Streven. Jaargang 62
(1995)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Philippe Van Parijs
| |
Het criterium van de oorsprong: loze bespiegelingenDe berekeningen die tot deze cijfers voerden, steunen op een verdeling van de rijksschuld over de gewesten overeenkomstig het totaal der overschotten en tekorten van de sociale zekerheid per gewest vanaf 1976. Zo wordt voor het jaar 1985 (referentiejaar voor de geciteerde procenten) 85% van de rijksschuld toegewezen aan Wallonië, 8% aan de Vlamingen en 7% aan Brussel. Na dat jaar bleef de sociale zekerheid een batig saldo hebben in Vlaanderen en een deficit in Wallonië. Het gevolg is dat volgens deze methode, op basis van de te verwachten cijfers voor 1994, 100% en meer van de rijksschuld zou worden toegewezen aan Wallonië. In de discussie ‘hoe en hoeveel tussen de gewesten over te dragen voor de sociale zekerheid’, is dus al vooraf een sleutel voor de opsplitsing van de rijksschuld ingevoerd. Als men die norm uitschakelt en alleen rekening houdt met het lopende tekort van de sociale zekerheid, betrekt Wallonië niet ruim 25% maar hooguit 5% van zijn BBP uit de overdrachten uit VlaanderenGa naar eind[2]. | |
[pagina 18]
| |
Voor de ethische probleemstelling (wat is billijk?) is dit voorbeeld heel revelerend: in de eerste plaats blijkt eruit dat de ethiek - althans in dit concrete geval - vóór de economie moet gaan. De aangehaalde berekening van de overdrachten tussen de gewesten houdt geen steek, tenzij men vooraf stelt dat het billijk is de rijksschuld op te splitsen volgens één geïsoleerd gegeven uit het verleden: wie voordeel haalde uit de uitgaven die de schuld vooroorzaakten, moet die schuld aflossen. Dus zijn de rentelasten voor het gewest dat met zijn tekort in de sociale zekerheid de rijksschuld veroorzaakte. Bovenop de te becijferen overdrachten voor de lopende kosten van de sociale zekerheid komen dan rechtens de niet zo duidelijk te berekenen overdrachten voor de gecumuleerde schuld. Maar is het ethische postulaat dat de opsplitsing moet rechtvaardigen juist? En de ramingen die eraan verbonden worden? Hoegenaamd niet. Om twee redenen. Ten eerste: vóór 1975 waren er gedurende een lange tijd batige saldi in Wallonië en tekorten in Vlaanderen. Dat lijkt niemand te ontkennen. Dat men nu, bij gebrek aan de nodige statistieken, niet meer kan achterhalen hoe groot die bedragen precies waren, verandert niets aan het feit zelf. Het waren wel kleinere reële bedragen dan nu, want toen was de arbeidende bevolking nog niet zo groot en de sociale zekerheid nog niet zo uitgebreid. Maar die kleinere bedragen zijn ook ouder en iedereen weet - of beter, niemand weet maar iedereen kan vermoeden - hoeveel op dit ogenblik een Waalse frank waard zou zijn die een eeuw geleden aan Vlaanderen is voorgeschoten. Het maakt verder niet veel uit dat die overdrachten plaats vonden toen het rijk nog nauwelijks een deficit kende of zelfs nog een overschot had. Als men nu - zoals in de gegeven ramingen gedaan wordt - de overdrachten om het tekort in de Waalse sociale zekerheid op te vangen, de facto gelijk stelt met leningen waarop interest dient betaald te worden, dan moet dat ook gebeuren voor de vroegere overdrachten in tegengestelde richting; zelfs als het toenmalige Vlaamse tekort niet zo groot was dat het een netto nationaal tekort veroorzaakte. Fundamenteler is de tweede kritiek: het criterium voor de opsplitsing van de schuld gaat uit van de valse stelling dat de verantwoordelijkheid voor de schuld ligt bij wie het voordeel genoot, niet bij wie de beslissingen nam. Wallonië moet de schuldenlast dragen, stelt men, naarmate het voordeel heeft gehad bij de spelregels die de schuld veroorzaakten; ook al kwamen die spelregels van een nationale regering in een land waarin Wallonië een minderheid vormt en zijn ze (allicht uit slordigheid) niet tijdig gewijzigd. Maar het is toch onrechtvaardig de kwade gevolgen van een beslissing of van het uitblijven ervan ten laste te leggen van de begunstigde - tenzij hij door zijn fraude ervoor verantwoordelijk is - en niet van de beslissende instantie (waarbij uiteraard | |
[pagina 19]
| |
ook de begunstigde kan behoren, zoals in ons geval). Voor eventuele schade draait de verantwoordelijke op, d.i. wie beslist. Daaruit volgt nog helemaal niet dat Vlaanderen, vanaf het ogenblik dat het in de meerderheid was in de Belgische politieke instellingen en in verhouding tot die meerderheid, nu ook de rentelast moet dragen die uit de beslissingen voortvloeide. In die beslissingen hebben Wallonië en Brussel een veel groter formeel en informeel aandeel dan een minderheid zou hebben waarvan de rechten en verwachtingen systematisch miskend worden. De Vlamingen voor de voeten te werpen ‘Jullie hebben beslist, jullie moeten betalen’, zou hypocriet zijn. Bovendien schuiven die beslissingen of het uitblijven ervan steeds verder weg in het verleden; de bevolking van vandaag en haar mandatarissen kunnen nauwelijks nog ervoor verantwoordelijk worden gesteld. Rekensommen over het aandeel van ieder gewest hebben dus met verloop van tijd steeds minder zin, net zoals de rekensommen over de voordelen die een gewest eruit haaltGa naar eind[3]. Dus is er uiteindelijk alleen nog het feit van een schuldenberg van het rijk, én de zekerheid dat het verleden - wie had er voordeel bij? wie besliste? - geen maatstaf kan zijn, noch voor de uitsplitsing door ramingen van de overdrachten, noch voor een eventuele reële billijke verdelingGa naar eind[4]. | |
Het demografische criterium: onrechtvaardig en schadelijkDe schuld uitsplitsen op grond van wat in het verleden gebeurd is en daar de omvang van de huidige overdrachten uit afleiden heeft dus geen zin, het kan alleen maar onrecht doenGa naar eind[5]. Maar daarom is het nog niet zinloos te zoeken naar een eerlijke verdeling van de schuld of een deel ervan. Bijna de helft van de ambtenaren van de federale staat werkt, naar men zegt, voor het ministerie van financiën en meer dan 40% van de uitgaven van het rijk gaan naar de schuldenlast. Volgens Paul De Grauwe is de federale staat steeds meer een machine die zoveel mogelijk geld afperst van wie werken om het door te sluizen naar de renteniers. Wil men het verder bestaan van de federale staat zo goed mogelijk legitimeren, dan is het zeker wijs uit te zoeken of althans niet een deel van de schuld kan worden overgedragen aan de gewesten, uiteraard op voorwaarde dat men ook meer fiscale bevoegdheid aan hen wil afstaanGa naar eind[6]. Maar of zo'n overdracht opportuun is, voor ieder gewest én voor de gehele staat, is in grote mate afhankelijk van de verdeelsleutel die men daarbij gebruikt. Wijst men wat-in-het-verleden-gebeurd-is als criterium af, dan erkent men tevens dat de schuld gemeenschappelijk is. Eenmaal zo ver kan men nog kiezen uit een hele reeks criteria. Paul De Grauwe zegt de | |
[pagina 20]
| |
voorkeur te geven aan ‘eenvoudige verdeelsleutels die kunnen becijferd worden, zoals bevolking en gewestelijk produkt’Ga naar eind[7]. Aan de hand van de volgende parabel kan iedereen gemakkelijk inzien dat de eerste van die twee sleutels (bevolking) - die 33% van de schuld ten laste zou leggen van Wallonië en 58% ten laste van Vlaanderen - in ethisch opzicht even gebrekkig is als het criterium van het verleden. Stel dat een man met een vaste betrekking zijn echtgenote wil verlaten. Wat is een billijke opdeling van de schuld die in de loop van vele jaren samenleven ontstaan is door beslissingen die gemeenschappelijk genomen zijn? Wij zijn het er al over eens dat het niet rechtvaardig zou zijn in het verleden te gaan snuffelen naar ieders uitgaven, b.v. voor geneesmiddelen en opname in een ziekenhuis. Zou het billijk zijn dat de man een simpele opdeling in twee gelijke delen eist van zijn vrouw, die zelf ook wel werkt maar nauwelijks hersteld is van de amputatie van haar ruggegraat (i.c. haar staalindustrie)? Bovendien blijft de vrouw na de scheiding haar oude moeder verder verzorgen terwijl de man zijn dochter in huis houdt, een jong, dynamisch kaderlid, pas afgestudeerd in een managementrichting. De parabel is een hulpmiddel om onpartijdig te oordelen en onderscheid te maken tussen wat rechtvaardig is en individueel of collectief eigenbelang. Wat ons besluit moet zijn, is duidelijk genoeg. In het federale België, net als in de parabel, is het aantal inwoners een ‘eenvoudig en in cijfers te vatten’ criterium. Het kan worden berekend door de demografen en wij weten dat die niet zo hard kibbelen als de economen). Maar het is verre van rechtvaardig; dat blijkt duidelijk uit de parabel. In de realiteit - anders dan in de parabel - pleit ook het eigenbelang van de betrokken partijen tegen de demografische verdeelsleutel: de echtgenote zal niet in de anonimiteit van een ver land onderduiken. Er zal nog vaak met haar overlegd moeten worden omwille van het flinke gemeenschappelijke kind (uit liefde verwekt of per ongeluk, dat maakt niet zoveel uit): het derde gewest, dat hier nauwelijks aan bod komt; zij blijft ook in hetzelfde trappenhuis wonen, zodat er telkens weer afspraken nodig zullen zijn over allerhande zaken, van afvalwater tot hoge-snelheidsverkeer; tenslotte, last but not least, blijft zij ook een bovenste beste klant. In die situatie heeft de partner met het hoogste inkomen er geen belang bij - zelfs als hij helemaal niet om rechtvaardigheid geeft - de echtgenote cynisch te laten zitten met een schuld die zij niet kan aflossen. En dan hebben we het er nog niet over dat een twijfelachtige aflossing van een deel van de schuld onmiddellijk een negatieve weerslag zou hebben op de rating van de hele schuld en de rentelast omhoog zou jagen. | |
[pagina 21]
| |
Het criterium van het BBP: te weinig en te veelHet belang van beide partijen en de ethiek zijn dus bondgenoten om het eerste ‘eenvoudige, in cijfers te vatten’ criterium, waarvoor Paul De Grauwe het meest voelt, kordaat af te wijzen. Dan komen de criteria aan de beurt die uitgaan van de vraag: welke aflossing kan het gewest aan? Wat is het tweede criterium van Paul De Grauwe waard, het gewestelijk produkt, dat zou leiden tot het toewijzen van 26% van de rijksschuld aan Wallonië en 59% aan Vlaanderen? Op dit vlak zijn niet de demografen, maar de economen deskundig, en dat maakt er de zaak niet gemakkelijker op: de disputen over het koppen tellen per gewest zijn klein bier vergeleken bij die over de keuze van een geschikt instrument om het produkt van ieder gewest te berekenen. Maar daar ligt niet het cruciale ethische probleem. ‘Hoeveel een gewest als aflossing kan dragen’ is, ethisch gezien, wellicht het beste criterium, en dan is het gewestelijk produkt al een betere verdeelsleutel dan het aantal inwoners, maar het is nog helemaal niet wat we zoeken. Om dit duidelijk te maken, keren we nog even terug naar de parabel. Veronderstel dat de verlaten echtgenote, met haar patrimonium en haar kwalificaties, net kan overleven (samen met haar oude moeder) terwijl de man (samen met zijn dochter met de grote toekomst) het heel breed heeft. Dan zou het toch onrechtvaardig zijn de schuld te verdelen in verhouding tot de (huidige of verwachte) inkomsten van de twee partijen, want dan zou één van hen niet meer over het bestaansminimum beschikken. De sleutel van de inkomsten is wel een stap in de goede richting, maar voldoet nog altijd niet. Laten we van ieders inkomen het bestaansminimum aftrekken en het resterende bedrag als verdeelsleutel gebruiken. Dan zou de toekenning van de schuldenlast enigermate progressief gebeuren. Trekt men van het BBP van het gewest het erkend bestaansminimum van een alleenstaande in het referentiejaar af, dan krijgt Vlaanderen 59,5% van de schuld toegewezen en Wallonië 21,5%Ga naar eind[8]. Volstaat dit als progressiviteit? Nu moet het gedeelte van ieders inkomen boven het bestaansminimum in gelijke mate ter beschikking zijn voor de schuldaflossing. Maar hoe groter dat gedeelte is, des te gemakkelijker kan er een stuk van besteed worden aan het delgen van een schuld. Dus lijkt het redelijk het gedeelte van de schuld ten laste van de Walen nog te reduceren. In feite - of juister: om helemaal rechtvaardig te zijn, - moet het tegengestelde gebeuren! Als wij met de hele context rekenen waarin onze redenering gebeurt, is het billijk Vlaanderen minder te belasten dan uit zijn BBP volgt, Wallonië meer. Wij redeneren immers over een opsplit- | |
[pagina 22]
| |
sing van de rijksschuld terwijl de sociale zekerheid federaal blijft, met overdrachten die maken dat de reële inkomens in de gewesten veel dichter in elkaars buurt liggen. Als verdeelsleutel moet het geraamde BBP alle inkomsten van de drie gewesten bevatten. Daar de netto inkomsten per hoofd niet veel verschillen van gewest tot gewest (niet eens één procent hoger in Vlaanderen dan in Wallonië in 1990), zou de verdeling dus praktisch weer in verhouding tot het aantal inwoners gebeuren: wat meer dan 58% voor Vlaanderen, wat minder dan 32% voor Wallonië. Maar ook nu zijn we er nog niet. De regionalisering van de schuld zou zo'n grote weerslag hebben op de fiscaliteit van het rijk dat de netto inkomsten van de gewesten veranderen. En juist die aangepaste netto inkomsten (niet de huidige) moeten dienen als basis om te berekenen tot welke aflossing ieder gewest in staat is. Zolang een solide centrale sociale zekerheid een krachtige solidariteit in stand houdt tussen de gewesten met ongelijke welvaart, hoeft men niet te verwachten dat het voorgestelde criterium van billijkheid - in functie van het bedrag dat boven het bestaansminimum uitkomt - veel meer schuld naar Wallonië zal doorschuiven dan de verdeelsleutel van het BBP der gewesten. | |
Distributieve neutraliteit: alleen in schijn voordeligerVoor een verdedigbaar criterium dat (althans in schijn) voordeliger zou uitvallen voor Wallonië, moeten wij een andere weg volgen. Het uitgangspunt is dan de opsplitsing van zowel de schuld als de sociale zekerheid, met een schadeloosstelling voor het gewest dat de overdrachten kreeg. Dit idee komt van Jacques Drèze in zijn boeiende tekst over de economische problemen die zouden ontstaan bij het invoeren van een statuut van Europees gewestGa naar eind[9]. Een Europees gewest is een deel van een lidstaat van de Europese Unie dat wil afscheiden van zijn land van oorsprong en rechtstreeks bij de Unie behoren. Zo zouden bepaalde streken zelfbeschikking verwerven én het voordeel van een grote decentralisatie van de beslissingen, zonder de last van het hele pakket onkosten die een volledige onafhankelijkheid meebrengt. Een aantal gebieden zou dan in betere voorwaarden kunnen werken, zonder nadelen voor de achterblijvende gebieden. Een voorwaarde bij die stap zou natuurlijk moeten zijn: het afscheurende gewest moet - wat Drèze noemt - een distributieve neutraliteit in acht nemen, een evenwichtige verdeling van baten en lasten bij de afscheiding. Dat moet voorkómen dat er voortdurend beroering is omdat relatief welvarende streken willen afscheuren. De beoogde voordelen moeten het gevolg zijn van een doorgedreven autonomie, niet van een afgezwakte solidariteit met de minder welvarende streken in het land van oorsprong. | |
[pagina 23]
| |
Zo'n distributieve neutraliteit beïnvloedt natuurlijk rechtstreeks de verdeling van de rijksschuld van de oorspronkelijke staat. Blijft de rijksschuld constant, dan wordt zij eenvoudig opgedeeld overeenkomstig het netto resultaat van de primaire budgetten van de gewesten, d.i. het verschil tussen inkomsten en uitgaven (exclusief de interesten op de schuld) van ieder gewest. Om de basisgedachte achter het voorstel te begrijpen is het goed op twee implicaties van het voorgestelde criterium te wijzen. Is het saldo van de rijksfinanciën negatief (het rijk heeft een schuld) dan moet een gewest dat zelf een negatief saldo heeft, niet een deel van de schuld overnemen maar heeft het, op het ogenblik van de scheiding, recht op een krediet bij de andere gewesten. Is er geen rijksschuld, dan komt ieder gewest (of het scheidende gewest en de rest van het land) een schuld of krediet toe waarvan de interest gelijk is aan het netto saldo van de actuele gewestfinanciën. M.a.w., na de afscheiding moeten de welvarende gewesten (d.i. met netto positieve inbreng in de nationale kas) aan de arme gewesten (d.i. met een netto ondersteuning door het rijk) een onderhoudsgeld betalen dat precies gelijk is aan de netto overdrachten tussen de gewesten vóór de afscheidingGa naar eind[10]. De zaak wordt heel wat ingewikkelder wanneer de schuld niet constant blijft, zeker als ook nog - zoals bij het Europese streven naar convergentie tussen de staten - het niveau van de schuld, binnen een termijn van enkele jaren moet dalen tot een bepaald percentage van het BNP. Uitgaande van het streefdoel de norm van Maastricht (d.i. een verhouding schuld / BNP van 6/10) te halen binnen de 15 jaar, berekent Jacques Drèze dat Wallonië ongeveer 12% van de Belgische schuld op zich zou moeten nemen volgens het criterium van de distributieve neutraliteitGa naar eind[11]. Niet de details van deze raming, of de onderliggende complexe hypothesen over de berekeningen zijn het belangrijkste, maar de verklaring waar het grote verschil vandaan komt tussen deze 12% en de 32% berekend op basis van de meest plausibele variante van het criterium ‘welke aflossing kan het gewest aan’. In tegenstelling tot het vorige scenario, vertrekt deze raming van de afschaffing van de nationale sociale zekerheid, zij het met een passende schadeloosstelling. Jacques Drèze stipt ook zelf aan: de aanvaarding van het criterium van de distributieve neutraliteit veronderstelt dat men de overdrachten tussen de gewesten ten gevolge van de nationale sociale zekerheid legitiem achtGa naar eind[12]. De procedure van Drèze leidt dan tot het definitief vastleggen van het huidige stelsel van interregionale overdrachten in de vorm van een schuld of een krediet. Zo wordt de solidariteit gehandhaafd maar de verrekening voor toekomstige risico's afgeschaft: het gewest dat een | |
[pagina 24]
| |
netto overdracht uitvoert (b.v. omdat het een jonge bevolking heeft en weinig werkloosheid kent) zal starten met een zware schuld waarvan het de last zal moeten blijven dragen, zelfs als later een veroudering van de bevolking en een zwakkere economie zullen leiden tot binnenlandse lasten die groter zijn dan die van het gewest dat een krediet genietGa naar eind[13]. | |
Terug naar de sociale zekerheidWelke benadering men ook kiest en hoeveel modaliteiten men ook uitdenkt, telkens blijkt dat er eerst een billijk en haalbaar systeem moet zijn van sociale zekerheid vóór men tot een rechtvaardige verdeling van de schuld kan komen. In de eerste benadering moet uitgemaakt zijn welke overdrachten gewaarborgd blijven, vóór men kan ramen wat de gevolgen zijn indien men de schuld wil delen in functie van wat ieder gewest kan aflossen. In de tweede benadering moet eerst bepaald worden welke overdrachten billijk zijn tussen de betrokken gewesten; dan pas kan het criterium van de distributieve neutraliteit helpen om de openbare schuld van een staat rechtvaardig te verdelen. De eerste opgave is dus wel: een rechtvaardig en praktisch haalbaar systeem uit te denken van een federale sociale zekerheid. Uit mijn standpunt terzakeGa naar eind[14] moet dan duidelijk zijn dat de eerste benadering mij de beste lijkt als men ooit het opdelen van (een deel van) de rijksschuld over de gewesten opportuun zou vinden. De idee ‘Europees gewest’ is wel boeiend en verdient verder uitgewerkt te worden, maar de uitvoering ervan zou in geen geval een van de grootste verworvenheden van ons subcontinent op de helling mogen zetten: een sterk systeem van verzekering en solidariteit tussen individuen; dit mag niet versplinterd en verzwakt worden door eventuele secessies; het moet integendeel veilig worden gesteld en steviger geschoeid door het soepel integreren van verschillende nationale systemen - met minstens een stevige gemeenschappelijke basis - en door nog meer en gevarieerder bevolkingsgroepen erbij te betrekken. Een eventuele federalisatie van (een deel van) de schuld kan men zich dus niet anders voorstellen dan tegen de achtergrond van een federale solidariteit tussen individuen, allicht grondig hervormd in functie van de huidige problemen, wellicht ook versoepeld om gewestelijke varianten mogelijk te maken met strenge aansprakelijkheid van ieder gewest, maar met klem opnieuw gewaarborgd. Dergelijke waarborg zal nauwelijks mogelijk zijn, als wij van francofone zijde niet meer doen dan onze eisen en verworven rechten op te dreunen. Wij moeten maken, o.m. door structurele schikkingen, dat wij in alle eerlijkheid en het liefst in hun eigen taal aan de Vlamingen | |
[pagina 25]
| |
kunnen beloven: ‘Als wij ooit in uw schoenen staan, zullen wij zonder tegenstribbelen dezelfde vorm en mate van solidariteit betonen die nu van u gevraagd wordt’. Onze gemeenschappelijke schuld zal daardoor niet op slag wegsmelten. Maar wij zullen tien maal sterker staan om haar aan te pakken op een verantwoordelijke en rechtvaardige wijze. Overgenomen uit La Revue Nouvelle, mei 1994, blz. 56-66 |
|