Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
Peter Verhezen
| |
[pagina 802]
| |
autocraat die dit economisch succes heeft mogelijk gemaakt, zal dan (in haar huidige vorm) geen reden van bestaan meer hebben. | |
Economische hoogtijdagenPresident Soeharto erfde in 1967 een economische chaos. De Indonesische economie werd geteisterd door een torenhoge inflatie van meer dan 650% en het land was niet in staat zichzelf te voeden. Eind jaren '60 leefde ruim de helft van de Indonesische bevolking in volstrekte armoede met een gemiddeld BNP van $ 70 per hoofd. Indonesië was slechts half zo rijk als Indië of Bangladesh. In 1990 bedroeg het BNP $ 600 per hoofd, ongeveer evenveel als in Egypte. De Wereldbank is ervan overtuigd dat als de huidige ontwikkeling kan worden gehandhaafd, Indonesië zich in 2000 als een ‘nieuw ontwikkeld land’ kan beschouwen met een BNP van $ 2000 per capita. De huidige macro-economische doelstellingen van de Indonesische overheid zijn duidelijk: een economische groei met een beperkte inflatie en een streven naar een evenwichtige betalingsbalans. Op het politiek vlak betekent dit het nastreven van zoveel mogelijk binnenlandse stabiliteit. Soeharto heeft steeds een erg autoritaire koers gevaren; hij is verscheidene malen internationaal op zijn vingers getikt wegens het niet in acht nemen van de mensenrechten. Oost-Timor, Aceh en Irian Jaya blijven in negatieve zin de internationale pers halen. Toch is tijdens zijn bewind een situatie van politieke en economische stabiliteit ontstaan, waarbij het aantal armen onder het absolute levensminimum is teruggebracht tot minder dan 15% van de bevolking. Dit neemt niet weg dat de relatieve ongelijkheid tussen rijk en arm in Indonesië niet echt is verminderd. Men schat ruwweg dat 5% van de bevolking meer dan 60% van de Indonesische koopkracht bezit. Wel ontstond er de laatste 5 jaren een middenklasse in de grotere steden (geschat op 20 miljoen mensen op een totale bevolking van 185 miljoen) die in koopkracht niet hoeft onder te doen voor de gemiddelde Portugees die men bezwaarlijk ‘minder ontwikkeld’ kan noemen. | |
Monetair beleidIn de jaren '60 leden de Indonesiërs honger. Gedurende de jaren '70 bleven ze lange tijd de grootste rijstinvoerders ter wereld. In 1984 konden ze er prat op gaan volledig in de eigen behoeften aan rijst te kunnen voorzien d.m.v. nieuwe en meer efficiënte ontginningsmethoden, en door staatsinterventie in de vorm van subsidies aan de | |
[pagina 803]
| |
rijsttelers en koelkastproducenten. Deze zelfvoorziening werd als een belangrijke psychologische overwinning gevierd. Indonesië is erin geslaagd zich als een (prijs-) concurrentiële mededinger op de wereldmarkt te werpen, voornamelijk dankzij zijn lage arbeidskosten. Aan een Indonesische textielarbeider - textiel is Indonesië's snelst groeiende exportsector - wordt gemiddeld $ 2,4 per dag betaald, wat overeenkomt met 1/3 van wat gelijkaardige arbeiders in Thailand of Maleisië, of 1/10 van wat ze in Zuid-Korea betaald worden. Alleen Sri Lanka en Viëtnam doen ‘beter’ (verdienen nog minder!) in de Pacific. Met een jaarlijkse aangroei van 2,3 miljoen jonge mensen op de arbeidsmarkt is werkgelegenheid wel een economische prioriteit voor de regering. De lage loonkost wordt dan ook volledig uitgespeeld om buitenlandse investeerders aan te trekken. Indonesië kan rekenen op buitenlandse investeringen ter waarde van meer dan $ 34 miljard over de laatste 5 jaren. Tegenover het voordeel van de lage lonen staat een gebrekkige efficiëntie die te wijten is aan een tergende bureaucratie. Op lange termijn vraagt men zich af of Indonesië zich kan blijven vastklampen aan een loutere lageloonkosten-politiekGa naar eind[2]. Indonesië is een van de nieuwe geïndustrialiseerde landen, samen met Maleisië, Thailand en Zuid-Korea (hoewel Zuid-Korea ook wel in één adem wordt genoemd met de drie oudere ‘tijgers’: Singapore, Hong Kong en Taiwan). Japan, de VS en Singapore zijn de grootste invoerders van Indonesische produkten. In het oog springt vooral dat Indonesië zich ondanks een enorm hoge (nominale) rentevoet (als gevolg van een strikt monetair beleid) is blijven ontwikkelen. | |
Een oververhitte economieAlgemeen wordt aangenomen dat inflatie de stabiliteit van een economie ondermijnt en de economische groei op lange termijn bemoeilijkt en zelfs onmogelijk maakt. De jaren '70 en de beginjaren '80 stonden in het teken van een expansieve, interventionistische politiek om de economie aan te zwengelen. De overvloed van oliedollars was in dit licht meer dan welkom. Vanaf 1983 kan men van een ommekeer spreken in de gevoerde macro-economische politiek in JakartaGa naar eind[3]. De regering devalueerde de Indonesische roupiah tweemaal in 1983 en nogmaals in 1986. Bureaucratische belemmeringen zoals importlicenties werden geleidelijk afgezwakt: in 1986 was nog 43% van alle import onderworpen aan dergelijke licenties (en dus ook aan bureaucratische pesterijen | |
[pagina 804]
| |
en alle mogelijke corruptie). In 1992 moest men nog slechts voor 13% van alle import aankloppen bij de bevoegde ministeries. Financiële ‘deregulariseringsmaatregelen’ vulden in 1988 de beginnende liberalisering aan. Deze richten zich vooral op de snel groeiende privé sector en hebben tot doel de toegang tot (internationale) kredieten te vergemakkelijken om zo de algemene economische groei aan te wakkeren. Hoewel het teruglopen van olie-inkomsten en de slecht functionerende staatsondernemingen zeker niet bevorderlijk waren voor een economische groei, ging het met de Indonesische economie bergop. De exportgerichte, verwerkende nijverheid bijvoorbeeld groeide met meer dan 25% per jaar. Indonesië kon zo zijn economie ‘wegdiversifiëren’ van de dalende olie-inkomsten. Dit inflatoir proces zette zich echter te snel door. Daardoor geraakte de economie op het eind van de jaren '80 in een stroomversnelling, en ontstond er ‘oververhitting’ met het alomgekende gevaar van inflatie. De psychologische grens van 10% inflatie werd begin '90 opnieuw overschreden. Sommige economen vreesden zelfs voor een inflatie van 30%. Een ongecontroleerde inflatie ondermijnt de geloofwaardigheid van de Indonesische roupiah. Zonder maatregelen zouden de zuur verdiende inkomsten in geen tijd weggesluisd worden naar veiligere beleggingsoorden zoals Singapore. Vanaf 1990 probeerde de Centrale Bank van Indonesië deze oververhitting onder controle te brengen door een strenge fiscale en monetaire politiek. Gedurende 1988-90 steeg het Indonesische geldaanbod met meer dan 40% per jaar (15%-20% wordt als een meer conservatief aanvaardbaar criterium beoordeeld). Dit betekende een enorme golf van nieuw geld en indirect dus investeringen met de gekende oververhitting voor gevolg. Deze ontwikkeling bracht een stabiele economische groei op langere termijn in gevaar. De Indonesische regering opteerde voor een strikt gevoerde monetaire politiek die door inkrimping van het geldaanbod de economie moest afkoelen om op deze wijze de inflatievoet onder de 10% te houdenGa naar eind[4]. Zonder te grote en onberekenbare prijsschommelingen kon een gezonde economische groei gevrijwaard worden. | |
Economische groei ondanks hoge rentevoetenHet beperken van kredieten vanaf 1990 resulteerde in erg hoge (nominale) rentevoeten, tot 30%-33% op jaarbasis. Op het ogenblik ligt de nominale rentevoet op korte termijn rond de 18-24% op jaarbasis. Hoe kan zich een relatief stabiele economische groei doorzetten als de Indonesische ondernemer rekening moet houden met | |
[pagina 805]
| |
zulke hoge rentes en een restrictief overheidsbeleid? Om dit beter te begrijpen moeten we een onderscheid maken tussen de reële en nominale rentevoet. De reële rente weerspiegelt de reële rentabiliteit van activa omdat deze rekening houdt met de inflatie en een eventuele inkomstenbelastingGa naar eind[5]. Torenhoge rentevoeten maken investeringen economisch onaantrekkelijk wegens de te hoge lasten. Een reële rentevoet van 6% wordt blijkbaar als haalbaar geacht voor een gezonde economische groei. De verantwoordelijke financiële instanties moeten immers rekening houden met de voortdurende depreciatieverwachtingen van de roupiah tegenover de dollar. Ligt de nationale rente te laag in vergelijking met de rente op de dollar, dan vloeit daar automatisch een kapitaalvlucht uit voort. Algemeen wordt aangenomen dat de reële rentevoet, of anders gesteld de rentabiliteit op financiële activa, minstens gelijk moet zijn aan 4-5%. Deze minimale rentabiliteit komt overeen met de jaarlijkse depreciatie van de roupiah tegenover de Amerikaanse dollar. Een niet inflatoire economische groei kan maar bestendigd worden als de financiële instanties de relatieve groei van het totale geldaanbod niet veel sneller laten verlopen dan de groei van het Nationaal Produkt. Door een strikt gevoerde financiële politiek heeft Indonesië de inflatie onder controle weten te houden waarbij de steeds terugkerende speculatie op de internationale wisselkoersmarkt voorlopig werd afgeremd. Sinds februari 1993 hebben de banken hun korte-termijn-rentevoeten verminderd, wat de economie opnieuw wat ruimte gaf. | |
Fiscaal BeleidHet fiscaal beleid is er vooral op gericht om de eventuele dalende opbrengsten van de olie te compenseren door verhoogde belastingopbrengsten van de niet-olie uitvoerende sector. Daarnaast ziet men er zeer nauwkeurig op toe dat de overheidsuitgaven (veelal gefinancierd met buitenlandse leningen) onder controle worden gehouden. Het gros van de overheidsleningen in het buitenland werd aangewend om de infrastructuur zoals telecommunicatie, elektriciteit, scholen en ziekenhuizen uit te bouwen. In december 1992 bereikte de totale buitenlandse schuldenlast van Indonesië $ 81,7 miljard. Ondanks deze stijging daalde de relatieve schuldenlast (debt service ratio) tot 30% van de exportopbrengsten of 58% van zijn BNP. Dit wordt veelal beoordeeld als een draaglijke last. België heeft bijvoorbeeld te kampen met een schuldenlast die nu 140% van het BNP uitmaakt! De daling van de relatieve schuldenlast is toe te schrijven aan de enorme groei van de | |
[pagina 806]
| |
exportinkomsten (vooral de niet-olieprodukten) die in 1991-92 zo maar eventjes met 29% stegenGa naar eind[6]. Met de terugval van de olieprijzen tijdens de jaren '80 werd er bespaard op mega-projecten en voedselsubsidies. Een gedevalueerde munt (1983 en 1986) en een aantal liberale economische hervormingen bliezen de economie nieuw leven in. Dit leidde tot een snelle groei van de niet-olie export die in 1992 meer dan 60% bedroeg van het BNP (versus 20% in 1981) met een totale waarde van $ 21 miljard in 1992Ga naar eind[7]. Een verhoging van 250% over de laatste 5 jaar. Hoewel de betalingsbalans de laatste jaren grosso modo geen dramatische rode cijfers uitwees, vertoont de ‘courante rekening’ een deficit van $ 10 miljard wat vooral te wijten is aan de te betalen interest op uitstaande leningen. De Indonesische regering stelt alles in het werk om die schuldenlast de verminderen. In vergelijking met Zuid-Amerika heeft Indonesië een erg goede reputatie wat betreft schuldaflossing. | |
Buitenlandse leningen en mensenrechtenclausulesDe idee om deze buitenlandse schuld zo snel mogelijk te verminderen heeft zeer zeker economische redenen. Maar het streven naar ‘autarkie’ (self-reliance) wordt misschien nog meer ingegeven door politieke motieven. Indonesië wil een eigen onafhankelijke (nationalistische?) koers varen. In dit verband is het incident met minister Derijcke of minister Pronk geen alleenstaand voorval. Zoals elke soevereine staat gevoelig is voor buitenlandse inmenging, reageerde ook Indonesië bits op de Belgische economische hulp die gekoppeld werd aan een mensenrechtenclausule. De Indonesische minister van economische zaken weigerde in mei 1993 de toegestane Belgische hulp (lening zeg maar) te aanvaarden. Beleefd werd aan Derijcke uitgelegd: ‘We understand the concept of human rights. But maybe there are differences in perceiving those rights due to our cultural and social values’. Soeharto was nog duidelijker in zijn bewoordingen: ‘We do not deny that human rights is important for development. What we do not accept is to make the linkage one of conditionality’. Wat Soeharto echter uit het oog verloor, was het feit dat de zo gegeerde (westerse) buitenlandse investeringen onlosmakelijk verbonden zijn met westerse waarden. Zijn economische politiek haalt dus in zekere zin die westerse waarden in huis. Nochtans is een sterke economische groei even goed mogelijk zonder het aanvaarden van die westerse waarden. Zo is ontegensprekelijk aangetoond dat marktgerichte autoritaire regimes (zoals de Indonesische of Singaporese) economisch bekeken zeker niet moeten onderdoen | |
[pagina 807]
| |
voor hun democratische tegenhangersGa naar eind[8]. Hun autoritair gevoerde politiek hoeft zich namelijk (voorlopig) geen zorgen te maken over bijvoorbeeld een herverdelingspolitiekGa naar eind[9]. Dit gelijkheidsidee speelt daarentegen wel een belangrijke rol in een democratisch geleide economie zoals in Europa. | |
Democratisering en mensenrechtenOfficieel heten de pijlers van de Indonesische ontwikkeling groei, gelijkheid en stabiliteit. Economische en politieke stabiliteit zijn een conditio sine qua non voor groei en gelijkheid, vooral in een land dat zowel geografisch als cultureel niet echt homogeen is. Gedurende 25 jaar werd die ‘stabiliteit’ van bovenaf opgelegd. Terecht mag men zich afvragen of een economische groei zonder inflatie een voldoende objectief is. Noodzakelijk, dat wel. Die economische, financiële stabiliteit is nodig om de weg van ontwikkeling te bewandelen. Uit wat vooraf gaat mag blijken dat het Indonesische regime dit doel erg serieus heeft genomen. Indonesië krijgt hierbij de onomwonden steun van de IMF- en Wereldbanktechnocraten. Snelle ontwikkeling, niet-inflatoire groei en modernisering konden bereikt worden zonder stil te staan bij waarden zoals ‘gelijkheid’. Technisch gesproken is Indonesië erin geslaagd de absolute armoede te drukken. Ondanks de enorme groei en ontwikkeling (met de ontegensprekelijke hulp van een socio-economische en politieke stabiliteit) is de inkomensverdeling er echter niet wezenlijk op verbeterd. Dit betekent dat het leeuwedeel van de recente welvaartsstijging ten goede is gekomen aan een minderheid van de bevolking. President Soeharto onderkent dan ook dat een minder ‘frappante’ inkomensongelijkheid een economische prioriteit is geworden. Secretaris-generaal Boutros-Ghali van de VN stelde op de Mensenrechtenconferentie in Wenen begin 1993 onomwonden dat de mensenrechten niet alleen historisch maar ook universeel zijn omdat ze ‘deel uitmaken van het mens-zijn’. De Indonesische regering erkent de universaliteit van deze mensenrechten maar wil evenzeer dat de internationale gemeenschap rekening houdt met de culturele achtergrond en historiciteit van de complexe Indonesische samenleving. De Indonesische regering acht het belangrijk dat men bij de implementatie van de universele mensenrechten een weloverwogen consensus nastreeft die zowel aan de individuele (mensen)rechten als aan het algemeen groepsbelang recht doetGa naar eind[10]. Dat dit algemeen belang zo benadrukt wordt, vindt zijn grond niet alleen in de Aziatische consensus-cultuur maar evenzeer in de geografische gegevenheid van Indonesië zelf. Dit land omvat meer dan 13.000 eilanden | |
[pagina 808]
| |
die geen echte natuurlijke of culturele eenheid vormen. Het is een politieke macht die hen die eenheid oplegt. In Azië is men ervan overtuigd dat het de soevereine staat is die de autoriteit en verantwoordelijkheid heeft om mensenrechten toe te passen, rekening houdend met de nationale en cultureel bepaalde belangenGa naar eind[11]. Indonesië meent dat de (plaatselijke en dus ‘individuele’) afscheidingsbewegingen in Aceh en Oost-Timor een gevaar vormen voor de soevereine staat, d.i. het groepsbelang. Internationale kritiek werd afgedaan als politieke inmenging in binnenlandse aangelegenhedenGa naar eind[12]. We stellen ons hier natuurlijk de vraag in hoeverre een machtsapparaat de politieke (opgelegde) grenzen mag gebruiken om het staatsbelang (de zogenaamde groepsgebondenheid) steeds prioritair te stellen boven het individuele belang van bepaalde regio's in Indonesië. Toch mogen we niet uit het oog verliezen dat in heel wat Aziatische culturen het groepsbelang primeert boven het individueel belang. Nog niet zo lang geleden brachten Indonesische families eigen dissidente familieleden om het leven die door de overheid (de ‘groep’) verdacht werden er communistische sympathieën op na te houden. Dit om de familienaam van elke blaam te vrijwaren! In een land waar ‘consensus’ een enorm belangrijke plaats inneemt in het dagelijkse politieke en economische leven, moeten we niet verwachten dat men ‘waarheidszoekende’ revoluties nastreeft. De Indonesische overheid hanteert een typisch Aziatische ‘waarheid’ die veelal als een ‘gradualistisch pragmatisme’ omschreven kan worden. De nadruk ligt op wat er moet gebeurenGa naar eind[13], en niet zozeer op wie of op welke wijze: ‘first development, democracy later’Ga naar eind[14]. | |
Een Aziatische pragmatiekUniversele mensenrechten verwijzen niet alleen naar economische aspecten, maar zijn van nature gericht op het verlangen van elke mens naar erkenning van zijn waardigheid. Democratie moet zeer zeker als een doel gezien worden omdat ze (totnogtoe) wellicht het best tegemoet komt aan zowel dit rationeel verlangen naar een betere socio-economische welvaart als aan de rationele erkenning van en door de ander. We moeten ons echter behoeden voor al te etnocentrisch georiënteerde politieke acties. Het echte gevaar voor Indonesië schuilt niet zozeer in het niet strikt naleven van de individuele mensenrechten (hoe laakbaar we dat ook mogen vinden) maar in een eventueel internationaal isolement. Een (voorlopig sluimerend) islamitisch fundamentalisme in Indonesië zou een dergelijk (door het Westen opgedrongen) isole- | |
[pagina 809]
| |
ment zeker inroepen om erkenning bij gelijkgezinden af de dwingen. De enorme opleving van de islam kan alleen worden verklaard als men begrijpt hoezeer de ‘waardigheid’ van de islamitische religie gekrenkt werd. Ze slaagde er immers niet in om de succesvolle economische westerse waarden te assimileren en haar maatschappelijke coherentie te behoudenGa naar eind[15]. Bij een eventueel internationaal isolement zouden twee antagonisten verschijnen, meer specifiek twee ideologieën, te weten een (joods-christelijk geïnspireerd) westers liberalisme versus een islamitisch conformistisch nationalisme. De economische ontwikkeling die in staat is gebleken de absolute armoede in Indonesië terug te dringen, zal dan hoogstwaarschijnlijk op de helling komen te staan. Elke verdere democratisering en liberalisering van het economische en politieke systeem wordt dan onmogelijk. Met de verdere ontwikkeling van de Indonesische economie verwachten we ook een voortzetting van een democratiseringsproces tenzij een islamitisch fundamentalisme de overhand zou krijgen. Soeharto heeft totnogtoe zeer behendig gevaarlijke klippen weten te omzeilen en dit fundamentalisme weten te neutraliseren. Soms met harde hand zoals in Aceh in Noord-Sumatra. Politiek gesproken betekent dit concreet dat Indonesië (en andere Aziatische landen) zijn ‘onafhankelijke’ koers voorlopig zal blijven aanhouden. Het is juist deze ‘groepsgeest’ die Soeharto (al dan niet ongepast) inroept om zijn mensenrechtenpolitiek (of tekort aan) te verdedigen: het belang van de groep mag niet in gevaar worden gebracht door het belang van een anders denkend individu of regio. We wijzen elke vorm van economische of militaire sancties niet a priori af. Wel prefereren we een consistent en coherent beleid onder het vaandel van een supra-nationale organisatie zoals de Verenigde Naties. Individuele ‘economische sancties’ tegen Indonesië (hoe subtiel ook geformuleerd) als reactie tegen het niet strikt naleven van de mensenrechten lijken ons weinig efficiënt. Ook al kan men druk blijven uitoefenen in diplomatieke zin, toch menen we dat de economische ontwikkeling zelf de ingrediënten bevat om een (verdere) democratisering mogelijk te maken. | |
DemocratiseringPresident Soeharto heeft de touwtjes voorlopig nog stevig in handen. Toch nemen we een langzame ‘democratiseringstendens’ waar. Logisch, vermits een verbetering van de inkomensverdeling, praktisch gesproken, hand in hand gaat met een verdeling van de politieke macht: ‘The secret of Soeharto's grip on power is less the po- | |
[pagina 810]
| |
wer of the gun and more the power of the purse’. De recente ervaringen in Thailand en Zuid-Korea leren ons dat in Zuidoost Azië ‘rijker’ ook ‘democratischer’ kan betekenen. Die democratisering werd vooral gestuwd door een groeiende middenklasse in Bangkok en Seoel. In Indonesië is er eveneens een opkomst van een koopkrachtigere middenklasse - in absolute termen te vergelijken met de Benelux-populatie - maar die kan nog geen echte (politieke) vuist maken. Het is die geschoolde middenklasse die uiteindelijk zal opkomen voor economische en politieke (gelijke) rechten. Uiteindelijk zal deze middenklasse méér willen dan alleen een materiële bevrediging. Zij zal zelf-waardering en erkenning vragen als individu of als lid van een bepaalde groep. Het economisch materialisme dat in zekere zin individualistisch gericht is zal op zijn beurt inspelen op individuele, bijna driftmatige emoties, die de hiërarchische maatschappij - zo kenmerkend voor deze Aziatische samenleving - in zekere zin zal ondermijnen. Het is juist het economische succes van een samenleving dat de mens ertoe aanzet om zelferkenning na te streven. De verleiding die uitgaat van deze drang naar erkenning impliceert een proces van democratisering. Anders gesteld: van zodra het levensminimum verwezenlijkt is, zoekt de rationele mens naar sociale erkenning die hij in een democratie kan vinden. Politiek-filosofisch durven we stellen dat elke mens fundamenteel gericht is op de ander. Een democratisch rechtssysteem beperkt zich niet louter tot de homo oeconomicus maar richt zich tevens naar de homo socialis. Het bindmiddel is die drang naar erkenning. Een democratisering in Indonesië kan dan nog steeds de nadruk leggen op het ‘groepsgebeuren’ waarbij haar specifieke (niet homogene) culturele waarden kunnen worden gerespecteerd. Elke mens, elke groep en elke natie wordt immers gedreven door zowel een rationeel verlangen naar een betere socioeconomische levensstandaard als door een inherente drang naar een rationele erkenning. In een welvarender Indonesië zullen op langere termijn automatisch gedecentraliseerde centra van economische macht ontstaan en als gevolg daarvan zal het huidige politiek regime ‘onpraktisch’ van aard blijken te zijn. Na een 25 jaar durende nadruk op economische ontwikkeling mag men zich stilaan klaarmaken om de overwinning op de armoede te vieren. De volgende etappe - een andere 25 jaar? - biedt het Indonesische volk het perspectief van een vrijere en wellicht meer open samenleving. |
|