| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Steiner over Heidegger
Na o.a. Language and Silence, Real Presences en Proofs is er nu ook van George Steiners monografie over Heidegger (oorspronkelijk verschenen in 1978) een Nederlandse vertaling beschikbaar. In 1989 heeft Steiner aan de oorspronkelijke versie een inleiding toegevoegd (‘Heidegger in de jaren '90’) waarin hij o.a. zijn standpunt in het debat over de zgn. ‘affaire Heidegger’ (‘Nogmaals: het feit waarover wij struikelen, is Heideggers stilzwijgen na 1945’, p. 27) herhaalt. De eigenlijke aanleiding voor het schrijven van dit werkje is echter de ontdekking van Heideggers dominante aanwezigheid op drie terreinen die Steiner reeds een beroepsleven lang fascineren: de tragische mensopvatting; de aard van de taal; en de interferentie tussen de triade kunst - filosofie - wetenschap en de totalitarismen van de 20e eeuw.
Steiners exposé spitst zich echter niet toe op deze drie themata. Zijn monografie is in eerste instantie de neerslag van leeservaringen bij een reeks belangrijke teksten van Heidegger (aan Sein und Zeit wordt het tweede van de in totaal drie hoofdstukken gewijd), op zoek naar waar het Heidegger in zijn ‘Seinsfrage’ überhaupt juist om te doen is. Heidegger - aldus Steiner - ‘is de grote meester van de verwondering, de man wiens verbazing over het pure feit dat wij zijn in plaats van niet te zijn, een schitterend obstakel op het pad van de vanzelfsprekendheid heeft geplaatst’ (p. 172). Evenmin vanzelfsprekend is Heideggers schriftuur: wat Heidegger wil ter sprake brengen is immers juist datgene wat in het assertieve, predicatieve, definiërende, classificerende idioom van de westerse filosofische en wetenschappelijke traditie sinds Sokrates / Plato onvermijdelijk weggedrukt, vergeten is (p. 81). Vandaar - aldus Steiner - Heideggers ‘idiolect’; vandaar dat opzettelijk vertragende en blokkerende in Heideggers taal, die de lezer dwingt ‘de diepte in te gaan’ (pp. 40-41). Steiners verdienste is het op deze eigenzinnigheid voortdurend bedacht te zijn. Heideggers oeuvre kan niet ‘begrepen’ worden in de traditionele zin van het woord. Steiners monografie nodigt, net als Heideggers teksten zelf, uit tot het ‘ervaren van een voelbare vreemdheid’ (p. 43).
Een en ander belet Steiner echter niet aan het einde van zijn werkje een ‘voorlopige’ poging te ondernemen de status van Heideggers denken te bepalen. Wat volgens Steiner nl. vooral verwondert, is Heideggers vastbeslotenheid te denken buiten de theologie, en dit terwijl het nu net Steiners leeservaring is ‘dat Heideggers paradigma en uitdrukking van het Zijn [...] op vrijwel alle plaatsen de vervanging van “God” voor de term Sein toelaat’ (p. 170). Een bijkomende verklaring voor Heideg- | |
| |
gers hermetische frasering weerklinkt in de vraag die men volgens Steiner - in het verlengde van die vaststelling - aan Heideggers filosofie dient te stellen: ‘Kan er in feite een communiceerbare, een redelijk begrijpelijke, verwoording bestaan van een ontologie van de zuivere immanentie?’ (pp. 18-19).
□ Geert Van Eekert
George Steiner, Martin Heidegger, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1994, 190 pp., BEF 695.
| |
Nietzsche
Hoewel Nietzsche voor zijn vaderland een toenemende verachting liet blijken, werd zijn werk reeds in de jaren negentig van de vorige eeuw in Duitsland buitengewoon populair. Nietzsche werd de inspirator van de meest uiteenlopende stromingen en politieke bewegingen, van zionisten en feministen tot vegetariërs, en völkische nationalisten, van nihilisten en nudisten tot socialisten en voorstanders van een verenigd Europa. Met de Eerste Wereldoorlog werd zijn werk ingeschakeld voor de nationale morele mobilisatie en daarna werd zijn gedachtengoed steeds exclusiever door extreem-rechts opgeëist. Zijn heiligverklaring door het nazisme betekende het droeve dieptepunt van zijn doorwerking in Duitsland, maar ook een voorlopig eindpunt. Met de denazificatie verdween ook Nietzsche in een verdachte hoek, en deze fase is Duitsland nog altijd niet te boven. Na de Tweede Wereldoorlog, schrijft Aschheim, moest Nietzsche emigreren om gelezen te worden, vooral naar Frankrijk, waar hij een spilfunctie in het poststructuralistisch denken vervult.
Aschheims studie is dan ook voor meer dan vier-vijfde aan de eerste zestig jaar van de Duitse Nietzsche-receptie gewijd, maar over die jaren heeft hij een indrukwekkende schat aan gegevens verzameld. Zijn benadering is cultuurhistorisch, niet filosofisch; daarmee bestrijkt hij een zeer breed gebied waarop de invloed van Nietzsche zich heeft doen gevoelen (politiek, kunsten, literatuur, ideologiegeschiedenis en zelfs architectuur), maar gaat hij een oordeel over de juistheid van de zeer uiteenlopende, vaak zelfs contradictoire, Nietzsche-interpretaties die daarin naar voren komen bewust uit de weg.
Een belangrijke plaats is in deze imposante studie - verplichte lectuur voor ieder die in Nietzsche is geïnteresseerd - gereserveerd voor de vraag naar de verhouding tussen nazisme en nietzscheanisme. Aschheim wijst erop dat Nietzsche door de ideologen van het nazidom in zeer gefilterde, eenzijdige en verwrongen vorm ontvangen en gebruikt werd. (Dat Hitler Nietzsche gelezen zou hebben is zelfs niet zeker). Bovendien kunnen veel thema's die wij nu met het nazisme associëren rond de eeuwwisseling binnen zeer veel stromingen worden teruggevonden (b.v. eugenetica). Niettemin, zo betoogt hij met Derrida, laat zelfs misvorming van Nietzsche door het nazisme dit denken niet onverlet. Ook een ‘valse lezing’ is een lezing, waartoe de tekst in ieder geval de mogelijkheid biedt. Ironisch genoeg - zo zou men Aschheim kunnen aanvullen - is deze hermeneutiek zelf slechts op grond van Nietzsche's denken mogelijk. Daarmee wordt op onverwachte wijze zichtbaar hoezeer Nietzsche aan het eind van de 20e eeuw voor de filosofie een onontkoombare horizon geworden is.
□ Ger Groot
S.E. Aschheim, The Nietzsche Legacy in Germany. 1890-1990, University of California Press, Berkeley, Los Angeles/Londen, 1994, 337 pp.
| |
Godsdienst
Kempische monniken
‘Luister, mijn zoon, naar de richtlijnen van uw meester, en neig het oor van uw hart...’ Deze oproep van de H. Benedictus,
| |
| |
waarmee hij zijn Regel opent, heeft in de loop der eeuwen duizenden aan hem verbonden. De traditie van de contemplatieve orden is in eerste instantie geen traditie van oude rituelen of plechtige liturgieën, ook niet een traditie van rigide dogma's, maar een traditie van meesters en hun discipelen, van geestelijke vaders en hun zonen. Binnen abdijmuren wordt de spirituele ‘know how’ doorgegeven hoe een volmaakt en godgewijd leven na te streven. De geestelijke filiaties die zo ontstaan kunnen nagespeurd worden in de verwantschapsrelaties tussen orden, congregaties en abdijen, in de complexe monastieke stambomen en in onvergankelijke geestelijke erfenissen.
De abdij van Westmalle had dit jaar (1994) redenen te over om haar geestelijke filiatie nog eens te laten uittekenen en navertellen door Jan Veulemans. Tweehonderd jaar geleden, op 6 juni 1794, werd de trappistengemeenschap van Westmalle gesticht. De monniken, die eigenlijk vanuit Val Sainte (Zw.) vertrokken waren voor een stichting in Canada, werden op hun doorreis door de Antwerpse bisschop uitgenodigd tot een Kempische stichting. De boerderij ‘Nooit Rust’ te Westmalle werd hen ter beschikking gesteld. De naam van deze boerderij bleek al gauw een voorteken te zijn. Lange tijd zijn de monniken afwisselend in ballingschap en terug ‘thuis’ geweest door toedoen van regeringen die hen weinig gunstig gestemd waren: nasleep van de Franse Revolutie, Napoleon, de Nederlandse overheersing... Hoezeer de monniken ook hunkerden naar een vrome en autarkische eenzaamheid, steeds hebben zij hun positie moeten bepalen en herbepalen in het wereldse krachtenveld waar zij onvermijdelijk deel van uitmaken. Trouw blijven aan de eigen roeping en traditie was, gegeven deze maalstroom van vervolgingen, financiële zorgen, oorlogen enz., de belangrijkste opgave. De verleiding om hun contemplatieve levenswandel te milderen en ‘zich nuttig te maken’ kwam steeds zowel van binnen als van buiten. Sommige overheden lieten hen slechts met rust als ze maatschappelijk produktief waren. Ze hebben een kleine kostschool en een weeshuis gehad, ook was er een tijd dat zij parochies bedienden: activiteiten die buiten hun regel vallen. Anderzijds werd het vooral tijdens de missionaire stichting in Belgisch-Kongo duidelijk dat de verleiding ook in hen zat. Kon men zich van de wereld afkeren als die wereld zo hulpbehoevend was?
In deze zeer leesbare navertelling kan duidelijk worden hoe de geestelijke traditie van een orde (Benedictus, Bernardus, Rancé) zich onontwarbaar verstrengelt met een wereldse geschiedenis van concrete tijden, plaatsen, behoeften en personen. Die verstrengeling komt het meest tot uiting in de levensbeschrijvingen van de consecutieve abten, die in de laatste hoofdstukken geboden wordt. Een abt is geen manager, maar een vader en een meester. Hun geestelijk vaderschap kan echter alleen blijken in hun concrete daden en zo hadden ze elk eigen talenten en klemtonen.
Monniken begrijpen hun roeping vaak als een zich vrij maken voor God, een soort permanente vakantie voor de Allerhoogste (vacare Deo). Moge ons dit al minder lukken, in de lectuur van dit fraaie boekje kunnen we ons toch vrij-maken voor dit vrij-maken-voor-God.
□ Walter Van Herck
Jan Veulemans, Monniken in de kempen. Twee eeuwen abdij Westmalle, Turnhout, Brepols, 1994, 95 pp. (met een tiental zwart-wit foto's), BEF 500.
| |
Amsterdamse exegese
Op dit moment wordt er in Nederland veel wetenschappelijk onderzoek verricht naar allerhande aspecten van het bijbelboek Koningen. Een veelkleurige indruk daarvan kan men opdoen bij het bestuderen van het laatste deel in de reeks ‘Amsterdamse Cahiers’. Liefst drie van de negen bijdragen handelen over Koningen. Ook vindt men er een lezenswaardige beschouwing over de ‘onvruchtbare moeders’ in de Hebreeuwse Bijbel en een wat
| |
| |
lange, maar wel ter zake doende bijdrage over de Godsnaam in Exodus 3. Het enige nieuwtestamentische artikel is gewijd aan de passage over de overspelige vrouw in Johannes 7,53-8,11, een echte bijbelse zwerfkei. Met behulp van een stukje kerken moraalgeschiedenis poogt de auteur te verklaren hoe het komt dat deze tekst pas in de vierde eeuw n.C. canoniek is verklaard.
De ‘Amsterdamse Cahiers’ beginnen wat van hun aanvankelijke charme te verliezen, doordat ze een te vast bestand aan auteurs kennen - veelal de redactie zelve - en bovendien een vrij beperkt scala aan onderwerpen bieden.
□ Panc Beentjes
K.A. Deurloo, B. Dicou e.a. (red.), Amsterdamse Cahiers voor exegese en bijbelse theologie, deel 12, Kok, Kampen, 1993, 135 pp., f 29
| |
Beelden van Jezus
Bij zijn aantreden als hoogleraar Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland te Kampen heeft C.J. den Heyer nog eens kort de resultaten samengevat van de voortreffelijke trilogie De Messiaanse Weg die hij tussen 1983 en 1991 deed verschijnen en die ik in dit tijdschrift uitvoerig heb besproken en warm aanbevolen. In zijn inaugurale rede maakt hij op een bijzonder heldere wijze duidelijk dat het onjuist is om van de verschillende visies op Jezus die we in het Nieuwe Testament aantreffen er één te verheffen tot de beste of de alleen zaligmakende. De spreker laat zien dat er weliswaar veelkleurigheid en veelstemmigheid is over wie Jezus was en wat hij deed, maar dat dit nog geen vrijbrief is om hetzij één van die nieuwtestamentische visies (b.v. die van Paulus) het alleenvertoningsrecht te verlenen, dan wel zelf maar een beeld van Jezus te ontwerpen dat dan uiteraard het meest zal bevallen. De tekst van de rede beslaat 63 bladzijden; de rest is een uitgebreid mekka van voetnoten voor wie zich ten diepste in deze boeiende materie wil verdiepen sinds Albert Schweitzer in 1906 en 1913 deze fundamentele discussie heeft geopend.
□ Panc Beentjes
Dr. C.J. den Heyer, Kruispunten op de messiaanse weg. Beelden van Jezus in het Nieuwe Testament (in de serie Kamper Cahiers, deel 79), Kok, Kampen, 1993, 108 pp., f 25,90.
| |
De dode-zeerollen en Jezus
Door een aantal tendentieuze publikaties die recentelijk op de markt zijn gebracht - ze zijn in dit tijdschrift besproken - is er op kunstmatige wijze een grote geheimzinnigheid en een waar oerwoud aan speculaties gecreëerd rondom de in 1947 gevonden Dode-Zeerollen. De schandalen en verdachtmakingen, o.a. aan het adres van het Vaticaan, hebben inmiddels echter één heel duidelijk positief resultaat opgeleverd. Om namelijk de vele valse beschuldigingen en theorieën, o.a. over rechtstreekse contacten tussen de leefgemeenschap van Qumran en Jezus, de eerste christengemeente en Paulus te ontzenuwen was maar één adequaat middel voorhanden: publiceer de betreffende teksten. Want daaraan heeft vanaf de ontdekking in 1947 wel een en ander geschort. Nu alle teksten voor iedereen op microfiche toegankelijk zijn (Brill, Leiden), blijkt van een directe verwantschap tussen de gemeenschap van Qumran en het vroege christendom geen sprake. Klaus Berger, hoogleraar Nieuwe Testament te Heidelberg, heeft in een helder boekje alles eens keurig op een rij gezet. Dan blijkt dat de Dode-Zeerollen een veel breder terrein bestrijken dan alleen die leefgemeenschap van Qumran. De rollen getuigen van een breed scala aan geestelijke stromingen binnen het jodendom omstreeks het begin van onze jaartelling. De talloze voorbeelden die Berger geeft - vele op basis van zojuist vrijgegeven tekstfragmenten - laten een boeiende theologische en godsdienstige wereld zien waarin óók verbindingslijnen lopen naar groepen binnen het vroege christendom. Van een exclusieve
| |
| |
relatie is absoluut geen sprake, laat staan dat de rollen op welke manier dan ook een bedreiging vormen voor het christendom. Wie dit boekje leest zal met nieuwe ogen verschillende passages in het Nieuwe Testament tegemoet treden.
□ Panc Beentjes
Klaus Berger, De Dode-Zeerollen en Jezus. Een achtergehouden waarheid?, Kok, Kampen, 1994, 139 pp., f 27,50.
| |
Politiek
Een veranderd Zuid-Afrika
Deze reader over Zuid-Afrika wil niet zozeer terugblikken op de geschiedenis van de apartheid dan wel verslag uitbrengen over de veranderingen. De vijftien bijdragen behandelen de verschillende aspecten van het omwentelingsproces zoals ondermeer de buitenlandse politiek, de vakbonden, het onderwijssysteem, kunst en cultuur, de kerken, het economisch systeem.
Behrens en Von Rimscha hebben zowel academici als journalisten aangezocht die het land van heel nabij kennen. Je merkt dat niet alleen aan de diepgang van de teksten, maar ook aan de manier waarop sommige van de auteurs zich uitlaten over hoe de rest van de wereld tegenover Zuid-Afrika aankeek. Ludger Kühnhardt, die de belangrijkste vragen formuleert in zijn bijdrage over Zuid-Afrika's toekomstige agenda, meent dat de ‘hyperemotionele, monocausale kijk op het apartheidssysteem’ (p. 24) de socio-economische problematiek verwaarloosde. Zijn vraag luidt dan ook of de wereld daar in de toekomst even veel belangstelling voor zal hebben als voor de strijd tegen de apartheid. Zuid-Afrika zou wel eens een zelfde lot kunnen te wachten staan als het Frankrijk van 1789, waar op de constitutioneel-politieke de ‘revolutie van de groeiende sociale verwachtingen’ (p. 30) volgde. Volgens Wolfgang Drechsler was de harde houding van het Westen een ‘vorm van zelftherapie’ (p. 92) wegens het eigen onverteerde koloniale verleden. Zelf legt hij op een nuchtere manier de wortels en inhouden van het nationalisme van de Boeren bloot. Ze zijn er een voorbeeld van dat ‘cultureel, etnisch gefundeerd collectivisme’ (p. 107) sterker is dan klassenloyaliteit. De pers en de politiek in het Westen hebben de toestand in Zuid-Afrika steeds gereduceerd tot een zwart-wit-probleem. Daardoor vinden ze geen verklaring voor het voortduren van de conflicten in het post-apartheid-tijdperk, stelt Bernd Ostermann (p. 235), die daarmee aanknoopt bij de bevindingen van Kühnhardt. Deze liet er geen twijfel over bestaan dat de economische ontwikkeling beslist over het welslagen van de politieke hervorming. Indien het echter lukt, reiken de consequenties verder dan Zuid-Afrika alleen. Het land kan niet alleen de locomotief van het continent worden, maar ook een tegengewicht vormen voor de ‘hoogtechnologische triade Noord-Amerika /
West-Europa / Japan’ (p. 30). In een tijd waar Afrika opgegeven wordt, is dit een uitspraak die uitnodigt om te handelen.
□ Dirk Rochtus
Michael Behrens & Robert von Rimscha (red.), Südafrika nach der Apartheid. Aspekte des politischen, sozioökonomischen und kulturellen Wandels in der Ära de Klerk, Nomos, Baden-Baden, 1994, 254 pp., DM 64.
| |
Cultuur
Culturen sterven langzaam
Samen met zijn vrouw verricht Rik Pinxten al 17 jaar antropologisch veldwerk bij de Noordamerikaanse Navajo-indianen. De dialectische methode - een voortdurende wisselwerking tussen geïnformeerde en informant, het creëren van een organisch verband tussen feiten en hun in- | |
| |
terpretatie - die daarbij wordt aangewend, maakt hij in dit boek dienstbaar voor brandend actuele, politieke kwesties: Kroatië, het GOS, de Vlaamse Beweging, de Europese Unie, de migranten in Europa en het islamitisch réveil.
Uit de observaties van de antropologie en de vergelijkende cultuurwetenschap concludeert hij dat de ogenschijnlijke homogenisering van de wereld niet zover gevorderd is dan algemeen wordt aangenomen. Het beperkt zich eerder tot een selectief ontlenen van westerse cultuurelementen. Culturen zijn taaier dan verwacht.
Pinxten wijst in de westerse mentaliteit een grote blinde vlek aan: die van de absolute overwaardering van het economische. Daartegenover diagnostiseert hij de op gang zijnde herwaardering van het culturele: het islamitisch réveil en de Iraanse revolutie plaatst hij in deze context. Cultuur is hier een erg ruim begrip: alles wat aangeleerd en overgedragen wordt, waarden, smaken, gewoonten, met inbegrip van de manier waarop deze overdracht gebeurt. Volgens Pinxten evolueert de wereld naar een dozijn grote politiek-culturele blokken. Dat de VSA uiteenvallen in een blank Noorden en een gekleurd Zuiden, acht hij niet ondenkbaar
Na de diagnose, de hints voor een remedie. Pinxten schetst een multicultureel wereldperspectief. Intercultureel onderhandelen tussen het dozijn grote blokken in wording wordt steeds onvermijdelijker. Hij waarschuwt ook tegen het gevaar van ‘mentaal kolonialisme’: doorgaans onverdachte concepten zoals ‘religie’ of de liberale én de marxistische economische theorieën (die typisch westers zijn) zijn ook uitgesproken cultuurspecifiek. De auteur levert m.a.w. weerwerk tegen elke vorm van westerse zelfgenoegzaamheid.
Toch rijzen bij al deze verfrissende ideeën opnieuw vragen op. Is er b.v. een verschil tussen Pinxtens ‘verkennende omschrijving’ van cultuur en een ware ‘definitie’ van het cultuurbegrip? Welke krachten kunnen de homogene politiek-culturele blokken vrijwaren van etnocentrisme en extreem nationalisme? Hoe vermijden we de valkuil van het cultuurrelativisme? Volgens het citaat van Hall (p. 88) is onze cultuur niet de meest ontwikkelde. Hoe kan dat - of de tegengestelde bewering - gefundeerd worden? Als wetenschapper wil Pinxten alleen beschrijven. Maar ook het wetenschappelijk denken is een westerse aangelegenheid. En ook daar zitten wij, willens nillens, tot op zekere hoogte in gevangen.
□ Willy Weyns
R. Pinxten, Culturen sterven langzaam, Houtekiet-Hadewijch, Antwerpen /Baarn, 1994, 137 pp., BEF 790.
| |
Vier culturen van educatie
Sinds het verschijnen van het boek Vier culturen van educatie van de Leuvense pedagogie-hoogleraar Walter Leirman in 1993, staan er verschillende vertalingen op stapel. De moeite dus om even terug te komen op een vruchtbare studie van eigen bodem.
Leirman schetst in vier grote delen vier modellen van opvoeding. De auteur noemt ze ‘culturen van educatie’: ‘een geheel van waarden en normen als een herkenbare identiteit van personen en groepen en een geheel van sociale praktijken en gewoonten [...] die de waarden en identiteit min of meer uitdrukken’ (p. 22).
Vier van dergelijke culturen worden benoemd en onderzocht: de expert, de ingenieur, de profeet en de communicator. Het resultaat is een erudiete ‘socio-biografie’ aan de hand van recente pedagogische en agogische inzichten.
Leirmans boek is een maalstroom van ideeën die tenslotte toch eindigt in een humanistische visie op opvoeding waarin ‘dialoog’ centraal staat. Vooral het slothoofdstuk van het boek is de moeite waard om af en toe te herlezen.
□ Erik De Smet
Walter Leirman, Vier culturen van educatie: expert, ingenieur, profeet, communicator, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1993, 160 pp.
| |
| |
| |
Literatuur
Odysseus en Penelope
In Streven, juli-augustus 1994, had ik het over Helena, Helena, mijn liefste van L. De Crescenzo, en ik vermeldde daarbij vijf vroegere bewerkingen van de Trojaanse oorlog. De meeste bewerkers lieten zich inspireren door de dreiging van een atoomoorlog en bekritiseerden het archaische heldenideaal. Dat de Trojaanse sagen ook na de periode van doemdenken en holocaustobsessie hun actualiteit behouden, bewijst de Oostenrijkse schrijfster Inge Merkel in Eine ganz gewöhnliche Ehe (1987), onlangs vertaald onder de titel Een heel gewoon huwelijk. In haar inleiding wijst de auteur erop dat Homerus een uitmuntend kenner van de mens was en dat zijn personages exemplarisch blijven. Odysseus en Penelope illustreren volgens haar de strijd van een echtpaar tegen ‘de overmacht van de wereld, het noodlot, de gril van de goden’. Het verhaal begint met het huwelijk van de hoofdpersonages en eindigt met de dood van Odysseus. Slechts een klein deel van Odysseus' lotgevallen tijdens de tienjarige oorlog en zijn tienjarige zwerftocht komen direct in het verhaal aan bod; het merendeel is als flash-back opgenomen in zijn verhaal na zijn thuiskomst. De auteur heeft de psychologische motivering van haar personages grondig uitgediept en daardoor zijn heel wat varianten te verklaren. Odysseus vertrekt nu graag naar Troje, omdat hij zich zoals alle mannen moet kunnen bewijzen. Na de oorlog keert hij niet naar huis terug, omdat hij de verschillende vormen van de vrouw wil ontdekken. Als Odysseus na twintig jaar weer thuis komt, herkent Penelope hem onmiddellijk, maar ze laat het niet merken, omdat ze hem op die manier wil laten boeten voor de zeven jaar die hij bij de nimf Calypso doorgebracht heeft. Wanneer ze tenslotte samen in het echtelijke bed liggen, vinden ze het eerder vervelend dat Athena de nacht verlengt, want ze voelen zich onhandig en verlegen. Via de opvattingen van Penelope, de oude
dienares Eurycleia en zelfs Odysseus krijgt het verhaal een anti-heroïsch karakter. Er wordt meewarig gedaan over de mannen die zich moeten kunnen bewijzen en die niet meer kunnen denken als ze samen in de oorlog zijn. Deze bewerking is niet alleen interessant door het oude gegeven, maar ook door de originele uitdieping van het vrouwelijke standpunt.
□ Jef Ector
Inge Merkel, Een heel gewoon huwelijk, vert. Wilfried Oranje, Bert Bakker, Amsterdam, 1993, 374 pp.
| |
Genealogie van de herinnering
Tussen schrijvers en het atheneum van Antwerpen heeft het nooit echt geboterd. Volgens Guido Lauwaert in Villa Elsschot liet Willem Elsschot een baksteen door een van de klasramen gooien en Paul van Ostaijen zou ongeveer 15 jaar later, in 1914, eigenhandig de ruit van het kabinet van de prefect, Ed. Loos, hebben ingegooid. In hetzelfde jaar werd Paul Neuhuys door dezelfde prefect van het atheneum verwijderd wegens zijn dichtbundel La source et l'infini, meer precies wegens de ‘aanstootgevende’ illustraties van Paul Joostens daarin. Paul Neuhuys (1897-1984), naast Clément Pansaers zowat de enige echte Belgische dadaïst, behoorde tot de oprichters van het belangrijke avant-gardeblad Ça Ira maar de twintig bladzijden die Henri-Floris Jespers in zijn recente essaybundel Genealogie van de herinnering aan hem wijdt, vormen vreemd genoeg de eerste ernstige poging om Neuhuys aan de vergetelheid te ontrukken. Als kleinzoon van Floris Jespers bevond Henri-Floris Jespers zich in de benijdenswaardige positie die hem niet alleen in contact bracht met Neuhuys maar ook met Egide Straven, Emma Lambotte, Marcel Lecomte, E.L.T. Mesens, Marie Gevers en Roger Avermaete. Aan elk van hen schreef hij zijn herinneringen op, aangevuld met gegevens uit eigen literair-historisch onderzoek. Jespers serveert aldus op
| |
| |
lichtvoetige wijze een schat aan informatie en voor wie in deze episode van de Frans-Belgische literatuurgeschiedenis geïnteresseerd is, vormt dit heerlijke lectuur. Want Henri-Floris Jespers behoort ongetwijfeld tot de betere essayisten van ons taalgebied: qua eruditie en belezenheid overtreft hij in ieder geval menig befaamd scribent. Maar merkwaardig genoeg verscheen zijn Genealogie van de herinnering in eigen beheer. U kan dit boekje dus, zo niet in de betere boekhandel, ook bekomen bij de auteur zelf, die nog steeds het voorvaderlijk huis bewoont: Marialei 40 te 2018 Antwerpen.
□ Manu van der Aa
Henri-Floris Jespers, Genealogie van de herinnering, The Private Press, Antwerpen, 1993, 111 pp., BEF 650.
| |
Magie van woord en woud
De grootste verdienste van dit boekje is dat het een lacune vult. De escapades van o.m. De Pilleceyn, Perk, Verlaine en Apollinaire in de Ardennen werden allemaal wel eens beschreven, maar het is mooi dat het hier nu bij elkaar staat. Al mis ik wel Lodewijk Van Deyssels euforische brief aan Arnold Issing jr. over zijn huis te Mont-les-Houffalize: ‘Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zou ik in hooge bochten kunnen piesen in gouden stralen, zonder dat één ellendige sterveling er iets van zag’. Maar Van Poucke maakt ‘geen enkele aanspraak op volledigheid’; het is hem dus vergeven.
Onvergeeflijk zijn voor mij wel het onwaarschijnlijk aantal clichés, de talrijke onnauwkeurigheden en zijn hoogst irritante pseudo-diepzinnigheden. De clichés: dat Van Poucke met Schubert komt aandragen wanneer het woord ‘forel’ valt en hij Wittgensteins ‘Waarover men niet spreken kan...’ misbruikt om zijn boek af te ronden, zegt genoeg. Niet waar is dat de eerste kruistocht die uit Bouillon vertrok ‘het begin [was] van een haast eindeloze reeks geloofsoorlogen’ (p. 39). Het was de eerste van zeven kruistochten en het hoeft geen betoog dat dit niet de eerste geloofsoorlog aller tijden was. Op p. 91 citeert Van Poucke Jef Geeraerts en barst los: ‘Het staat er. Zomaar. Het is niet humoristisch bedoeld. Geeraerts is nooit humoristisch. Vrijwel geen enkel lid van zijn generatie Vlaamse schrijvers is dat. Bloedserieus zijn ze, tot ver voorbij het infantiele. Germaanse zwaarwichtigheid is hun ingebakken’. Wat we twee alinea's verder lezen lijkt dan wel een Geeraerts-parodie, maar nee, hier is een bloedserieuze Van Poucke aan het woord: ‘Tussen deze heuvels hangt een mystieke nevel, een duister fluïdum dat reinigend werkt op wie erin doordringt en het traag en diep inademt. Het is zelfs zichtbaar, het hangt boven de bossen. [...] Wie zijn eigen ogen niet gelooft, kan het nagaan op gelijk welke kleurenfoto van het Ardense woud’. Het staat er, zomaar.
□ Manu van der Aa
Willy van Poucke, Magie van woord & woud. De Literaire Ardennen, Globe-De Prom, 1994, 125 pp., BEF 595.
| |
Inleiding tot het geluk
Franco Ferrucci, beroemd geworden door zijn boek De Schepping. Autobiografie van God (1989), kwam er in 1989 achter dat hij een in 1982 gepubliceerde novelle eigenlijk aan zichzelf had geschreven. De oorspronkelijke titel luidde Brief aan een jongen over het geluk. In de nieuwe drukken, vanaf 1989, heet de novelle Brief aan de gelukkige jongen die ik was.
De titel van het boek had ook kunnen luiden Inleiding tot het geluk. Gelukkig wordt de mens wanneer hij het leven begrijpt. De meeste mensen slagen daar niet in. Als de mens zichzelf niet meer kan redden, dan kan hij echter nog proberen zijn kinderen te redden. Ook het kind dat inmiddels volwassen is geworden.
De wereld ziet er volgens Ferrucci uit als een trein vol passagiers, die er allemaal van overtuigd zijn dat er geen machinist is. Allerlei oplichters beweren dat zij weten waar de trein naartoe snelt,
| |
| |
maar ze vallen allemaal door de mand. Dit maakt de mensen wanhopig. Hun eerste optie, het natuurlijke streven naar geluk, laten ze daarom maar vallen. Ze nemen genoegen met een tweede optie: een gerieflijke plaats in de trein zonder bestuurder, liefst eerste klas.
De gerieflijke plaats is niet meer dan een pleister op hun wanhoop. Wanhoop ontstaat wanneer het niet lukt het leven te begrijpen. Wanneer je niet langer kunt hopen dat de toekomst er zinvoller, helderder en vrolijker uit zal zien.
Het begrijpen van het leven is uiteindelijk een visioen: je ziet in dat het leven een wonder is dat een reusachtige inspanning moet leveren om zichzelf in stand te houden. Alle hulp daarbij wordt door het leven beloond. De mens die zich wijdt aan de instandhouding en verbetering van het leven, wordt beloond met een gevoel van geluk.
De lezer zou uiteindelijk met de vraag kunnen blijven zitten wie er gered moet worden: het kind of de volwassene? De voorwaarden voor het geluk lijken eerder bij het kind aanwezig. Ferrucci had ook kunnen zeggen dat het kind in hem het boek had geschreven. Bij de herlezing van het boek in 1989 zag hij dan ook in dat hij het boek geschreven had samen met de jongen die hij was, en die binnen in hem voortleefde.
□ Harry Hamersma
Franco Ferrucci, Brief aan de gelukkige jongen die ik was, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1994, pp. 156, BEF 560.
| |
Wolfgang Hilbig
De Duitse literatuur staat - door een toevallige samenloop van omstandigheden - voor een dubbel keerpunt. De ‘Bewältigung der Kriegsvergangenheit’ (afrekening met het oorlogsverleden) maakt als thematiek van langsom meer plaats voor de problemen waarmee de Duitse maatschappij vandaag te kampen heeft. Dat is logisch want de naoorlogse generatie schrijvers is voor het eerst talrijker dan de auteurs die de oorlog aan den lijve meegemaakt hebben. De Duitse maatschappij bevindt zich in de tegelijk delicate en cruciale overgangsfase van het zelf beleefd hebben naar het ‘vom Hörensagen’ hebben. Het gevaar bestaat trouwens dat men van horen zeggen beduidend minder weet dan het spreekwoord doet hopen.
Maar er dringt zich al een nieuwe ‘Bewältigung’ op. Die van de DDR-periode. De roman Ich van Wolfgang Hilbig is het eerste grote werk in een wellicht lange reeks. Het boek kreeg terecht zeer veel aandacht in Duitsland. Het is de eerste keer sinds de ‘Wende’ dat een auteur de initieel noodzakelijke, directe confrontatie met de Stasi-Akten overstijgt. Hilbig plaatst het leven van iemand die als ‘IM’ (inoffizieller Mitarbeiter) voor de Stasi (de Oostduitse staatsveiligheid) gefunctioneerd heeft, in een ruimer perspectief. En dat neemt vormen aan die - ook qua literaire kwaliteiten! - onmiddellijk aan Kafka doen denken, met dit ene verschil dat het hier niet om een visionaire roman gaat, maar wel om een boek dat vertelt wat geweest is.
Het hoofdpersonage, dat bij het begin van het boek zijn verleden loslaat door van bij zijn moeder weg te gaan en alle contact met haar te verbreken, leidt een schimmig bestaan. Soms heeft hij werk, meestal sluipt hij rond door de Oostberlijnse kelders die nagenoeg één reusachtig netwerk blijken te vormen. Onduidelijk is of hij zich in de ondergrond ophoudt omwille dan wel ten gevolge van een wel zeer vage opdracht van zijn Stasi-oversten, als die er dan al zou geweest zijn. Wie bespioneert hij? Moet hij wel iemand bespioneren? Wordt hij misschien zelf bespioneerd? Het zijn vragen waarop het antwoord steeds vager wordt en die uiteindelijk uitmonden in vragen als: leeft deze man wel echt? Is hij er zich bewust van dat hij leeft?
De hoofdfiguur ondergaat niet alleen de vervreemding van zo'n onherbergzame maatschappij, hij geraakt op den duur ook volkomen vervreemd van zichzelf. Hij zelf (en de lezer) weet niet of hij nu W., IM Cambert, C., ich of ‘ich’ is. Evenmin als de
| |
| |
kleinste winding van een veertje in een reusachtig raderwerk heeft ‘ich’ het minste overzicht over zijn eigen bestaan en de wereld waarin hij leeft. Hij heeft evenveel zelfbewustzijn en persoonlijkheid en draagt zijn lot even gelaten als b.v. legbatterijkip 12.897.
Hiermee formuleert Hilbig de wellicht meest fundamentele kritiek op het DDR-regime. Zijn dictatuur van achterdocht en materialisme heeft geleid tot vervlakking en uiteindelijk, zoals hier het geval is, tot ontmenselijking.
Naar Duitse traditie is Ich een dikke turf. Hilbig weet de lezer na een moeizaam begin te raken en soms mee te slepen, maar hij kan diezelfde spanning niet tot het einde toe volhouden. Toch heeft hij de grote verdienste, dat hij op een heel nieuwe manier met deze thematiek omgaat. Hij slaat met de Duitse literatuur een nieuwe weg in. Het zou wel eens een heel brede baan kunnen worden. Het is dus niet meer dan logisch dat dit boek inmiddels ook al in Nederlandse vertaling verkrijgbaar is.
□ Peter Meukens
Wolfgang Hilbig, Ich, S. Fischer, Frankfurt a/M., 1993, pp. 379. Nederlandse vertaling verkrijgbaar bij Manteau, 1994, BEF 990.
| |
Geschiedenis
Jeruzalem
Wie ooit in Jeruzalem is geweest zal deze stad nooit meer uit de gedachten wegbannen. Men duikt in de geschiedenis van deze stad en bemerkt dat het een kostelijke puinhoop vol tegenstrijdige bedoelingen, beloften en wensen is. Iedere laag van de oude muren die nog om het historische hart van de stad heen staan vertegenwoordigt een of meer tegenstrijdige aanvallen van razernij. Het is Amos Elon, journalist, literatuurcriticus en schrijver van diverse bestsellers - waaronder een biografie van Theodor Herzl - die in levendige, soms krasse bewoordingen, het verleden en heden van de ‘tragisch waanzinnige stad’ beschrijft. Dat gebeurt in een meeslepende stijl waarin herhaaldelijk een satirische, onderkoelde humor doorklinkt. Om te beschrijven wat voor verbazingwekkend heterogene stad Jeruzalem was en nog steeds is worden religieuze gevoelens door hem geenszins gespaard. Doordat hij talloze bijzonderheden weet te melden die in geen enkele reisgids te vinden zijn, is dit boek niet alleen een must voor wie zich wil oriënteren in de historie van deze Stad van Vrede waar religies om het hevigst oorlogen hebben gevoerd, maar ook voor hen die menen de stad reeds te kennen. De opeenhoping van zoveel elkaar aanvullende herinneringen (Hebreeen, Romeinen, Byzantijnen, Ottomanen, Britten, Jordaniërs, Israëli's en Palestijnen) maakt van Jeruzalem een stad van weerkaatsende spiegels.
□ Panc Beentjes
Amos Elon, Jeruzalem. Stad van spiegels, Kok, Kampen, 1993, 290 pp., f 49,50.
| |
De Middellandse zee
Bijna alle recensies van Predrag Matvejevic' boek De Middellandse Zee beginnen met de opmerking dat dit boek uit 1987 niet klasseerbaar is. Is het een essay, een brok lyriek, een historisch stuk of een biografie? Het is alles tegelijk, maar bovenal een zeer persoonlijk verslag van de relatie tussen mens en de geografische eenheid die het Middellandse zeegebied is. De lezer ontdekt geleidelijk tussen de wirwar van historische en natuurwetenschappelijke gegevens de rode draad: de band tussen mens en zee. ‘Hij die over de Middellandse Zee schrijft, heeft persoonlijke redenen om dat te doen’ (p. 87) en ‘Mediterranendom erf je niet, maar verkrijg je. Het is een onderscheiding, geen privilege. Het gaat niet alleen om geschiedenis en traditie, aardrijkskunde of vaderland, herinnering, erfgoed of geloof: de Middellandse Zee is een lotsbestem- | |
| |
ming’ (p. 112). Misschien geeft de oorspronkelijke Kroatische titel de toon van het boek nog het scherpst weer. Mediteranski Brevijar: een brevier, een getijdenboek... bijna een meditatie.
De in Mostar geboren Matvejevic is in dit ‘getijdenboek’ duidelijk over zijn afkomst: hij is mediterraan en de Balkan is net zo goed als Spanje en Italië een deel van dat fascinerende gebied: met zijn tradities, zijn culturen, zijn literatuur.
Claudio Magris beschrijft in het voorwoord dit boek als ‘geniaal, oorspronkelijk en briljant’, maar het lost zijn inhoud en zijn charme slechts mondjesmaat: zoals een echt brevier.
□ Erik De Smet
Predrag Matvejevic, De Middellandse Zee. Een getijdenboek, Meulenhoff-Kritak, 1994, 250 pp.
| |
Duitse geschiedenis
Op de indrukwekkende studie over de relatie tussen Bismarck en zijn joodse bankier Bleichröder (Goud en ijzer, besproken in Streven, mei 1993) volgt nu een tweede vertaling (uit het Duits en het Engels) van werk van Fritz Stern. In Droom en waan presenteert hij een speciaal voor ons taalgebied samengestelde verzameling essays uit tientallen jaren van zijn publicistische activiteit, met een situering van elk artikel.
Stern beschrijft bekende figuren (Einstein, Brandt), roept al half vergeten grootheden weer in de herinnering op (Bethmann Hollweg, Ernst Reuter), en blijkt uiteindelijk het sterkst in zijn evocatie van Frits Haber, eminent wetenschapper en vaderlandslievende Duitse jood: in diens figuur vloeien een aantal ‘Duitse’ kenmerken zeer verrassend samen.
Ook algemene thema's behandelt Stern: Duitsland en de joden, de reacties op de vrijheid na 1989, de nieuwe kansen voor de Duitse geschiedenis... Zijn stellingen zijn dikwijls vernieuwend en vrijwel steeds controversieel. Het verrassendst is zijn visie op de fatale rol van het op Bildung gestoelde onderwijssysteem, dat zou hebben geleid tot afkeer van de politiek en de democratie en tot een unieke kans voor de extremistische avonturier die Hitler was.
Stern moest op twaalfjarige leeftijd uit Duitsland vluchten; hij werd een Amerikaan die in zijn nieuw vaderland de grote specialist van Duitsland werd. Het moet voor hem een groot moment zijn geweest toen hij in 1987 gevraagd werd als feestredenaar voor het Duitse parlement. Ook die redevoering is in het boek opgenomen.
Wie Goud en ijzer heeft gelezen, zal merken dat Stern boeiender is wanneer hij documenten laat spreken dan wanneer hij zelf spreekt, en dat de stukken interessanter zijn naargelang ze verder in het verleden liggen; over de stormachtige gebeurtenissen van de laatste vijf jaar heeft Stern (nog) niet veel origineels te zeggen.
□ Jaak De Maere
Fritz Stern, Droom en waan, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 1994, 376 pp., BEF 1199.
| |
Zeven keer Frankrijk
In dit boek schetsen Joos Vermeulen en Eddy Stols Frankrijk vanuit zeven invalshoeken: demografie en levenskunst, staat en politiek, economie, kolonisatie en dekolonisatie, sociale relaties, wereldbeschouwing, kunst en cultuur. Hun benadering noemen ze historisch, maar ook aan het contemporaine besteden ze ruim aandacht.
Is dit boek nuttig? In de hedendaagse historiografie spelen de Franse historici een centrale rol, en dat heeft geleid tot de behandeling van vele Franse thema's, die via vertaling ook bij ons een ruime lezerskring hebben gevonden; ook Stols en Vermeulen gaan in hun inleiding uitvoerig op de Franse geschiedschrijving in. Is er na de zo rijke Geschiedenis van het persoonlijk leven (Streven, oktober 1994, pp. 861) nog iets toe te voegen? De auteurs vinden van wel, en het boek bewijst hun gelijk. In een gebalde maar vlotte stijl (die ook ruimte
| |
| |
laat voor - dikwijls ironische - persoonlijke toetsen) schetsen ze een niet erg diepgaand, maar in zijn bondigheid toch verbazingwekkend volledig beeld van het Franse verleden en heden, en dikwijls lukt het hen actuele toestanden en mentaliteiten (in de politiek, in het onderwijs, in de kerk) uit het verleden te verklaren. Ze plaatsen de Franse verschijnselen ook in een ruimere context, tonen de Franse invloed bij ons aan, vergelijken Franse met Belgische toestanden en putten uit dat comparatisme een meerwaarde voor onze lezers. Daarnaast is het boek ook een goudmijn op taalvlak: in de tekst zijn nadrukkelijk alle uitdrukkingen, modewoorden en bon mots verwerkt die de gemiddelde lezer wel eens heeft gehoord, maar die hij meestal niet precies kan situeren of waarvan hij de fijnere nuances niet begrijpt.
Twee minpunten: er is geen register en het ontbreken van elke vorm van beeldmateriaal maakt de lectuur tot een visueel saai gebeuren.
□ Jaak De Maere
E. Stols & J. Vermeulen, Frankrijk, Zeven historische benaderingen, Acco, Leuven / Amersfoort, 1994, 220 pp., BEF 860.
| |
Europa en de Verlichting
Nu de Verlichting zowat de belangrijkste kop van Jut van het postmodernisme is geworden, is het goed dat er wat tegengewicht wordt geboden. Dat doet de Zwitserse professor emeritus Ulrich Im Hof in een nieuwe studie, die zopas is verschenen in de reeks ‘Europese contouren’ onder de redactie van Le Goff. De auteur bespreekt in negen grote hoofdstukken de staatkundige inrichting, de staten en hun onderlinge verhouding, de maatschappelijke achtergrond, de geestesgesteldheid, de directe gevolgen (met actie en reactie) en de emancipatorische werking op lange termijn (die hij eigenlijk relativeert).
Im Hof ontvouwt een zeer ruim spectrum van factoren die deze beweging dynamiek en invloed hebben verleend. Bijzonder interessant zijn een aantal originele invalshoeken, bijvoorbeeld in verband met de verschillende relatie van katholicisme en protestantisme t.o.v. de Verlichting, de rol van verschillende gezelschappen en publikaties, de evolutie van Verlichting naar (soms vrij obscuur) nationalisme, de dikwijls zeer specifieke lokale varianten.
Toch laat het boek een wat teleurstellende indruk na, omdat de auteur - ondanks zijn ruime feitenkennis, die hier uitmondt in een rijke anekdotiek - er niet echt in slaagt zijn onderwerp tot leven te brengen; narrativiteit is niet zijn sterke kant. Een zo meeslepende periode verdient een meeslepender historicus, maar als introductie mag het boek er wezen.
□ Jaak De Maere
U. Im Hof, Europa en de Verlichting, Agon, Amsterdam, 1994, 253 pp., BEF 999.
| |
Biografie
De eerste moderne paus
Halverwege zijn tweede pausbiografie - die over Johannes XXIII verscheen in 1984 - merkt de bekwame Engelse vaticanoloog Peter Hebblethwaite op dat de werkelijke resultaten van het pontificaat van Paulus VI pas waardering zouden ondervinden na diens dood. Dit lijvige werk doet inderdaad meer dan eens terug verlangen naar de jaren van Montini, zij het niet op alle punten. De rampzalige encycliek Humanae Vitae over geboortebeperking is immers het eerste Romeinse document sinds het Vaticaans Concilie dat de geloofwaardigheid van het kerkelijk gezag ondermijnde. De negatieve reacties erop zorgden er overigens voor dat Paulus VI sindsdien geen enkele encycliek meer geschreven heeft. Maar deze affaire heeft ook de vele positieve elementen van zijn regeringsperiode tot op de dag van
| |
| |
vandaag overschaduwd. Hebblethwaite is erin geslaagd met veel respect en liefde talloze aspecten uit de periode 1963-1978 te beschrijven in een boeiende stijl en op basis van zeer talrijke en soms verrassende bronnen.
Daaraan vooraf gaat een weergave van de jeugdjaren van de zoon van de journalist politicus Giorgio Montini, een jongen met een zwakke gezondheid, die als jong priester met weinig pastorale ervaring zich in universitaire kringen ontpopte als leider van het intellectuele verzet tegen de fascisten. Zijn ontslag als landelijk kapelaan van katholieke studenten - het gezag beschouwde hem als een gevaarlijke vrijdenker - bezorgde hem een diep trauma. Hij belandde in de Vaticaanse bureaucratie, waardoor hij gedwongen werd zijn studies op te geven, zijn pastoraat te beknotten en zijn gebedsleven te reduceren. Daar werd hij op den duur na Pius XII - die voor hem als paus meer tot voorbeeld diende dan Johannes XXIII - de machtigste man in het kerkelijk apparaat. Later werd hij ontslagen - waarbij de befaamde pater Lombardi een kwalijke rol speelde - en benoemd tot aartsbisschop van Milaan.
Met angst en beven ging Montini in 1963 het conclaaf binnen, waarin de kardinalen hem in een nipte keuze tot opvolger van Johannes XXIII aanstelden. Hij bracht het Concilie tot een goed einde, en trachtte op gewetensvolle wijze de kerk aan te passen aan de gewettigde eisen van de moderne maatschappij. Niettemin deed hij meer dan eens concessies aan een minderheid van de curie, waardoor zijn gezag op een non-collegiale manier gestalte kreeg. Anderzijds was het Paulus VI die in een aantal betekenisvolle buitenlandse reizen de kerk op internationaal gebied nieuw aanzien gaf, onder meer via zijn Ostpolitik en zijn geheime rol bij het tot stand brengen van de vrede in Viëtnam. Belangrijk waren ook zijn vooruitstrevende inzichten in ‘Populorum Progressio’, zijn oecumenische ontmoetingen met Athanasius en de Anglicaanse kerk, en zijn bereidheid tot dialoog. Ten aanzien van de gehuwde priesters waren het de Europese bisschoppen die hun veto uitspraken, tegen de wil van Paulus VI. Maar ook hier was het opnieuw de goede intentie die halverwege het parcours rechtsomkeer maakte. Problematisch was zijn verhouding met de jezuïeten. Zijn positie ten aanzien van de rol van de vrouw in de kerk daarentegen was opvallend waarderend (de auteur spreekt in dit verband tweemaal abusievelijk over ‘Margot Pompe’ i.p.v. over Marga Klompé).
Deze magistrale biografie is opnieuw een bewijs van het belang van de bestudering van de geschiedenis - ook van de meest recente - om het heden te begrijpen, keuzes te maken en vol te houden, door de feiten in hun verhouding en soms met relativeringsvermogen te beschouwen. Bovendien zorgt Hebblethwaite's stijl ervoor, dat men graag doorleest om in de tekst of in een voetnoot verstopte humor te lezen, zoals wanneer hij bij de kardinaalsbenoeming van de stokoude, halfblinde jezuïet Paolo Dezza opmerkt: ‘The old boy was as pleased as punch’. Deze biografie is ook beschikbaar in paperbackuitvoering bij Fount Classics.
□ Paul Begheyn
Peter Hebblethwaite, Paul VI. The First Modern Pope, Harper Collins, London, 1993, 749 p., £35.00.
|
|