Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Jef Verschaeren
| |
[pagina 317]
| |
worden geconfronteerd met een wereld van onuitsprekelijkheid. Het is leerzaam kennis te nemen van deze problematiek. | |
Het prelinguaal gehoorgestoorde kindWe spreken van een prelinguaal gehoorgestoord kind als het geboren wordt met een gehoorverlies of dat verlies oploopt tijdens de vroege taalverwervingsperiode, in ieder geval vóór het taalsysteem, dat aan het spreken ten grondslag ligt, verworven is. Naar de graad van gehoorverlies kan men onderscheid maken tussen licht-, matig- en zwaar-slechthorenden en doven. Tussen slechthorenden en doven bestaat een kwalitatief verschil. De slechthorende, afhankelijk van het gehoor dat hem nog rest, participeert aan het verbale communicatiegebeuren, ook al vraagt dat van de gesprekspartner een bijzondere inspanning. Het spreken verloopt immers moeizamer, het is grammaticaal vereenvoudigd, soms gestoord en het begrijpen is ernstig vertraagd. Door middel van een hoorapparaat worden de gehoorresten optimaal aangesproken. Door spraakafzien kunnen de leemten gecompenseerd worden, hoewel daarvoor een gunstige gesprekssituatie vereist is. Kortom, de slechthorende is eigenlijk een hoor-zie-mens. De dove daarentegen kan niet participeren aan de verbale communicatie. Ook al gebruikt hij een hoorapparaat, dan nog hebben de geluiden die hij waarneemt meestal maar een signaalfunctie. Geluiden kunnen hem waarschuwen, maar bij zwaardoven is het nooit duidelijk of de signalen auditief dan wel louter vibratorisch-tactiel waargenomen worden. Het spreken is meestal articulatorisch erg gestoord en grammaticaal primitief. Hij gebruikt een telegramstijl, losse naast elkaar staande kernwoorden die hij met gebaren begeleidt. Een goed opgeleide dove is beter ‘aanspreekbaar’ via de geschreven taal. Omdat voor hem spreken uitsluitend een visueel gebeuren is, wordt hij overwegend een zie-mens. Zo gaat hij spontaan een eigen visueel communicatiesysteem ontwikkelen, een gebarentaal. Dat kan, want zijn stoornis betreft een perifeer orgaan (het hoorsysteem), en niet het centraal sturend systeem (het taalvermogen). Bij een ernstige, prelinguale hoorstoornis is er steeds sprake van een belemmering van het gehele taalvermogen, een probleem dat zich bij doven op een andere en opvallender wijze manifesteert dan bij slechthorenden. Dat is nog steeds de reële toestand ondanks vroege opvang (soms van kort na de geboorte) en intensieve spreek- en taalopvoeding in het buitengewoon onderwijs en in centra voor spraak- en taalopvoeding. Er zijn enkele uitzonderlijke gevallen van zwaardoven die zich verbaal en zonder hulp van esoterische gebaren kunnen uitdrukken. | |
[pagina 318]
| |
Hun sociale integratie verloopt echter niet rimpelloos. Ze worden door de horenden zelden als vriend(in) aanvaard en hebben ook moeilijke contacten met hun gebarentalige lotgenoten. Waarom blijft het aanleren van een klanktaal voor gehoorgestoorde kinderen bijna onoverkomelijk moeilijk? We onderscheiden een aantal probleemgebieden: het auditieve aanbod, het visuele aanbod en de mentale verwerking van taal. | |
Het auditieve aanbodHet spreken verloopt in klanksequenties. De woorden daarin klinken niet alle even luid. Er zijn kernwoorden, die nadruk krijgen door meer intensiteit en langere duur, en er zijn functie-elementen die de kernwoorden grammaticaal met elkaar verbinden. Deze laatste zijn zeer belangrijk voor een genuanceerd begrijpen, maar klinken in de regel minder luid en hebben een kortere duur, zodat ze moeilijk waarneembaar zijn. In de uitroep ‘loop naar de maan!’, merken we een heel duidelijk verschil tussen de kernwoorden ‘loop’ en ‘maan’ die nadruk krijgen en langer duren, en de functiewoorden ‘naar’ en ‘de’ die zonder nadruk en korter worden uitgesproken. Daardoor verdwijnen deze functie-elementen vaak in de spreekstroom en zijn alleen de kernwoorden te onderscheiden. Maar ook binnen de kernwoorden klinken de fonemen niet alle even luid. We onderscheiden klinkers en medeklinkers. Deze laatste klinken meestal zo stil dat ze auditief niet meer waarneembaar zijn. Maar ook in het domein van de klinkers blijven er grote problemen. Klinkers hebben een kenmerkende akoestische structuur bestaande uit twee formanten: een laag- en een hoogfrequentiële formant. Gezien het verlies zich overwegend in de hogere frequentiezone situeert, valt al voor een matig-slechthorende deze hoogfrequentiële formant weg, zodat verschillende klinkers samensmelten en niet meer te onderscheiden zijn. Dat is het geval voor de reeks {oo, eu, ee} en {oe, uu, ie}. Woorden als ‘goal’, ‘geur’ en ‘geel’ zijn daardoor auditief niet te onderscheiden. Het gevolg daarvan is dat gesproken taal vaak lijkt op een soort warrige akoestische brij met een muzisch-ritmische structuur, waarin nu en dan een klank herkenbaar onderscheiden kan worden. | |
Het visuele aanbodHet is duidelijk dat wanneer het auditieve aanbod zo schraal is, de gehoorgestoorde zich krampachtig op de spraakbewegingen gaat richten om tot begrijpen te komen. Horende mensen zijn echter geneigd de inbreng van het spraakafzien te overschatten. De bewegingen van de | |
[pagina 319]
| |
mond echter zijn niet bedoeld om gezien te worden en ze zijn er ook niet geschikt voor. Binnen de bovenvermelde reeksen van auditief niet te onderscheiden klinkers zijn {oo, eu} en {oe, uu} slechts door de kenmerkende lippenronding visueel te onderscheiden van {ee} en {ie} die een gestrekte mondvorm hebben. De medeklinkers die praktisch onhoorbaar blijven, zijn voor het oog moeilijk te onderscheiden. Dat geldt vooral voor de reeksen {p, b, m}, {f, v} en {t, d, n, s, z, l, r} zodat woorden als ‘pan’, ‘ban’, ‘man’, ‘pand’, ‘band’, ‘mand’, ‘mans’ en nog veel andere visueel bijna niet te onderscheiden zijn. Andere medeklinkers, die dieper in de mond gearticuleerd worden, zijn helemaal aan het zicht onttrokken. Daarenboven spreken we niet met losse woorden maar in sequensen zonder afgetekende woordgrenzen. Omdat het oog veel langzamer werkt dan het oor, kunnen door de snelheid van het spreken, zelfs zichtbare elementen onvoldoende gevat worden. Daarbij komt nog dat veel structuurelementen, zoals voorzetsels, vervoegings- en verbuigingsuitgangen niet gezien kunnen worden. Zo zien ‘fiets’, ‘fietsen’, ‘fietst’, ‘fietste’ en zelfs ‘gefietst’ er vrijwel identiek uit. Spraakafzien blijkt dus erg moeilijk. Daar komt nog een complicatie bij. Spraakafzien is in essentie herkennen van taal. Aangezien ongekende woorden per definitie niet herkend kunnen worden, worden zij gemakkelijk door gelijkende gekende woorden vervangen. Vraagt men of het begrepen is, dan knikt een gehoorgestoorde in ieder geval van wel. Maar het is zeer de vraag of het begrepene met de boodschap overeenstemt. Als we verder rekening houden met het feit dat slechthorenden een gereduceerde woordenschat en de doven een uiterst beperkte woordenschat beheersen en de beide groepen daarbij over een onvoldoende syntactisch vermogen beschikken, dan kunnen we de vele misverstanden in de communicatie tussen horenden en gehoorgestoorden begrijpen. We kunnen ons zeer terecht de vraag stellen of zonder pantomimische, mimische middelen en natuurlijke gebaren, die het normale spreken steeds begeleiden, communicatie wel mogelijk zou zijn. | |
De mentale verwerking van taalDe taalgebruiker is er zich niet van bewust dat luisteren en begrijpen in de moedertaal direct tot stand komen. Die gelijktijdigheid is opmerkelijk, want de zintuiglijke stimuli moeten door de hersenen verwerkt worden door middel van heel ingewikkelde mentale processen. Gedurende de taalontwikkeling hebben we ons een perfect werkende integratieprocedure eigen gemaakt. Een belangrijk onderdeel ervan is het (taal)geheugen. Bij horende, taalgestoorde kinderen merken we vaak dat het korte-termijngeheugen onvoldoende groot is. Zo kunnen ze | |
[pagina 320]
| |
meestal geen structuren van een vijftal logatomenGa naar eind[2] correct nazeggen, soms is er zelfs een onvermogen tot gedeeltelijk reproduceren. Bij de gewone taalgebruiker werkt dat integratieproces al heel wat minder vlot in een vreemde taal die men maar oppervlakkig beheerst. Hoe langer men verplicht wordt in die taal te communiceren, hoe moeizamer dat proces verloopt. Na een tijdje lijken de hersenen overbelast en kan de taalstroom niet meer geïntegreerd worden. De taalgebruiker beschikt in die vreemde taal niet over voldoende ingeslepen syntactische structuren en clichés die hem of haar feilloos van de oppervlaktestructuren naar de diepere lagen van de betekenis kunnen brengen. Hij of zij heeft de indruk dat men in een vreemde taal veel te vlug spreekt. We kunnen nu gemakkelijk begrijpen waarom die taalintegratie bij gehoorgestoorde mensen sterk vertraagd verloopt. Hun toestand is ten dele te vergelijken met die van de vreemde-taalgebruiker, maar toch zijn er nog verschillen. Gedurende de taalverwervingsperiode is hun verbaal geheugen veel minder gestimuleerd geworden dan bij horenden; het is daarenboven gestimuleerd met defect waargenomen taalelementen. De taalverwerving is meestal ook later gestart, niet spontaan maar met intensieve begeleiding door ouders en specialisten. Bij doven met een overwegend visueel tekensysteem (gebaren) wordt de auditieve integratie daarenboven door de eigen aard van hun systeem tegengewerkt. We mogen ook niet vergeten hoe beperkt en gestoord de eigenlijke spraakperceptie van een gehoorgestoorde altijd is en blijft. Personen die op latere leeftijd ernstig gehoorgestoord worden, beschikken over een normale taalcompetentie. Bij hen zien we hoe grondig het gehoorverlies het begrijpen verstoort en hoe moeilijk verbale communicatie in die omstandigheid is. Prelinguaal gehoorgestoorde kinderen moeten onder de bovenvermelde voorwaarden hun taal leren. Dat de taalontwikkeling bij hen nooit een spontaan proces kan zijn, is evident. | |
GebarentaalEen slechthorende kan aan het spreken van zijn medemensen deelnemen, maar wordt door het onvermogen alles te begrijpen grondig gefrustreerd. De dove evenwel staat volledig buiten spel en gaat een eigen visueel systeem van gebaren ontwikkelen. Horende mensen leven in een visuele en auditieve wereld, doven enkel in een visuele wereldGa naar eind[3]. Horenden gebruiken gesproken tekens om over hun wereld te communiceren, doven moeten het met visuele tekens stellen. Het gebaar is imitatief van aard. Met de handen en vingers wordt de werkelijkheid nagebootst, wordt die werkelijkheid | |
[pagina 321]
| |
naar haar meest kenmerkende gestalte gestileerd. Binnen een gemeenschap van doven evolueert het gebaar tot conventioneel teken. De oorspronkelijke volledige imitatie is niet meer nodig, ze wordt ingekort en wordt een arbitrair teken. Doven die zich na dit proces in de gemeenschap integreren, kennen de imitatieve oorsprong van het gebaar niet. Ze kunnen door creatieve vondsten andere karakteristieken naar voren brengen, waardoor het vroegere teken vervalt en het nieuwe gebaar op zijn beurt gestileerd wordt tot teken. De gebarentaal is op die manier een levend gebeuren dat gevoed wordt met nieuwe vondsten en waaruit elementen die niet meer bruikbaar zijn, wegvallen. Naast dit soort van gebaren worden ook algemeen menselijke, natuurlijke gebaren gebruikt: emotionele uitingsgebaren rond de mond, de keel, de borst, het hart en de buik, wijsgebaren in veel variaties, de tegenhoud-, afweer, waarschuw-, aarzel en twijfeltekens, het groeten, wuiven, dreigen, enz. Gebaren ontstaan spontaan binnen een gemeenschap van doven. Zo verschillen de gebaren van school tot school. Zo maken broer en zus andere gebaren als zij elk een andere school bezoeken. Voor de doven zelf is dat geen probleem. Door de sterk visueel op elkaar gerichte communicatie wordt het begrijpen van de partner afgetast en bijgestuurd. Internationale congressen van doven kennen helemaal niet de omslachtige vertaalproblemen van de traditionele congressen. Gesproken taal en gebarentaal verschillen wezenlijk van elkaar. Deze verschillen bepalen mee de taalproblematiek van doven. Kort samengevat: in gesproken taal heeft de volgorde van de elementen op elk niveau haar belang: foneemvolgorde binnen het woord (paard / praat), de morfeemvolgorde binnen complexe woorden (huiswerk / werkhuis) en de woordvolgorde in de zin (Jan helpt Piet / Piet helpt Jan). In gebarentaal is deze volgorde van ondergeschikt belang en kan een grote mate van gelijktijdigheid bestaan: gebaren, gearticuleerde klanken, mimiek en pantomimiek kunnen simultaan aangeboden en begrepen worden. Het klankteken is een willekeurig, conventioneel teken, dat slechts binnen een bepaalde taalgemeenschap functioneert. Woorden als ‘paard’, ‘cheval’ en ‘horse’ hebben dezelfde betekenis, maar worden slechts binnen één bepaalde taalgemeenschap (die van het Nederlands, Frans, Engels) als woord gebruikt. Het gebaar daarentegen kan best universeel begrepen worden. Vandaar dat binnen dovengemeenschappen weinig of geen verstaansmoeilijkheden optreden. In een klanktaal is het horen van de partner essentieel; in een gebarentaal moet men hem of haar zien. In een gebarentaal is het noodzakelijk dat de gehele persoon bij het simultane aanbod van verschillende elementen aandachtig bekeken wordt. Immers bij een eventueel wegkijken wordt de totale communica- | |
[pagina 322]
| |
tie verbroken. Door het globale karakter van gebaren en andere lichaamsuitdrukkingen moet de verteller continu het begrijpen van zijn partner visueel aftasten en moet dit begrijpen door de partner bevestigd worden. Daarom kan men zich niet plots mengen in een ‘gesprek’ tussen twee doven. Ze kunnen immers elkaar visueel niet loslaten om zich tot een derde te richten. Dat gedrag wordt nog al eens door horenden als ‘uitsluiting’ en als asociaal beleefd. Bij een klanktaal is het zien en bezien van de partner niet wezenlijk. De partners kunnen zich visueel afwenden van elkaar, ze kunnen met iets anders bezig zijn, ze kunnen zelfs in een andere ruimte zijn en toch in gesprek blijven. Zonder dit voordeel zouden ze niet kunnen telefoneren. Omdat het horen, in tegenstelling tot het zien, niet af te sluiten is, niet aan één richting gebonden is en ook feilloos in het donker kan verlopen, is een klanksysteem als communicatiemiddel superieur aan een visueel systeem. Doven hebben daarentegen het voordeel dat ze in een drukke straat kunnen communiceren met iemand aan de overkant, waar twee horenden zelfs als ze luid brullen elkaar niets kunnen meedelen. Je ziet horende mensen dan ook in die situatie op het gebruik van gebaren terugvallen. Bij het spreken gebeurt de informatieoverdracht zeer snel. Dat ervaren we ook als horende in een vreemdtalige omgeving, waar we de indruk hebben dat er sneller gesproken wordt. Het maken van gebaren duurt langer, maar toch verloopt de globale informatieoverdracht tussen doven niet trager. Dat is voornamelijk het gevolg van het feit dat bij het gebruik van een gebarentaal meer interpretatievrijheid bestaat en het goed begrijpen afhankelijker is van de aanwezige situatie en context. De klanktaal daarentegen is meer gestructureerd en explicieter door het gebruik van functie-elementen, zoals voorzetsels, klankveranderingen binnen een woord (kijkt / keek), verbuigings- en vervoegingsuitgangen. | |
Gevolgen voor de persoonlijke ontwikkelingAndere factoren die naast het gehoorverlies een normale taalontwikkeling kunnen doorkruisen, laat ik hier buiten beschouwing. Nochtans zijn intelligentie, mogelijke centrale hersenletsels, het gezin en het milieu waarin de taalontwikkeling verloopt voor elk kind van grote betekenis. Ik wil echter vooral de aandacht vestigen op de primaire invloed van doofheid op de taalverwerving en de persoonlijkheidsontwikkeling. De taalontwikkeling, die voor de meeste horende kinderen zonder grote problemen verloopt, is nochtans een complex gebeuren. Dat een horend kind, aanhoudend door geluiden gestimuleerd, toch een jaar nodig heeft om tot het gebruik van het eerste woordje met betekenis te komen, laat | |
[pagina 323]
| |
ons iets vermoeden van de ingewikkelde processen die voor de opbouw van ons taalvermogen nodig zijn. Voor gehoorgestoorde kinderen is de taalverwerving het centrale probleem in de opvoeding. De grootte van het gehoorverlies bepaalt door de bank genomen de diepte van het taalprobleem. Slechthorenden met een goede opleiding participeren aan het spreken van de gemeenschap, maar hun probleem blijft steeds het eigen spreken en verstaan van de taaluitingen. De dove, die een tot het uiterste gereduceerd taalaanbod krijgt, worstelt daarenboven zijn leven lang met de taalstructuur zelf. Het is van het grootste belang dat het gehoorverlies zo vroeg mogelijk gedetecteerd wordt en deskundig omkaderd: voorlichting van de ouders, compensatieprogramma's in centra voor taal- en spraakopvoeding, aanpassing van apparatuur indien mogelijk. Het kleine kind zal al vlug met de ouders en andere huisgenoten een eigen communicatie van natuurlijke gebaren ontwikkelen. Komt het op school in contact met andere gehoorgestoorde kinderen dan neemt het spontaan de daar gebruikte gebarentaal over, of de school nu voor of tegen het gebruik van gebaren is. Het kind leert op school de spreek- en schrijftaal, die op haar beurt de gebarentaal beïnvloedt. Zo komt een zuivere gebarentaal niet voor. Het dove kind en zijn opvoeders gebruiken in de praktijk, aangepast aan de competentie van het kind, een meerkanalige communicatie: spreken, spraakafzien, natuurlijke gebaren, ondersteunende gebaren, vingerspellen en de meer esoterische gebaren uit de eigen gebarentaal. Hoe meer het dove kind afhankelijk is van de gebarentaal des te meer wordt de groei in de spreektaal tegengewerkt. Dat komt doordat de gebarentaal geen soortgelijke syntactische structuur kent. Een zwakbegaafde, zwaardove jongen vertaalde een situatie die wij als ‘Er staan twee flessen op de tafel’ zouden omschrijven als ‘tafel op twee fles’. Hoe ongrammatisch die uitspraak voor ons ook is, toch volgt ze de logica van een visueel systeem en illustreert ze de beperkingen van het spraakafzien. In een taal die zich ruimtelijk uitdrukt is het noodzakelijk dat wat de meeste ruimte inneemt en als basis dient voor de andere elementen, het eerst wordt genoemd. Het voorzetsel ‘op’ kan slechts gebruikt worden met betrekking tot een voorheen aangeduide ruimte. Het ontbreken van de meervoudsvorming bij ‘fles’ is te verklaren uit de beperkingen van het spraakafzien, waarin dergelijke uitgangen niet zichtbaar zijn. Dat het telwoord ‘twee’ vóór het naamwoord ‘fles’ staat is misschien toevallig. In gebarentaal wordt meestal eerst het voorwerp aangeduid om dezelfde reden als bij het gebruik van een voorzetsel. De uitspraak ‘zak in veel appel’ volgt dezelfde logica. Om de invloed van de gebaren op de zinsbouw tegen te gaan, worden in het onderwijs | |
[pagina 324]
| |
ondersteunende gebaren gebruikt. Die gebaren begeleiden de gesproken woorden en volgen op die manier de normale syntactische structuur van de zin. Hoe goed een doof kind de taal van zijn omgeving zal beheersen is afhankelijk van veel factoren: een vroegtijdige opvang en een degelijke begeleiding van de ouders, goed gespecialiseerd onderwijs, bijkomende spraaktechnische ondersteuningen, maar vooral een omgeving die bereid is met het kind in gesprek te blijven en daarvoor tijd te investeren. We moeten er ons van bewust blijven dat elk begrip, elk woord en elke zinsstructuur het onderwerp is geweest van een gericht leerproces en het spontaan gebruik ervan het resultaat van doorgedreven training. Wie betrokken is in het leerproces moet voortdurend alert blijven op niet-begrepen of schijnbaar begrepen taalstructuren. Zo kwam een meisje na haar eerste schooldag in het technisch secundair onderwijs met het eerste taallesje naar de therapie. Het begin luidde: ‘De bel gaat. We gaan in de rij staan’. De therapeut wees op de eerste zin en maakte het natuurlijke gebaar ‘gaan’ en vroeg dan of de bel ‘gaat’. Het meisje knikte overtuigd van wel. Had zij het gezien, wilde de therapeut weten. Haar gelaat drukte ontsteltenis uit. Neen, ze had het niet gezien, maar de juffrouw had het wel zo op het bord geschreven. Wie het woordenboek openslaat bij het trefwoord ‘gaan’, krijgt een idee van de zeer genuanceerde en abstracte betekenissen waarin dat woord gebruikt kan worden. De dove beschikt in de meeste gevallen slechts over een kleine ééndimensionele woordenschat, die zich beperkt tot de meest concrete betekenis van woorden. Uitingen als ‘een gesprek voeren’, ‘hij wilde erachter komen’, ‘die boom hangt vol appels’, ‘hij geeft het op’ zijn niet vanzelfsprekend doorzichtig en in de taalopvoeding moet aan het juist begrijpen van dergelijke zinnen veel aandacht besteed worden. Beeldspraak in de aard van ‘Het hart is een eenzame jager’, kan zonder verklaring de verbeelding van een dove alle kanten op sturen. Daarom beschikt het dovenonderwijs over een specifieke methodiek en didactiek, die rekening houdt met de eigen aard van die kinderenGa naar eind[4]. In het gewone onderwijs trappen gehoorgestoorde kinderen meermaals in de vele valkuilen van een schijnbaar probleemloze omgangstaal. Zo kan de werkwoordvorm ‘bedacht’ doen denken aan ‘bed’ en ‘acht’ en het woord ‘hypotheekrente’ aan ‘thee’ en ‘krenten’. Zij hebben ook de neiging leerstof in te studeren door de woorden in gebaren om te zetten. Dat verduistert in veel gevallen de betekenis zo die al gekend is. Woorden als ‘oppotten’ en ‘opsnorren’ kunnen in het geheugen geprent worden onder begeleiding van de gebaren ‘op’, ‘pot’ en ‘snor’. Die woorden krijgen daarmee een meer plaatsbepalende connotatie. De leerling zal bij een dictee voor dat woord goed scoren, maar of het bijdraagt tot zijn taalopvoeding is zeer de vraag. | |
[pagina 325]
| |
In onze moderne samenleving veronderstelt elke opleiding, elke introductie in een cultureel domein, maar ook het lezen van een krant en het dagelijks sociaal functioneren een genuanceerde beheersing van gesproken en geschreven taal. De moeilijkheden van een opgroeiend doof kind om die taal te leren beheersen, belemmeren in grote mate de toegang tot de meeste domeinen van theoretische vorming en van intellectueel en cultureel leven. Zo wordt het hem onmogelijk gemaakt om op het niveau van zijn reële intellectuele capaciteiten te functioneren. De meeste doven volgen om die reden een meer technische en ambachtelijke opleiding. Naast de gevolgen voor de taalontwikkeling en de daaruit voortkomende belemmeringen voor een volwaardige uitbouw van de intellectuele en professionele mogelijkheden, heeft doofheid ingrijpende gevolgen voor de emotionele ontwikkeling. Het zien is evenals het gehoor een afstandszintuig. Beide richten de aandacht van de mens naar de buitenwereld, naar iets buiten de eigen lichamelijkheid. Het zien informeert ons over de uiterlijke kwaliteiten van de dingen, zoals vorm, grootte en kleur; het gehoor echter voert ons mee in de dingen zelf. Geluiden brengen ons in contact met de innerlijkheid van de geluidsbron en doen ons meeleven. We leven, zelfs als we slapen, in een geluidswereld die op ons inwerkt. Die inwerking is sterk affectief gekleurd. We spreken van een ‘belevingswereld’ om kenbaar te maken dat onze relatie met de wereld meer is dan een objectief-zakelijke registratie van feiten. De uitdrukking ‘Het horende hart’Ga naar eind[5] maakt de onverbrekelijke band tussen horen en het gevoelsleven duidelijk. Al in de moederschoot zijn moeder en kind verbonden door geluiden: het bonzen van het hart en het ruisen van de adem hebben een ingrijpende invloed op het gevoel van geborgenheid van het kind, die ook na de geboorte nog doorwerkt. De baby koestert zich tegen het lichaam van de moeder om die oergeborgenheid weer te vinden. De wereld waarin hij terechtkomt is vol vertrouwde geluiden. Bijna alles op de wereld kan geluid voortbrengen en het kind aanspreken. Moeders zingen hun kinderen in slaap, verliefde paartjes hebben hun lievelingsliedjes, waarvan een paar maten voldoende zijn om een hele wereld van gevoelens op te roepen. Muziek zet mensen aan tot gezamenlijke actie. Alle belangrijke gebeurtenissen worden omkaderd met muziek. Mensen kunnen elkaar brieven schrijven, maar elkaars stem op band horen brengt hen toch dichter bij elkaar. In die stem horen we naast de informatie de emotionele gesteltenis en de gevoelens meeklinken. Demagogen kunnen door middel van de betovering van woorden een ideologie in de geesten prenten door onbewuste en irrationele gevoeligheden aan te spreken. Poëzie en muziek kunnen ons ‘pakken’; ze zetten zich in ons vast en laten ons niet | |
[pagina 326]
| |
meer los. Nachtelijke geluiden kunnen ons de stuipen op het lijf jagen. Geluiden, meer dan beelden kunnen een eigen leven gaan leiden. Het dove kind dat geen voeling heeft met deze geluidswereld kent daardoor een minder grote gevoelsmatige betrokkenheid bij zijn wereld. Ouders van dove kinderen ervaren die afstandelijkheid soms pijnlijk bij gezamenlijke vreugde en rouw. Ze hebben de indruk dat hun kind tegen hun emoties staat aan te kijken. Het is immers niet het zien van tranen dat ons in eerste instantie beroert, we worden veeleer in de collectieve ontroering ingewijd door geluiden als snikken, het beven en het breken van de stem. Anderzijds kan een bepaalde soort lach ons onweerstaanbaar doen meelachen. Dat gebrek aan empathisch meeleven van kleinsaf belemmert een harmonische en genuanceerde ontwikkeling van het gevoelsleven. Ook het dove kind ervaart in zijn lichamelijkheid grote emoties als verdriet, plezier en vreugde, maar die worden niet continu door de omringende geluidswereld in alle toonaarden aangesproken en op die wijze gedifferentieerd. Geluiden verbinden op een gevoelsmatige wijze alle andere zintuiglijke indrukken. Die totaalbeleving ontbreekt bij het dove kind, zodat zien, tasten en ruiken een meer losstaande en minder gevoelsmatige affiniteit hebben dan bij normaal horenden. We moeten rekening houden met de beperktheid van de woordenschat, waarin dikwijls geen woorden voorkomen voor gevoelens tussen vreugde en verdriet, zoals blij, vrolijk, verheugd, monter, lustig of bedrukt, somber, neerslachtig, treurig en moedeloos, zodat die gevoelens niet op een cognitief niveau bewust kunnen worden gemaakt. Als deze woorden niet door een gericht leerproces zijn aangebracht en op die wijze misschien ook in de gebarentaal zijn geïntegreerd, zullen ze ook niet in de ervaring onderkend worden. Dan blijft het bij een emotioneel balanceren tussen uiterste gevoelens. Het valt ons nogal eens op dat dove kinderen emoties heel extreem beleven. | |
SlotbeschouwingHet vroegtijdig optreden van ernstig gehoorverlies hypothekeert alle dimensies van het leven. De affectieve band met de wereld is zwak, hetgeen de dingen voor een deel hun ziel ontneemt en het gevoelsmatig meeleven met medemensen bemoeilijkt. De taalontwikkeling wordt grondig geremd en daardoor kunnen veel mogelijkheden, die latent in het kind leven, niet tot volle ontplooiing komen. Dit brengt mee dat het sociaal functioneren tussen horende mensen erg gecompliceerd wordt en een groot aantal professionele en culturele aspecten van het leven ontoegankelijk blijven. Dat gehoorverlies ingrijpender inwerkt dan gezichtsverlies, kan de beroemde doof-blinde Helen Keller getuigen: | |
[pagina 327]
| |
‘Ik ben even doof als blind. De problemen die doofheid met zich meebrengt zijn ernstiger en ingewikkelder, zo niet belangrijker, dan die bij blindheid. Doofheid is een veel zwaarder lot. Want niet kunnen horen betekent het verlies van de meest vitale prikkel, nl. het geluid van de stem dat taal voortbrengt, dat gedachten stimuleert en ons doet vertoeven in het intellectuele gezelschap’.Ga naar eind[6] Toch moet men daaruit geen voorbarige conclusies trekken. De somberheid van humeur en achterdochtigheid die men de dove mens soms toeschrijft, zijn een mythe. Wel kunnen deze stemmingen meer voorkomen bij mensen die op latere leeftijd doof zijn geworden en hun sociale contacten zien verschrompelen. Deze mensen missen iets wat ze vroeger wel hadden. De prelinguaal dove mist in de regel niets. Hij ervaart zichzelf wel als wezenlijk anders, maar als hij voeling heeft met lotgenoten ervaart hij zijn bestaansmodus als de normale. Wie een klasje gehoorgestoorde kinderen in het buitengewoon onderwijs bezoekt, zal verrast zijn door de blijheid om het leren en het samenleven die deze kinderen uitstralen. Dat niet alles kommer en kwel is, vertelt ons de volgende, ware anekdote. Een rekenles in een klasje met een achttal slechthorende en dove jongetjes. De meester: ‘Luister goed! In die boom daar zitten tien vogeltjes. Een jager komt en schiet. Pang! Eén vogeltje valt dood op de grond. Hoeveel vogeltjes zitten er nog in de boom?’ Alle vingers vliegen de lucht in. De hoofdjes zitten nog vol rekensommen en ze juichen: ‘negen!’. De meester fronst de wenkbrauwen. De kinderen beginnen te twijfelen en pogen hun gelijk te halen. Tien min één is toch negen! De meester legt uit: ‘De jager schiet. Pang!! De vogeltjes schrikken en vliegen weg. Er zijn geen vogeltjes meer in de boom’. De kinderen lachen, maar ze voelen zich beetgenomen. |
|