuwe Belgische, en vooral Vlaamse film wordt vooralsnog met argwaan onthaald: het begrip ‘Vlaamse film’ heeft een pejoratieve bijklank.
De laatste maanden zijn er een paar Belgische films op de markt gekomen die met meer dan gewone nieuwsgierigheid werden opgewacht. Voor de film Suite 16 van Dominique Deruddere hing er zelfs een voor Vlaamse normen ongewoon positieve verwachtingssfeer. Deruddere was immers met zijn (in Amerikaanse stijl geproduceerde) film Wait until Spring Bandini plots een van de belangrijkste, zoniet dé belangrijkste Vlaamse cineast geworden. Wait until Spring Bandini was, technisch gezien, een onberispelijk produkt. De film straalde een internationale degelijkheid uit: hij vertelde een echt verhaal en deed dat in een vlekkeloze filmstijl. Het was een film van het soort dat we in Vlaanderen nog niet echt gezien hadden, maar zo denk je dan achteraf, misschien wel omdat het ‘Made in Belgium’ niet helemaal de lading dekte.
Even gespannen waren de verwachtingen voor Taxandria, een groots opgezet animatieproject waarin de Oostendenaar Raoul Servais ongeveer tien jaar werk investeerde, en voor de Farinelli-produktie van Gérard Corbiau, vooral toen die een nominatie kreeg voor een Oscar als beste buitenlandse film.
Voor mij werd de opgebouwde spanning van de laatste maanden pas ingelost door een film waarop eigenlijk geen bijzondere verwachtingen rustten: Manneken Pis van Frank Van Passel. De volgorde waarin ik deze films kort aan u voorstel, volgt niet alleen de chronologie van de ‘releases’, maar houdt ook een lijn van stijgende appreciatie in.
| |
Suite 16
Dominique Deruddere heeft met zijn jongste film aan krediet moeten inleveren. Belangrijkste oorzaak daarvan is het flagrante deficit aan verbeelding en originaliteit in Suite 16. Een ironische speling van het lot heeft gewild dat de cineast die net een aantal clichés omtrent het begrip ‘Vlaamse cinema’ had ontzenuwd, ze in nieuw werk opnieuw bevestigt. Om te beginnen de uit de hand gelopen zwaarwichtigheid waarmee een ‘ernstige’ themathiek wordt aangekaart. Chris (Antonie Kamerling) is een jongeman die aan de kost komt door rijke vrouwen, die hij eerst verleidt, nadien te bestelen. Dat loopt op een keer mis. Hij moet op de vlucht slaan en komt terecht in de hotelkamer van Glover (Pete Postlethwaite): suite 16. Glover is een gehandicapte rijke man, die
| |
| |
zoals Chris aan existentiële vapeurs lijdt. Er ontstaat een machtsspel tussen beiden, waarbij Chris uiteindelijk het onderspit delft. Het thema van deze machtsstrijd, van het mal de vivre, van het uitleven van de lieve lusten wordt echter zo stereotiep in beeld gebracht dat de film nooit echt tot leven komt, nooit een schijn van authenticiteit weet te wekken. Bovendien heb je de indruk dat Deruddere zijn film kracht heeft willen bijzetten met de filosofie van de hamer. Resultaat: een fletse collage waarvan elk fragmentje vage echo's oproept van andere en betere films.
| |
Taxandria
Een even tragische - zij het misschien meer verdienstelijke - mislukking valt Roaul Servais te beurt met zijn animatiefilm Taxandria. De film vertelt het abstract gehouden verhaal van Jan (Richard Kattan), een ‘prins’ die samen met zijn leraar Mr. Bonze (Julien Schoenaerts) incognito in een hotel aan de kust verblijft en kennis maakt met de intrigerende vuurtorenwachter Karol (Armin Mueller-Stahl). Via het hypnotiserende effect van de vuurtorenlamp brengt Karol Jan in contact met de imaginaire wereld van Taxandria, een ‘distopia’ à la Brave New World waar afbeeldingen verboden zijn en de onderdanen in een eeuwig heden leven. Op geregelde momenten wordt het Taxandria-verhaal onderbroken en komen we opnieuw in het ongedefinieerde kustlandschap terecht. De decors van de wereld van Taxandria zijn getekend, de personages die erin voortbewegen - de jonge rebel Aimé (Elliott Spiers), zijn vriendinnetje Ailee (Kartja Studt) en dubbelrollen voor Armin Mueller-Stahl en Julien Schoenaerts als leiders van de totalitaire wereld - zijn acteurs van vlees en bloed. Helaas begint met dit essentiële concept van de film - de integratie van levende acteurs in animatiedecors - het schoentje al te knellen. Dat integratieproces lukt immers niet zo naadloos als de hoogtechnologische middelen het zouden laten vermoeden. Meer nog: het lijkt erop dat de digitale techniek voor de ploeg van deze film meer een obstakel is gaan vormen dan een hulpmiddel. In een mij dierbare film als Mary Poppins lukte eenzelfde ingreep dertig jaar geleden aanzienlijk beter. Het samenspel van acteurs en animatiedecors in Taxandria verloopt erg statisch en onnatuurlijk: het contrast tussen de scherpe contouren van de acteurs en de wazige lijnvoering van de decors schept een grote kloof tussen beide werelden. Er is ook weinig dieptewerking: de personages lijken zich tegen een achtergrond van tekeningen te
bewegen. Van Servais' animatiestijl zal ook niet iedereen houden: een hommage aan Paul Delvaux is moeilijk te onderscheiden van een makkelijk soort SF-kitsch. Kortom, al vlug ga je je afvragen of Servais de animatie niet beter gewoon - gezien de genoemde problemen en de beperkte bijdrage ervan tot het geheel - had laten vallen en vervangen door echte decors. Die kunnen er heel wat bevreemdender en origineler uitzien dan de nogal voor de hand liggende apocalyptische beelden die we nu te zien krijgen.
Een tweede ongenoegen bij het bekijken van deze film heb ik ook geformuleerd voor Suite 16: de thematiek is prestigieus, maar tegelijk schools, en intellectueel weinig prikkelend. Zowel Taxandria als Suite 16 lijken nú al verouderd. Laat mij - als
| |
| |
Zicht op het desolate Taxandria, prototype van de bureaucratische, totalitaire staat. Foto Kinepolis Group.
Haendel (Jeroen Krabbe) laat zich in de film Farinelli laatdunkend uit over de effectenjagerij van de gebroeders Broschi (links Carlo ‘Farinelli’, Stefano Dionisi, rechts de broer componist Riccardo, Enrico lo Verso. Foto Belga Films.
Jeanne (Antje De Boeck) leeft zich uit in het danspaleis in Manneken Pis. Foto Independent Films.
| |
| |
positieve noot - er alleen aan toevoegen dat de meeste acteurs in Taxandria ondanks alles een zekere frisheid uistralen.
| |
Farinelli
Het wordt hoe langer hoe moeilijker films in te delen naar nationaliteit. De meeste (niet-Amerikaanse) films zijn immers het resultaat van een samenwerking van produktiehuizen van verschillende nationaliteit: Taxandria is Belgisch, Frans, Duits, Nederlands; Suite 16 is een Belgisch-Nederlands-Brits produkt, Farinelli is Frans, Belgisch, Italiaans, Duits. In de drie gevallen is de cineast van dienst echter een geboren en getogen Belg. Dan toch maar ‘Belgische’ film...
Hoewel het filmbedrijf in Wallonië doorgaans een meer interessante cinema voortbrengt dan dat in Vlaanderen, is het historische muziekdrama Farinelli van Gérard Corbiau daar niet onmiddellijk het overtuigende voorbeeld van. De film mag dan erg professioneel ogen en een interessante thematiek behandelen (die van de castraatzanger in de baroktijd), de kritiek van het personage Haendel (Jeroen Krabbé) op de optredens van Farinelli (Stefano Dionisi) is tegelijk een goede inschatting van de film zelf: er is een teveel aan effect, een te weinig aan inhoud en echte emotie. Corbiau heeft zich laten verleiden door de oppervlakkige en weinig gesofisticeerde esthetiek van elegante kostuums, mooie decors en stemmige barokmuziek. Voor verhaal en personages houdt hij alleen cliché's, sensatie, elementaire psychologie, ongecontroleerde pathos en een banale climax over.
| |
Manneken Pis
Dergelijke kwalificaties hadden makkelijk het lot kunnen worden van de enige exclusief Belgische film in dit rijtje: Manneken Pis, het langspeelfilmdebuut van Frank Van Passel. Het centrale gegeven - het prille begin en het tragische einde van de romance van Harry en Jeanne - had daar immers makkelijk toe kunnen leiden. En toch is deze bescheiden en heel aantrekkelijke film aan alle valkuilen ontsnapt. Daar is het sterke scenario van Christophe Dirickx mee voor verantwoordelijk: de dialogen zijn expressief, gebald, kort en krachtig en hebben een geslaagd huwelijk tot stand gebracht tussen Vlaams en Algemeen Nederlands. Alleen dat al is een eenzame verdienste. De plot is tamelijk rechtlijnig, maar met veel verbeelding en oog voor detail uitgewerkt. Dat is op zich geen garantie voor een goeie film: er kan nog oneindig veel mislopen. Van Passel toont zich in zijn Manneken Pis echter een filmer met een goed instinct, een cineast die schijnbaar moeiteloos een originele en consequente stijl kan volhouden - ook dat is zeldzaam in onze regionale cinema.
De expressieve serie van ongewoon gedecadreerde close ups waarmee Harry (Frank Vercruyssen) het verhaal binnenstapt, het tramdepot waar Jeanne (Antje De Boeck) haar tramstel naartoe rijdt na afloop van de werkdag, de woonkazerne waar Jeanne, Harry en Denise (Ann Petersen) wonen, de keuken van het restaurant waar Harry werkt, de balzaal waar Jeanne en Denise uit dansen gaan, scheppen een heel eigen, licht expressionistische, licht groteske sfeer - mooi gefotografeerd door Jan Vancaillie. Het personagebeeld en de acteer- | |
| |
stijl voelen zich daarin wonderwel thuis. Er wordt ingetogen en rustig geacteerd (geen te grote gebaren), maar met concentratie en authenticiteit.
Van Passel laat zich niet verleiden tot steriele esthetisering (zoals in Farinelli), maar maakt ook lelijkheid en tragiek esthetisch zonder te vervallen in conventionele stilering.
Daarmee staat of valt een interessante cinemacultuur: met de zin voor creatief avontuur, voor het consequent vormgeven van een originele beeldenwereld. Echte cinema moet zich elke keer opnieuw uitvinden om niet te vervallen in conventionaliteit en formulecinema. In kleine landen met een bescheiden en weinig zelfzekere filmproduktie geeft het filmestablishment nogal makkelijk voorrang aan prestigieuze, eerbiedwaardige, maar weinig originele produkties. Deze films zijn meer de uiting van een cultureel (-politiek) dan van een artistiek programma. Het welslagen van Manneken Pis toont aan dat een boeiende Belgische (vooral Vlaamse) cinema minder behoefte heeft aan internationale grootschaligheid, dan wel aan het zorgzaam omgaan met kleine vonkjes authentieke inspiratie.
□ Erik Martens
Dominique Deruddere (regie), Suite 16, met in de belangrijkste rollen Pete Postlethwaite (Glover), Antonie Kamerling (Chris), Géraldine Pailhas Helen), scenario Lisa Mayer, Charles Higson, camera Jean François Robin, production designer Niek Kortekaas, produktie Paul Breuls voor Corsan Produkties, distributie Independent Films, 1994, 99 min.
Raoul Servais (regie, scenario), Taxandria, met in de belangrijkste rollen Armin Mueller-Stahl (Virgilius/Karol), Andrew Sachs (Hoofd van de politie), Richard Kattan (Jan), Elliott Spiers (Aimé), Kartja Studt (Ailee), Julien Schoenaerts (Bonze/leider), scenario Frank Daniel, Raoul Servais, Alain Robbe-Grillet, camera Walther Vanden Ende, Gilberto Azevedo, muziek Kim Bullard, grafisch concept François Schuiten, kleur concept Suzanne Maes, digitale effecten Doron Fitterman & Effi Wizen (op het Toccata systeem), produktie Dany Geys, Tharsicius Vanhuysse, Heinz Bibo voor Iblis Films, Bibo Film Productions, Les Productions Dussart, België, Nederland, Duitsland, distributie Kinepolis Group, 1994, 85 min.
Gérard Corbiau (regie, scenario), Farinelli. Il castrato, met in de belangrijkste rollen Stefano Dionisi (Carlo Broschi ‘Farinelli’), Enrico lo Verso (Riccardo Broschi), Jeroen Krabbe (Haendel), Marianne Basler (Comtesse Mauer), scenario Andree & Gerard Corbiau, camera Walther Vanden Ende, muziek van G.F. Haendel, R. Broschi, J.A. Hasse, G.B. Pergolesi, N.A. Porpora o.l.v. Christophe Rousset, decors Gianni Quaranta, produktie Véra Belmont voor Stephan Films, Alinéa Films, UGC Images, Le Studio Canal+, France 2 Cinéma, Studio Images etc., België, Italië, Frankrijk, Nederland, Duitsland, distributie Belga Film, 1994, 116 min.
Frank Van Passel (regie), Manneken Pis met in de belangrijkste rollen Antje De Boeck (Jeanne), Frank Vercruyssen (Harry), Ann Petersen (Denise), scenario Christophe Dirickx, camera Jan Vancaillie, muziek Noordkaap, decors Johan Van Essche, produktie Dirk Impens voor Favourite Films, België, distributie Independent Films, 1995, 89 min.
| |
| |
| |
De vele verhalen van Anne Vegter
Ontspanning voor jongens en meisjes, vaders en moeders
De Nederlandse auteur Anne Vegter publiceerde bij Querido in vijf jaar tijd vier opgemerkte titels, waarvan Ongekuiste Versies (1994), een bundel erotische verhalen, wellicht de bekendste, c.q. de meest ophefmakende is. Voorheen publiceerde de auteur de poëziebundel Het Veerde (1991) en twee kinderboeken, Verse Bekken! (1990) en De dame en de neushoorn (1989). Is er een eenheid te bespeuren in al deze verscheidenheid? In deze bijdrage bied ik een kort overzicht van Vegters divergente oeuvre, gaande van kinderlijke onschuld tot gedurfde erotiek.
| |
De dame en de neushoorn
Anne Vegter debuteerde in 1989 met het kinderboek De dame en de neushoorn, waarvoor ze in 1990 de Libris Woutertje Pieterse Prijs ontving. In hetzelfde jaar verscheen haar tweede kinderboek, Verse bekken!, waarmee ze genomineerd werd voor de AKO-literatuurprijs. Beide boeken werden geillustreerd door Geerten Ten Bosch, die de verhalen even ‘kinderprikkelend’ illustreerde als Vegter ze bedacht en neerschreef. In beide boeken wordt op vrolijke wijze een ernstig verhaal verteld, of vice versa. Jeugdige lezers noemen de stijl sprookjesachtig, terwijl volwassenen zich veeleer het groteske en absurde zullen herinneren. Vegters talent bewijst dat in een goed sprookje alles mogelijk is, zolang de auteur plausibel en suggestief kan fantaseren. Het gemak waarmee ze haar vrolijke wereld inkleurt en opfleurt, is in elk geval opmerkelijk.
In De dame en de neushoorn maakt ze vooral gebruik van personificaties (‘Dat vind ik dus heel eng’, fluisterde de boom, ‘als er maar geen lijken vallen’ (blz. 11)) en neologismen (‘Ik weeg van niks en ik walshals!’ (blz. 16). Een combinatie die vaak tot grappige of aangrijpende passages leidt. Behalve pratende bomen en wandelende takken, bevat het verhaal ook gedresseerde mieren en een verklede panter. In de mens-dier-relatie is de hunker die uitgaat van de twee hoofdpersonnages, nadrukkelijk aanwezig. De liefde tussen de ‘dame’ en de neushoorn wordt zo beeldrijk verwoord, dat de verwijzingen naar een seksuele begeerte niet genegeerd kunnen worden. Dat valt reeds op bij de aanvang van het verhaal, wanneer ‘de dame’ (eigenlijk een klein meisje) en de neushoorn (óók symbolisch) elkaar na lange tijd opnieuw ontmoeten: ‘“Ik zal je zoenen”, zei de neushoorn. En zij wreven elkaar zo lang het kon. Langs de oren, de halzen, de neuzen, de billen ook. De dame kreeg het er warm van’ (blz. 5). Waarop volgt: ‘“Die zijn blij!” lachte de boom. “Zij rennen zo het bos in”. En zo was het’ (blz. 5). De manier waarop de dame haar (machts)verhouding tot de neushoorn verwoordt, is ook opmerkelijk: ‘“Je bent erbij, neushoorn. Vanaf nu is het af en uit en zit. En 's avonds zijn er brokjes”’. (blz. 19). Na een lange omzwerving (‘“Naar de vlakte!” spoorde zij hem aan’) eindigt het verhaal na 35 blz. opnieuw waar het begon: bij hun ontmoeting op het strand van een oerwoud. Deze cirkelstructuur en het open einde moeten de lezer aanzetten
| |
| |
tot herlezen (en verder lezen). Een boek dat zijn bekroning zeker verdient.
| |
Heel kort
Verse Bekken! werd een verhaalbundel die ontstond in het kielzog van het bekroonde debuut, en is daar ook in ruime mate mee te vergelijken. Inhoudelijk gaat het niet meer om de levenswandel van het kleine meisje en de grote neushoorn, maar om de dromen en avonturen van het sympathieke personnage ‘Heel Kort’. In achttien handpalmverhalen treedt hij op als ‘gids’ in Vegters fantastische wereld. In het titelverhaal Verse bekken! is hij de gekke-bekkenventer, elders ‘repareert’ hij kippen, vertelt hij over een (ver)dronken rat of hangt hij huilend boven een vissekom. Ogenschijnlijk zijn het telkens erg eenvoudige en onschuldige vertellingen, zo eenvoudig dat ze bevreemdend overkomen en je je afvraagt wat er precies verteld werd. Vaak niets, maar het was wel leuk. Geregeld wordt er in een droom gestapt of er uit weggelopen. Je bijt er je gezond verstand op stuk. Wellicht is dat meteen de grootste verdienste van de auteur: ze weet de fantasie van de lezer op verschillende niveaus tegelijk te prikkelen, wat haar werk zowel educatief als onderhoudend maakt. De inspanning als ontspanning, en vice versa alweer.
Anders is het gesteld met Het veerde. Van poëzie wordt altijd al beweerd dat het een ‘moeilijk’ genre is, waarmee men dan veeleer op de verkoopbaarheid dan op de leesbaarheid doelt. In dit geval vermoed ik toch het tegendeel. Wellicht maakte het succes van de twee kinderboeken het voor Querido mogelijk om ook Vegters poëzie uit te geven. Het resultaat valt echter tegen: vijftien korte tekstjes die niet echt vernieuwend, noch strelend of schokkend zijn. Vegters woordkeuze is wel speels en suggestief, maar thematisch en stilistisch komt ze niet veel verder dan een doorgedreven mimetisme. Ze vertelt over herkenbare gebeurtenissen, die ze poëtisch inkort tot ze ‘ge-dicht’ zijn. Als werkwijze blijkbaar het tegenovergestelde van Verse Bekken!, waar ze vertrekt van een begrip (of een toestand, een voorval, een droom) die ze uitschrijft tot korte prozateksten. Ter kennismaking wil ik graag één gedicht citeren, Van de hond, dat m.i. representatief is voor zowel de poëzie als de kinderverhalen van Vegter: verhalend, eenvoudig, grappig, onschuldig en ietwat absurd.
Er waren eens een oranje hoed en een
kale man. / U begrijpt het al: de kale man
zette de oranje hoed op. / Toen begon het
flaneren. / ‘Bent u die eigenlijk kale
man?’ onderbrak een straathond hem. /
Dit verstond hij niet. De hoed was te
oranje. / Maar de hond hapte de hoed af.
De man holde achter de hond aan. / Die
niet zo snel meer was. Met een oranje
| |
Lekkerbekje, een staaltje perverse humor
Wellicht tot een volwassen publiek gericht, is Vegters erotische verhalenbundel Ongekuiste versies uit 1994. In tegenstelling tot wat vermoed kan worden, is de ‘onschuldige eenvoud’ uit haar vorig werk niet verloren gegaan. Ook het dierendecor, de herkenbare stijlfiguren uit sprookjes, fabels en epossen, de neologismen en de verfijnde woordkeuze bleven bewaard. Enkel thematisch zette de auteur een grote stap in de andere richting. In zestien verhalen wordt een heel arsenaal perversiteiten opgediept
| |
| |
en breed uitgesmeerd, en dit op een, al bij al, appetijtelijke wijze. Niettemin gaat het om pedofilie, incest, sodomie, en op het eind zelfs verregaande blasfemie. Volgens de uitgeverij leverde J.-J. Rousseau ooit de beste omschrijving voor dit genre: ‘dat wat je met één hand leest’.
De hunker die in De dame en de neushoorn reeds aanwezig was, is nu regelrechte gretigheid, begeerte en drift geworden. Toch komt het lichamelijke tumult dat we kennen van de gangbare heteroliefde slechts sporadisch aan bod. Vegter prefereert het om opgewonden dames ten tonele te voeren, metroseks of psychiatrische plasseks, een berin die een jager verleidt of het meisje dat een koe opwindt... Toch zijn het niet de wansmakelijke verhalen zoals die in de gespecialiseerde tijdschriften en video's worden opgediend, want daarvoor zijn Vegters decors te bevreemdend en de sfeer die ze oproept te meeslepend. De lezer wordt letterlijk meegevoerd in een sprookje (er was eens een jager) en is uiteindelijk niet verbaasd als de berin de jager resoluut bij de kraag grijpt en hem vervolgens tussen haar benen (achterpoten) heen en weer schuurt. Maar dit is slechts de aanvang van het boek, en inhoudelijk gaat het crescendo. Halverwege wordt het thema ‘plasseks’ aangesneden in het verhaal Mijn waterdichte theorie om te eindigen met De onbevlekte gevangenis, een verhaal waarin Jezus, als varken, Maria bevredigt met zijn snuit. Het is de humor die het verhaal draaglijk en verteerbaar maakt.
De suggestie dat Vegters verhalen steeds gebaseerd zouden zijn op fabels en sprookjes, bevat slechts de halve waarheid. De accurate beschrijving van wat er kan gebeuren wanneer twee meisjes staan te liften en meegenomen worden door een oudere dame, is uit het leven (haar leven) gegrepen, verklaarde de auteur in een interview. Ze gaf toen ook de reden waarom ze zichzelf ertoe verplicht om geregeld met ‘smerigheid’ (asbakken, urine, slijk) om te gaan, want ‘ook het echte leven bestaat niet enkel uit welriekende zeep’.
Alle adjectieven die op Vegters werk van toepassing zijn, werden reeds aangehaald, en het zal de lezer duidelijk zijn dat van Anne Vegter geen moralisme verwacht moet worden. Ze heeft genoeg aan haar ‘bevrijdende’ fantasie, die kenmerkend is voor zowel haar kinderverhalen als haar pornografie. Inmiddels kan ook de vraag gesteld worden welk genre in haar oeuvre zal volgen: horror, science-fiction of ‘gewoon’ een klassieke roman? Alles is welkom, moet men bij Querido denken.
□ Hans Willemse
Anne Vegter, De dame en de neushoorn, Querido, Amsterdam, 1989.
Anne Vegter, Verse bekken!, Qyerido, Amsterdam, 1990.
Anne Vegter, Het veerde, Querido, Amsterdam, 1991.
Anne Vegter, Ongekuiste versies, Querido, Amsterdam, 1994.
|
|