Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Yves Nalet
| |
Cultuur: markt of woestijn?Het eerste variététheater ging open in 1979 in hotel Dongfang in Guangzhou. Nu zijn er 200.000 danszalen, variététheaters, karaokes; 2.800 professionele toneelgezelschappen; 250 uitgevers; 3.000 verdelers van muziek- en video-opnamen; 3.000 kunsthandels; en ook binnenhuisdecoratie, body-building, schoonheidssalons... Kortom een ‘culturele markt’ met, bij benadering, 20 miljoen klanten per dag, waarvan de meesten de ontspanningshuizen bezoeken die uitpakken met een | |
[pagina 139]
| |
‘volmaakte dienstverlening’ en een ‘actieve deelname’. Een aardverschuiving na de vroegere ‘opvoedende cultuur’. Alleen het idee al dat de cultuur onderworpen is aan de wet van vraag en aanbod slaat met verbijstering. Alsof ze opnieuw het wiel uitvinden, leggen de journalisten uit dat de bedrijven de cultuur kunnen bevorderen en dat die van haar kant de plaatselijke economie kan aanzwengelen. Kijk maar hoe festivals en toernooien de toeristen lokken. De statistieken maken melding, voor de laatste tien jaar, van 28 wetten en besluiten van de centrale regering i.v.m. culturele activiteiten, en van 3.000 instellingen (met 100.000 ambtenaren) om de markt te controleren. Overtredingen zijn o.m. het opjagen van de prijzen, ontduiken van belastingen, kansspelen, seksfaciliteiten, pornografie, verboden publikaties, smokkelen en versjacheren van kunstwerken en historische voorwerpen. | |
VerfijningDe ongrijpbare hand van de markt heeft de weegschaal doen doorslaan naar de ‘volkscultuur’. Verfijnde cultuur blijft in de kou staan of kan zich nauwelijks handhaven. Hoe dat te verhelpen? Het Dagblad van Guangming meent dat zij niet te redden is met de traditionele vormen van subsidiëring (de staatskas is trouwens niet rijk genoeg). Maar de redding kan wellicht komen van mecenassen die de laatste jaren opgedoken zijn, bedrijven b.v. In mei kreeg het Choreografisch Instituut van Beijing zo 800.000 yuanGa naar eind[1], waardoor het zijn ‘Zeemeerminnen’ opnieuw op de affiche kon brengen. Maar zo'n eenmalige schenking kan de dansers natuurlijk niet lang op de toppen van hun tenen houden. Dus moeten balletgroepen en orkesten met een klassiek repertoire, hun voordeel doen met de markteconomie. Zo deed het Ballet van Guangzhou: met het fonds dat het van de stad kreeg, stichtte het een vennootschap die aandeelhouders kon aantrekken. Bij dit ballet dansen is ook niet langer een vaste betrekking. De resultaten bleven niet uit, zoals blijkt uit het maandsalaris van 1.000 à 5.000 yuan voor een danser, vele keren meer dan bij vele andere balletgezelschappen. Uit Shanghai komen dezelfde soort berichten over het nieuwe management. De gemeentelijke dienst voor de filmdistributie is een naamloze vennootschap geworden. In de plaats van het Instituut voor Radio en TV van Shanghai kwamen vijf concurrerende stations. Het gemeentebestuur voorziet nu 15 miljoen yuan per jaar om wat evenwicht te brengen in het culturele aanbod; van dit bedrag is een miljoen yuan voorbehouden voor toneelwerk van hoge kwaliteit. Ieder jaar krijgen film en TV 3 miljoen subsidies en 10 miljoen leningen tegen lage rente voor waardevolle produkties. Ook het uitgeven van marxis- | |
[pagina 140]
| |
tisch-leninistische studies mag een graantje meepikken. Aan dit project van Shanghai moet de ‘volkse cultuur’ bijdragen van haar zoet binnenvloeiende geld. De gemeente heft een klantenbelasting op karaoke- en danszalen en daarvan gaat 50% naar het fonds voor de cultuur (de rest is voor stadsverfraaiing). Net zo gaat een extrabelasting op videovertoningen naar de ‘rijksproduktie van betere videoprogramma's’. | |
Culturele centra in de verdrukkingLange tijd zorgden de culturele centra en de provinciale ‘kunstcentra voor de massa’ voor de culturele activiteiten voor Jan met de pet, in een land waar de scholing van de mensen altijd al veel te wensen overlaat. Vanaf 1980 hebben de plaatselijke besturen zich ingespannen voor een hoger niveau en een betere uitrusting van hun centrum. Van de 3.000 centra (140.000 personeelsleden) zijn er nu 700 die ‘naar wens’ werken. Maar wie kan nu het geld opbrengen voor de uitbating ervan? Er zijn vernieuwde centra die niet eens hun elektriciteitsrekening kunnen betalen. Trouwens, de helft van de centra van het hele land moeten met minder dan 7.000 yuan rond komen. Dan moeten die centra maar in de culturele markt stappen en zichzelf bedruipen, schrijft het Volksdagblad. Een aantal ervan hebben dat overigens al met succes gedaan: zij rekenen hun diensten aan of ze besteden ze uit aan privé personen of collectieven. Daar is wel protest tegen gerezen: het was toch de bedoeling van de staat de diensten gratis te verlenen? Wat is anders het verschil met de nachtclubs, disco's en vormingscentra die winst maken? De feiten geven deze critici gelijk: er zijn centra die winstgevende instellingen werden, ‘vooral actief in de uitbating van dansgelegenheden van minder allooi’. De kaderleden van de centra antwoorden dat er niets verkeerd is aan het vragen van bijdragen om uit de kosten te komen. En de meeste centra die iets aanrekenen gaan toch bepaald niet de weg op van de profijtjagers; er wordt weinig gevraagd voor ontspanningsprogramma's en helemaal niets voor belangrijke activiteiten (zoals lantaarnfestivals) en opleidingen. Bovendien staan de centra in voor zaken waar niemand anders naar omkijkt zoals het opsporen en bewaren van folklore of de promotie van culturele activiteiten voor de hele gemeenschap. | |
Een culturele woestijn?Maar naast de ‘culturele markt’ breidt ook de ‘culturele woestijn’ zich uit. Dat schrijft althans de Chinese Jeugdkrant. Van de 2.500 openbare | |
[pagina 141]
| |
bibliotheken hebben er 341 geen enkel boek aangekocht in 1993; nog eens duizend kochten minder dan honderd boeken in dat jaar. Het is louter een centenkwestie. Ieder jaar verhoogt het ministerie van cultuur het budget voor de aankoop van boeken met vijf miljoen yuan, maar de prijs van de boeken en de onkosten stijgen veel vlugger. Het resultaat voor het hele land is dat de aankoop van boeken jaarlijks met één miljoen daalt. En de plannen voor het bouwen van nieuwe bibliotheken of leeszalen blijven in de mappen steken, om vele ‘duistere redenen’. En nog een zorg voor de bibliothecarissen: het aantal lezers loopt terug. In Liaoning noteerden de bibliotheken in 1990 nog 6,43 miljoen lezers, in 1993 slechts 1,61 miljoen; in die vier jaar nam het aantal uitleningen af van 11,3 naar 1,95 miljoen. De bibliotheken van Shanghai beslisten vorig jaar 10.000 extra lezerskaarten uit te reiken (vroeger was er één kaart per 2.000 inwoners). De helft van die kaarten was bestemd voor intellectuelen met een hogere betrekking; slechts enkelen van hen daagden op om een kaart op te halen. | |
BoekhandelsNiemand weet mauwkeurig hoeveel boekhandels overgestapt zijn op andere koopwaar. Volgens de statistieken van het ministerie van pers en uitgeverijen zijn er vorig jaar 684 zonder meer gesloten. In een beperkt overzicht voor het platteland in de provincie Jilin staat dat 89 coöperatieve handelszaken de verkoop van boeken hebben opgegeven en dat het aantal winkels met een boekenafdeling met 27% teruggelopen is. De situatie van de winkelketen Xinhua is tekenend: in Shenyang nog slechts een stoffige hoek voor de boeken, in Beijing naast de boeken een toonbank met (lees?)brillen, in Qiqihar is de benedenverdieping van de boekenwinkel verhuurd aan privé handelszaken. In Guangzhou heeft de Guangdong boekhandel voor vreemde talen een afdeling keurslagerij en een afdeling mode geopend. Is het niet een paradox, vraagt de medewerker van het Arbeidersdagblad, dat de boekhandels in zo'n nauwe schoentjes zitten in China, het land dat het meeste boeken uitgeeft van de hele wereld: 92.000 titels in 1992 tegenover 51.784 in 1986? Op enkele uitzonderingen na beschikken zij niet over het nodige kapitaal, noch over de nodige vakkennis om hun klanten behoorlijk te dienen. De schuld ligt bij de boekenmarkt met zijn chaotisch distributiesysteem, het succes van niet geregistreerde uitgeverijen (o.m. die van de ministeries), een vloed van nieuwe titels in heel beperkte oplagen, zodat de hoge produktiekosten de prijs opdrijven. | |
[pagina 142]
| |
Het plattelandDe Chinese Jeugdkrant onderzocht de situatie van de ‘culturele buitenposten’. Er zijn nog altijd 191 districten en 3.503 kleine dorpen zonder buitenpost, maar erger is het dat in ‘de meeste provincies’ de bestaande buitenposten niet functioneren. In de voorbije drie jaren hebben 87,5% van China's dorpen geen enkel reizend gezelschap op de planken gezien. Uit een onderzoek in de provincie Jiangsu blijkt dat 85% van de culturele centra op districtsniveau in de schulden steken en de lonen niet kunnen uitbetalen. Een aantal directeuren van centra hebben hun polyvalente zalen verhuurd aan meubel- of klerenhandels. In de kleine gemeenten zijn 95% van de buitenposten niet meer dan een uithangbord of hebben ze zelfs geen eigen lokaal. Hoe lang nog vóór de woestijn weer bloeit? De Chinese Jeugdkrant schrijft: ‘geleerden breken zich daar het hoofd over, lagerhuisleden interpelleren, schrijvers slaken noodkreten...’ Andere rapporten hebben het over het lage culturele peil van wie verantwoordelijk zijn voor de culturele activiteiten. | |
China's verleden: de laatste buitenlandse concessie?De Gele Keizer is het eerste symbool van de Chinese cultuur. De Grote Muur is het tweede, én de exponent van wat het verleden zoal aan conflictstof kan leveren dezer dagen. Voor een aantal intellectuelen is hij het symbool van de onderdrukking. Maar het Dagblad van Guangming schreef in oktober dat alle vaderlandslievende Chinezen best trots mogen zijn op dit symbool van hun nationale geest, en dat het wetenschappelijk onderzoek dit zeker zal bevestigen. Daar kan men aan toevoegen dat vele Chinezen, net zoals hun muur, op een grens staan tussen China en de rest van de wereld, en dat dit zelfs geldt voor de Chinezen die naar hun ‘roots’ zoeken. Het Dagblad van Guangming schreef in augustus dat in de jaren '90 het teruggrijpen naar ‘de traditionele cultuur’ en de ‘nationale geest’ een echte rage is. Maar het enthousiasme gaat volgens de krant de verkeerde kant uit. Het dwaalt af tot buiten de veilige grenzen van ‘het confucianisme, het wijsgerig taoïsmeGa naar eind[2] en de neoconfuciaanse geschriften’. Tegen de moderne geest van de democratie en de wetenschap in, wordt soms de waarde van de feodale cultuur kritiekloos verkondigd. En ‘menig expert van de westerse cultuur heeft een ommezwaai van 180 graden gemaakt en doet nu onderzoek naar de Chinese traditie’. De leiders van de traditionalistische school hebben weer veel volgelingen. Volgens de krant gebeurt dit onder westerse invloed. K. Popper en | |
[pagina 143]
| |
anderen hebben immers de wetenschap gedemythologiseerd en beweerd dat zij geen aanspraak kan maken op de totale waarheid. Er is in het Westen bovendien een anti-wetenschappelijke stroming die de ontwikkeling van de wetenschap gevaarlijk acht voor de vooruitgang van de beschaving. Dit kan overigens best aanvaardbaar zijn in het ontwikkelde Westen, maar niet in het huidige China. Wij moeten onverminderd vasthouden aan de sociale waarde van de wetenschap en haar rol in het verwerven van kennis. Heel alarmerend is in dit opzicht de wijd verspreide verering van de Yi Jing, het ‘Boek der veranderingen’. Voor velen is dit een geïnspireerd boek met de antwoorden op alle vragen op aarde en in de hemel. De Yi Jing is niet alleen betrouwbaarder dan de weerkundige stations, het spreekt zelfs over de relativiteits- en de veldentheorie van de moderne fysica. Wat is dan wel de waarde van zo'n stuk cultureel erfgoed? Het Dagblad van Guangming erkent dat de Yi Jing ‘een belangrijk klassiek filosofisch werk’ is over kosmologie, levenswijsheid, ethiek, waarden, en dat er ook een eenvoudige dialectische methode in steekt. Het kan dus kennis bijbrengen en een filosofische theorie voor ‘het sociale leven, de moraliteit, het huwelijk, het onderwijs en staatszaken’. Maar kan de Yi Jing ons een weg wijzen voorbij het ‘favoritisme’, naar moderne sociale waarden en vormen van kennis? Neen. Het boek gaat terug op de ervaring en de wijsheid van vóór de moderne tijd. Het is noch wetenschappelijk noch filosofisch in de moderne betekenis. Het is niet eens een compendium van algemene kennis en ervaring, want gissingen en bespiegelingen omfloersen de ‘feiten’. Dus kan te veel aandacht voor het Boek der veranderingen de modernisering van China alleen maar afremmen. | |
De historici van CambridgeDe Chinese Academie voor Sociale Wetenschappen heeft de Cambridge Geschiedenis van China in een vertaling uitgegeven en de kopers verdringen elkaar om het boek te pakken te krijgen. Tot groot leed en verbazing van alle Chinese historici die hun ‘algemene geschiedenissen van China’ verdrongen zien door een buitenlands produkt. Een van hen vroeg in het Dagblad van Guangming waarom de Chinezen hun geschiedenis van buitenlanders moeten vernemen? Hij raadde zijn collega's aan het verdict van de lezers te aanvaarden en zich intussen de vraag te stellen of er wat mis gelopen is met de geschiedschrijving in China. Hijzelf vond de Cambridge Geschiedenis een waardevol, hoewel niet volmaakt werk. Het is alvast objectief. De schrijvers zijn niet ‘beïnvloed door een politiek klimaat’; zij houden zich aan de feiten; hun beoorde- | |
[pagina 144]
| |
lingen getuigen van veel inzicht. Ten tweede, ‘naar westerse humanistische traditie’ behandelt de ‘Cambridge’ op unieke wijze de geschiedenis als een geheel, zonder artificiële opdeling in politieke, economische, culturele geschiedenis. Verder hebben de uitgevers een beroep gedaan op een ploeg gereputeerde sinologen die zowel China als het Westen goed kennen, zodat het een echte ‘vergelijkende’ geschiedenis geworden is. Ten slotte, deze heren schrijven in een eenvoudige taal, zij verstaan de kunst om uit duistere oude teksten een historische betekenis te putten en een ‘verhaal’ te brengen dat levendig is en de stempel van ieders persoonlijkheid draagt. Dat is heel wat anders dan de ‘geschiedenisboeken uit het eigen huis’, die geen totaalbeeld geven van de maatschappelijke evolutie, noch nieuwe interpretatiemodellen. In de meeste gevallen bieden ze niet meer dan enkele gebrekkig omschreven sociale categorieën, die opgevuld worden met historische gegevens. Het resultaat is nu eens ‘banale leerstof’, dan weer ‘zuiver technisch studiemateriaal voor de vaklui’. En intussen verlangen de lezers boeken die vlot lezen en smakelijk voedsel bieden aan de geest. | |
Een complex aanbod: ‘nationale studies’Tegen het einde van 1993 boog men zich in een universitaire werkgroep over de vraag waarom zo weinig studenten zich nog inschrijven voor de richting Chinese geschiedenis en letterkunde, terwijl de ‘verenigingen voor nationale studies’, door de studenten opgericht aan de universiteit van Beijing, zo veel bijval hebben. ‘Nationale studies’? Al sinds de jaren 1910 doet de naam denken aan een traditionalistische richting en hij is ook nu nog zeer omstreden. Onder ‘Nationale studies’ verstaat men dat de Chinese geschiedenis, letterkunde, wijsbegeerte en kunst meer zijn dan academische studiestof; ze zijn ‘nationaal erfgoed’, dat bewaard moet worden en overgedragen aan de volgende generaties en de blauwdruk moet leveren voor 's lands toekomst. Volgens een expert terzake vraagt dit ‘zorgvuldig onderzoek, dat het beste uit de traditie puurt en toepast op de concrete situaties van nu’. De voorstanders van ‘nationale studies’ wijzen er op dat niet het heimwee naar het verleden hen drijft, maar de zorg voor de toekomst van China. Zij leggen zoveel nadruk op ‘oprechte vaderlandsliefde’ en ‘Chinese eigenheid’ dat het verdacht gaat klinken. Wetenschap en technologie zijn niet typisch Chinees, zegt een van hen, ‘nationale studies’ kunnen het Chinese gezicht van het socialisme laten zien. Maar om het beeld van een naar binnen gekeerde cultuur te weren, beroept men zich op buitenlanders die getuigen dat China's erfgoed | |
[pagina 145]
| |
ook buiten de eigen grenzen nog altijd hoog in aanzien staat. De overal verspreide ‘goedkope cultuur’ noemt men een gevaar voor China's toekomst. De nationale opvoeding zal ten onder gaan als de jonge generatie de fakkel niet overneemt en ‘onze oosterse cultuur niet laat bewonderen door de hele wereld’. De man die dit zegt, neemt geen blad voor de mond. Honderd jaar lang, zegt hij, hebben imperialistische legers een massa historische schatten en kostbare boeken geroofd en in het begin van deze eeuw is een buitenlandse sinoloog bij herhaling naar Xinjiang, Tibet, Gansu en Neimongol gereisd om ‘heimelijk’ nationale schatten te stelen, o.m. boeddhistische soetra's (geschriften in het Sanskriet met aforismen over riten en zeden) uit de grotten van Dunhuang; deze buit is nu ‘openlijk tentoongesteld in hun nationale musea’. Buitenlandse sinologische instituten bezitten oude werken waarvan geen exemplaren meer in China te vinden zijn en zeldzame verzamelingen die hen in staat stellen ‘ons te overtreffen in de kennis van bepaalde aspecten van de Chinese cultuur en geschiedenis’. En op de koop toe zijn er nog Chinezen die antiek het land uit smokkelen. ‘De ideeën van Confucius en de 21e eeuw’ was het onderwerp van een internationaal congres in augustus in Qufu, de bakermat van Confucius. En begin oktober kwamen 300 geleerden uit 18 landen bijeen in Beijing om de 2545e verjaardag van de oude wijsgeer te herdenken. De Chinese leiders vonden dit niet een speciale verjaardag maar wel een goed voorwendsel om het imago van Confucius te hertekenen in de lijn van de huidige politiek-culturele strekking. Het congres in augustus was een gemeenschappelijke onderneming van China en Korea. 23 geleerden uit de twee landen gaven er een lezing. Het Volksdagblad publiceerde op 19 september de tekst van twee Chinese en twee Koreaanse deelnemers. En op 5 oktober, openingsdag van het tweede congres, verscheen in dezelfde krant een waslijst citaten uit de lezingen op het eerste congres. Uit die officieel gekozen teksten blijkt dat de twee congressen eigenlijk twee luiken van één programma waren: het ene luik voor het binnenland, het andere voor het buitenland. | |
Binnenlands menuHet binnenland krijgt een marxistisch confucianisme voorgeschoteld, met drie hoofdgerechten: moraliteit, dialectische methode en materialisme. Die drie hebben hun betekenis nog niet verloren en zijn de kern van de traditie die nodig is voor de modernisering. Uit een aantal citaten blijkt dat de partij zich niet tot de oude leermeester bekeert. ‘Buitenlanders’, luidt een uitspraak, ‘hebben het over een renaissance | |
[pagina 146]
| |
van de leer van Confucius, maar voor ons in China is het een renaissance van de studie van Confucius’. M.a.w. geen geloof in Confucius of het confucianisme. Bovendien, zo blijkt, de ‘studie van Confucius’ heeft meer dan één betekenis. ‘Wat nu doorgaat voor confucianisme is helemaal niet meer de leer van Confucius zelf en mag ook aangemoedigd worden’. En om de maat vol te maken stelt een andere spreker dat deze ‘leer van Confucius’ nu de test moet doorstaan van ‘twee correlatieve problemen’. Het eerste: hoe kan deze leer dienen voor de ontwikkeling van een moderne economie? Het tweede, al even stekelig: kan de jeugd van nu zichzelf terugvinden in deze leer en ze zonder remmingen aannemen? Deze heel selectieve en verdraaide versie van het confucianisme stelt men intussen wel voor als ‘hét confucianisme’ van vroeger, de beslissende instantie die ‘zowel politiek als sociaal de hoogste macht was’, die de ‘psychologie van het Chinese volk’ en ook het ‘nationale karakter’ bepaalde. Het gebruik van dit soort vage en algemene termen is altijd verdacht. Ze dienen hier om andere traditionele scholen te veroordelen, die mogelijk afwijkende opvattingen verkondigen. Natuurlijk kan geen enkele studie over de Chinese psychologie doen alsof taoïsme en boeddhisme niet bestaan, maar het gaat hier niet om academische bespiegelingen: de partij haalt het confucianisme binnen omdat gebleken is dat het zich goed leent voor de staatsideologie. | |
Buitenlands menuVoor het buitenland wordt een veel ruimer concept van het confucianisme opgediend: niet als middel om de moraliteit en de stabiliteit van het land veilig te stellen, maar om het internationale imago van China als culturele mogendheid op te poetsen. Dit strookt met de nieuwe idee dat een sterke economie China een stem zal geven op het culturele vlak wanneer in de komende eeuw de culturele confrontaties belangrijker zullen zijn dan de economische concurrentie. In Azië gedijt de culturele diplomatie op het gebruik van twee ambiguë begrippen: ‘confucianisme’ en ‘oosterse cultuur’, het tweede is ruimer maar ook veel vager dan het eerste. Het confucianisme heeft zich ‘over Korea, Japan en India verbreid’, zodat een ‘Oost-Aziatische confuciaanse culturele sfeer’ ontstaan is. Bovendien heeft het economische succes van Japan en de vier ‘kleine tijgers’ het bewijs geleverd van de waarde van ‘confucianisme en oosterse cultuur’ in de moderne tijd. De theorieën dat de modernisering iets van het Westen is, gelden niet meer. De westerse cultuur is trouwens ten dode opgeschreven omdat het christendom de moraliteit en de menselijke waarden niet kan | |
[pagina 147]
| |
redden uit de wurggreep van de wetenschap. Alleen een niet-religieus humanisme zoals het confucianisme kan vreedzaam samengaan met de moderne wetenschap. Dit zijn geen nieuwe thema's, maar ze werden wel met veel verve opgedist door de Koreaanse delegatie, die veel vrijer kon spreken dan de Chinezen over de ‘leer’ van Confucius en de belangrijke rol van het ‘Boek der veranderingen’ in de verspreiding van de Aziatische cultuur. De traditie van het confucianisme, zei iemand, is onontbeerlijk gebleken voor de industrialisatie van Oost-Azië. Hij had duidelijk geen hoge dunk van de rol van de Chinese communistische partij in de modernisatie. De gebrekkig omschreven ‘Aziatische cultuur’ is een handig steuntje voor China's belangen in het gebied. Ze hoeft ook de sinologen uit het Westen niet af te schrikken, want ook zij zijn een doelgroep van de confuciaanse diplomatie. Ook de voorstanders van de harde lijn in China hoeven er geen schrik van te hebben. Zo liet vice-premier Li Lanqing sluw verstaan in zijn toespraak op het congres van oktober. Hij vernoemde niet eens de ‘Aziatische cultuur’. Wel zei hij dat technologie en wetenschap een zo beslissende invloed uitoefenen op de ontwikkeling, dat het onderwijs van cruciaal belang is en dat dit blijkt uit ‘de ervaring van de snel ontwikkelende landen en gebieden’. Wetenschapsonderwijs? Ja, maar ook ‘moraal’; en hieraan kan het confucianisme veel bijdragen. Niettemin, verzekerde hij, bleef in China de partij, en niet Confucius, heer over ‘cultuur’ en ‘traditie’.
vertaling Geert BoeveGa naar eind[3] |
|