| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Mathieu Schoenmaekers
Buiten de annalen van de Nederlandse filosofie en een vermelding in de bundel Parafilosofen van Cornelis Verhoeven, is de bekendheid van Mathieu Schoenmaekers grotendeels beperkt gebleven tot zijn banden met Mondriaan en de andere kunstenaars van De Stijl. Dezen troffen elkaar tijdens de Eerste Wereldoorlog (waarin Nederland neutraal bleef) in de kunstenaarskolonie Laren, op het moment waarop Schoenmaekers enkele van zijn meest kenmerkende werken publiceerde: Het nieuwe wereldbeeld uit 1915 en Beginselen der Beeldende Wiskunde uit 1916. In diezelfde periode zochten Mondriaan, Van Doesburg en anderen naar een nieuwe stijl die zij later, steunend op Schoenmaekers terminologie, De Nieuwe Beelding zouden noemen.
Het denken van Schoenmaekers had een duidelijk invloed op de ontwikkeling van deze beweging, al was het maar in haar terminologie en als katalisator van ideeën die hoe dan ook in de lucht hingen. Talloze studies zijn aan de relatie tussen Schoenmaekers en De Stijl gewijd, met als gevolg - aldus de samenstellers van het hier besproken boek - dat het denken van Schoenmaekers zelf te weinig op eigen verdiensten is becommentarieerd.
Juist daarom zien zij er in hun presentatie ‘grotendeels van af het denken van Schoenmaekers in wijder cultureel en historisch verband te plaatsen en zijn wijsgerige en theologische bronnen en achtergronden na te gaan’ (p. 51). Daarmee blijft echter een groot aantal fundamentele elementen uit zicht die dit denken voor de lezer van vandaag pas interessant maakt. Wat is het eigene van het denken van Schoenmaekers tegenover zijn neoplatoonse en hegeliaanse bronnen? Waarom werkten zijn geschriften als katalisator voor de geestelijke en sciëntistische stromingen rond de eeuwwisseling? Wat was hij verschuldigd aan het katholicisme en wat onderscheidt hem van stromingen als de theosofie en de antroposofie?
Zonder antwoord te geven op deze vragen, en de talloze andere die opkomen wanneer men het werk van Schoenmaekers situeert binnen de context waarin het ontstond, heeft een studie die zich aan dit denken wijdt (zoals het lange artikel ‘Eenheid en verscheidenheid. Het centrale thema van Schoenmaekers' wijsbegeerte’ van Hendrik Matthes, dat het pièce de résistance van deze bundel vormt) slechts louter archeologische waarde. Het is altijd prijzenswaardig denkers te redden uit de verstoffing waartoe de geschiedenis hen veroordeeld heeft, maar te doen alsof die geschiedenis er in het geheel niet toe doet, zal de vervreemding tegenover dit denken en de anachronie ervan eerder versterken dan verhelpen.
□ Charo Crego
Het beeldende denken. Leven en werk van Mathieu Schoenmaekers, Ambo, Baarn, 1992, 159 pp.
| |
Paul feyerabend
De Amerikaanse wetenschapsfilosoof van Oostenrijkse origine, Paul Feyerabend, staat bekend als een ‘kentheoretische anarchist’. Wetenschappelijke vooruitgang is slechts mogelijk wanneer regels van de dominerende methode worden overtreden. Er is slechts één principe, zo schreef hij in zijn ophefmakend boek Against Method (1974), dat men kan verdedigen: alles is mogelijk - anything goes.
Voor hij zijn wetenschappelijke loopbaan aanvatte, heeft Feyerabend eerst een
| |
| |
jaar theaterwetenschappen in Weimar gestudeerd. Die voorliefde voor theater en kunst komt vaak in zijn wetenschappelijke publikaties tot uitdrukking (cfr. Wissenschaft als Kunst (1984)). Ze blijkt ook uit de twee dialogen over kennis, die hij respectievelijk in 1989 en 1990 schreef en die nu in een Nederlandse vertaling zijn verschenen.
In Twee dialogen over kennis krijgen we de bekende Feyerabend-themata voorgeschoteld: zijn strijd tegen het geloof in de éne wetenschappelijke methode, zijn relatie tot Popper en Kuhn, zijn geloof in de waarde van een sceptisch relativisme, zijn wantrouwen tegenover heersende modes in filosofie en cultuur, zijn visie op de relatie filosofie-literatuur... Dankzij de dialoogvorm kan hij die opvattingen op een genuanceerde manier voorstellen. In de dialogen treden immers antagonisten op die de bekende ideeën van protagonist Feyerabend telkens weer onder vuur nemen.
Op die manier krijgen we een boeiende en toegankelijke introductie tot de eigenzinnige denkwereld van Feyerabend. Ook in deze dialogen blijft hij zijn oude ‘deprogrammerende’ strategie trouw. Hij argumenteert niet alleen, maar als een volleerde toneelauteur trekt hij alle registers open: imiteren, choqueren, verwarren, overdrijven, grappen maken. Zelf zegt hij het zo: ‘De dialogen zijn filosofisch in een heel algemene, niet-technische zin. Je zou ze zelfs deconstructionistisch kunnen noemen, ook al was Nestroy (zoals gelezen door Karl Kraus) mijn gids en niet Derrida’ (p. 118).
De eerste dialoog vindt hijzelf de beste (p. 118). Zelf vond ik de tweede dialoog boeiender. Eén fragment daaruit kan ik niet nalaten te citeren: ‘A: Maar je bent zelf een filosoof! B: Nee, ik ben professor in de filosofie. A: Wat is het verschil? B: Een filosoof is een vrije geest - een professor is een ambtenaar die een tijdschema moet volgen, maar ervoor wordt betaald’ (p. 103).
□ Guido Vanheeswijck
Paul Feyerabend, Twee dialogen over kennis, Kok Agora, DNB/Pelckmans / Kampen, Kapellen, 1993, 126 pp.
| |
Postmoderne cultuur
‘De postmoderniteit is geen breuk met de moderniteit, maar haar eindtoestand’. Met die woorden besluit De Cauter zijn artikel in deze bundel. Met het label postmodern wordt sinds de jaren tachtig een veelheid van culturele fenomenen aangeduid. De eenheid van metafysische concepten en ethische grondhoudingen - het grote verhaal - maakt plaats voor een veelheid van kleinere verhalen: na de universaliteit de fragmentering. Deze verschuiving in het culturele aanvoelen heeft een grote deining veroorzaakt in onze westerse wereld. Tekstbezorger De Wachter presenteert hier een verzameling opstellen die dit culturele feit op een veelzijdige manier benadert. Er is aandacht voor de architectuur en de kunst, de beleving van het lichaam, de nieuwe sociale bewegingen, multiculturaliteit en transculturaliteit, ethiek... De rode draad van dit boek is de idee dat de postmoderniteit geen radicaal nieuw gegeven is, maar eerder de ervaring van de impliciete mogelijkheden van de moderniteit in het concrete leven. De moderne avant-garde cultuur wordt in onze tijd een alledaagse ervaring. De vluchtige impressies van de flanerende kunstenaar in de grootstad krijgen een eigen bestaansrecht. Dé metafoor van de moderniteit is de trein: dé technische realisatie van de rede. De trein snelt lijnrecht op zijn doel af. Terzelfdertijd genieten de reizigers echter van de voorbijflitsende indrukken van de buitenwereld. Het is deze moderne dualiteit die in de postmoderne rationaliteit en esthetiek de dagelijkse ervaring wordt.
□ Luc Anckaert
F. De Wachter (red.), Over nut en nadeel van het postmodernisme voor het leven, Pelckmans, Kapellen, 1993, 211 pp.
| |
Schelling
Het idealistische denken van de jonge en vroegrijpe Schelling werd lange tijd beschouwd als een brug tussen de wijsbegeerte van Fichte en Hegel. Een groeiende interesse voor zijn latere denken bevrijdt
| |
| |
hem echter van deze weinig eervolle tussenpositie. De Weltalter vormt een fragmentair palimpsest waarvan er drie versies zijn overgeleverd. De eerste twee versies, die hier vertaald worden gepresenteerd, werden pas in 1946 uitgegeven. Schelling stelt de vraag hoe de menselijke eindigheid en vrijheid kan worden gedacht als God wordt opgevat als een wordend gebeuren. God plooit zich in de eerste plaats op zichzelf terug. Zijn innerlijke structuur bestaat in de relatie tussen zijn metafysische grond en zijn vrijheid. Daarnaast schept God de wereld en de mens door zijn alomvattendheid vrijwillig te beperken waardoor de schepping vrij kan bestaan. De eindigheid van de schepping is geen afgeleide van een alomtegenwoordige God, maar een vrije ruimte. Hierdoor kan de mens verantwoordelijk zijn voor het kwaad in het leven en staat hij zelf voor de taak dit kwaad ten goede te keren. De verlossing is een historisch gebeuren. Men heeft dit denken dan ook een ‘historisch idealisme’ genoemd (Habermas). Binnen een idealistisch denken krijgt de historische mens zijn eigen plaats en verantwoordelijkheid.
De moeilijke en weerbarstige tekst van Schelling wordt zeer verschillend geapprecieerd. Sommigen bestempelen de onafgewerkte fragmenten als een mislukking, anderen zien er een hoogtepunt in van een denken dat zich ontworstelt aan het idealisme.
□ Luc Anckaert
F.W.J. Schelling, Les Ages du monde. Fragments. Dans les premières versions de 1811 et 1813, vertaald door P. David, Presses Universitaires de France, Paris, 1992, FF 238.
| |
Godsdienst
Genesis
Het is op het eerste gezicht nogal merkwaardig dat een serie die tot nu toe slechts monografieën over bijbelse themata herbergde opeens een uitgebreid commentaar op het boek Genesis gastvrijheid biedt. De reden van dit ongewone feit is dat de in Freiburg werkzame oudtestamenticus Lothar Ruppert aanvankelijk afspraken had lopen met een Oostduitse drukkerij in Leipzig. Als gevolg van de ineenstorting van de DDR, resp. de Duitse eenwording, heeft die uitgeverij het echter niet overleefd.
In een weinig aantrekkelijke opmaak - ze lijkt rechtstreeks uit een op een PC aangesloten printer te zijn gerold - wordt de lezer(es) op de klassieke wijze in de oerverhalen van Israël wegwijs gemaakt. Men zou met evenveel recht kunnen stellen dat de lezers tegen betaling een doolhof worden binnengeleid en daarin verder dan maar hun eigen weg moeten zien te vinden. Met het grootste gemak van de ene literaire bron naar de andere overschakelend (elke bron heeft een eigen lettertype gekregen) passeren de magnifieke vertellingen uit het begin van Genesis (1-11) de revue. In feite worden echter niet de verhalen als zodanig aan een exegetisch commentaar onderworpen, maar zijn het steeds geïsoleerde tekstblokken die aan een bepaalde bron worden toegeschreven en vervolgens van uitleg voorzien. M.i. hebben we hier van doen met een type van bijbelcommentaar dat in onze streken steeds minder kan overtuigen, omdat het de tekst eerder uiteen-legt dan uitlegt. Daar komt nog bij dat de in dit commentaar afgedrukte vertaling van de Hebreeuwse tekst helaas nauwelijks leesbaar is.
□ Panc Beentjes
Lothar Ruppert, Genesis. Ein kritischer und theologischer Kommentar, 1. Teilband: Gen 1,1-11,26 (serie: Forschung zur Bibel, Band 70), Echter Verlag, Würzburg, 1992, X + 536 pp.
| |
Het Joodse paasfeest
Een van de meest centrale liturgische momenten van het joodse ‘kerkelijk’ jaar is ongetwijfeld de viering van Pesach. Als basis voor de viering van zo'n Sederavond geldt de Haggada, letterlijk ‘vertelling’ van
| |
| |
de bevrijding van het joodse volk uit Egypte. De hoofdstructuur van de hedendaagse Pesachviering gaat terug tot aan de tweede eeuw of eerder, terwijl er vanaf de tiende eeuw nog slechts sporadisch wijzigingen in zijn aangebracht.
Omdat de bestaande Nederlandstalige uitgaven van de Haggada als verouderd mogen worden beschouwd, is er onlangs door mevr. Musaph-Andriesse vanuit het Hebreeuws een nieuwe vertaling van deze pesachliturgie vervaardigd, die door rabbijn van Voolen is voorzien van een verklaring met moderne aanvullingen. Het is een bijzonder geslaagde uitgave geworden, niet het minst door de illustraties die de tekst verluchten. Door een joods collega uitgenodigd om Pesach 1993 te komen meevieren - op zich een erg indrukwekkende ervaring - hebben mijn vrouw en ik het boek daadwerkelijk kunnen testen. Zowel de Hebreeuwse tekst, afgedrukt aan de rechterkant, als de Nederlandse vertaling met rubrieken hebben ervoor gezorgd dat we deze onvergetelijke avond van begin tot eind op de voet hebben kunnen volgen en meevieren; huisliturgie op z'n best. Een betere aanbeveling kun je een nieuw boek niet meegeven.
□ Panc Beentjes
Haggada/Het Pesachverhaal, opnieuw vertaald, ingeleid en van commentaar voorzien door R.C. Musaph-Andriese en E. van Voolen, Ten Have, Baarn 1993, pp. 94 + XXIV, f 29,50 (voor België: Westland, Schoten).
| |
Drewermann
De twaalfduizend bladzijden die Drewermann reeds bij elkaar heeft geschreven zijn hun gewicht aan goud waard. Niet te verwonderen dat de uitgever ook brood ziet in de publikatie van excerpten zoals dit uit D.'s Matteüscommentaar. Hoe verzorgd de uitgave ook is, het overvloedige en te nadrukkelijke fotomateriaal voert de lezer niet meteen naar een rustige bezinning. Voor wie niet de moed heeft in het oeuvre van D. te duiken biedt deze uitgave een interessante kennismaking.
Wat men ook over deze controversiële figuur mag denken, deze bezinning op het Onze Vader getuigt van een diepgelovige en piëteitsvolle geest. De commentaar volgt een drievoudige oriëntatie: op het universum, op de sociale werkelijkheid en, overheersend, op de eigen psychè. Centraal in dit laatste staat de met de mens ingeboren angst. Deze angst kan men volgens D. slechts overwinnen door zich toe te vertrouwen aan een transcendentaal Andere (p. 145) en wel zonder enige bemiddeling van kerk, gemeenschap of gebedstraditie. Niet te verwonderen dat het woord ‘Onze’ in de aanspreektitel geen aandacht krijgt.
Boeiend en verrassend is D.'s hertaling van dit gebed waarin hij de Hebreeuwse voorkeur voor actieve verba tot hun recht laat komen: ‘was du bist, das gelte; was du wirkst, das komme; was du willst, geschehe’ (p. 159). Parallel daarmee bidt de mens voor zijn eigen bestaan, voor heilzame arbeid en voor een gezuiverd verlangen.
Kan men nog even monkelen als de auteur ons bij de bede om dagelijks brood ook doet zeggen: ‘Verbiete uns, Herr, das tägliche Fleisch’ (p. 91), dan fronst men wel even de wenkbrauwen als het kwaad gereduceerd wordt tot ‘Verlust unserer Identität’ (p. 135). Maar, het weze herhaald, deze man van gebed slaagt erin door middel van een vernieuwd taalgebruik en onverwachte perspectieven de lezer het Onze Vader te leren bidden.
□ Hugo Roeffaers
Eugen Drewermann, Das Valer Unser, Kösel, München, 1993, 159 pp., DM 29,80.
| |
Amsterdamse cahiers
Na het verschijnen in 1989 van het tiende deel van de ‘Amsterdamse Cahiers’, dat met zijn register op alle tot dan toe verschenen delen een speciaal moment vormde, heeft het meer dan drie jaar geduurd voordat eindelijk weer een nieuwe aflevering te koop is. Terwijl de kwaliteit van de druk m.i. veel te wensen overlaat, is dat met de inhoud nauwelijks het geval. De bundel opent met een heel korte bijdrage in
| |
| |
de reeks die K. Deurloo aan het boek Genesis wijdt; ditmaal handelt het over de functie van Berseba. Wie Genesis 27,21-27 aandachtig leest zal bemerken dat Jakob tot tweemaal toe zijn zoon Isaak zegent. A. Dicou gaat nader in op deze exegetische kwestie, maar had de door hem voorgestelde oplossing wat mij betreft best iets duidelijker mogen formuleren. Een heel interessante bijdrage - een voorpublikatie uit haar dissertatie over Exodus 1-2 - is die van J.C. Siebert-Hommes over het moeilijk te vertalen woord chayyot, dat in Exodus 1,19 wordt gebezigd in verband met de Hebreeuwse vrouwen. Twee bijdragen, van A.M. Spijkerboer en J.W. Wesselius, vragen aandacht voor allerhande verborgen verhaaldraden in de boeken Samuël. In dit tijdschrift een soort van numerieke tekstanalyse over Jeremia 14,1-15,4 aan te treffen van A. Helmers-van Tricht mag als zeer verrassend worden beschouwd; dat geldt overigens ook voor de analyse zelf.
Op de hem karakteristieke wijze leest B. Hemelsoet de verhalen aangaande de sabbat in Matt. 12,1-21. Daarbij laat een vergelijking met zijn synoptische collega's heel duidelijk het specifieke van de eerste evangelist naar voren komen. Over de in Joh. 11,54 gebruikte, vreemde formulering ‘naar Efraïm genoemde stad’ poogt D. Monshouwer enige helderheid te verschaffen. Het is werkelijk ongelooflijk wat er in de naam ‘Efraïm’ allemaal zou moeten meeklinken. Het Cahier wordt afgesloten door R. Zuurmond die met zijn opstel ‘Schepping bij Paulus’ (pp. 113-141) een belofte inlost die hij in zijn recentelijk verschenen boek God noch gebod (Baarn, 1990) had gedaan.
Achteraan in het nummer heeft de redactie ‘Regels’ geformuleerd voor hen die een artikel zouden willen aanbieden. Het valt mij op dat een aantal leden van die redactie zich in hun eigen bijdragen niet aan deze regels houdt!
□ Panc Beentjes
KA. Deurloo, B.P.M. Hemelsoet e.a. (red.), Amsterdamse Cahiers voor Exegese en Bijbelse Theologie, deel 11, Kok, Kampen, 1992, 159 pp., f 27,50.
| |
Maatschappij
Getuigenis
Een literatuurdeskundige en een in trauma's van Holocaustoverlevenden gespecialiseerd psychoanalyticus pogen in dit boek, vanuit een afwisselend literair en klinisch perspectief, de relatie tussen feiten, gebeurtenissen, ervaring en getuigen te doorgronden. In het woord vooraf wordt een boeiend scala van interesses en problemen aangesneden, maar deze vragen krijgen nergens een bruikbaar en falsifieerbaar antwoord. Enkele ideeën en erudiete verwijzingen naar Camus, Freud en Kafka zijn best interessant, maar wegen geenszins op tegen het psycho-historisch en (pseudo)-filosofisch gewauwel waaruit dit moeilijk toegankelijk, postmodernistisch geïnspireerd boek voornamelijk bestaat.
Centrale begrippen als ‘getuigen’, ‘getuigenis’ en ‘overleven’ worden nergens duidelijk omschreven, integendeel, de auteurs vervagen ze door oeverloze uitbreiding. Onderwijzen over de jodenuitroeiing wordt bij hen ook getuigen; studenten die in klasverband een getuigenis lezen of bekijken en daardoor in crisis geraken, zijn getuigen van de getuigenis, hebben tot taak de sessie te overleven en getuigen daardoor over zichzelf. Dit soort lesgeven en -krijgen wordt gelijkgeschakeld met psychoanalyse, het doorleven van een crisis. Men is ‘getuige van de getuigenis van anderen’, het is de beleving (witnessing) van de Waarheid.
Maar de Holocaust is terzelfder tijd ‘een gebeurtenis zonder getuige’. Het is ‘een gebeurtenis die zijn eigen getuigen elimineert’: door ze te doden, maar ook omdat wát ze meemaken onbegrijpelijk, onvoorstelbaar, uniek en oncommuniceerbaar zou zijn. Desalniettemin is ‘dit tijdperk van Holocaust, Hiroshima en Vietnam’: ‘the age of testimony’. Enzovoort, enzoverder.
Speculaties moeten dit alles enigszins aanvaardbaar maken. Ze stellen bijvoorbeeld dat een aantal bekende overlevenden (Améry, Bettelheim, Borowski, Célan en
| |
| |
Levi) zelfmoord hebben gepleegd ómdat ze getuigd hebben. Voor deze bewering voeren ze niet het minste concrete bewijs aan en, zover me bekend, hebben de genoemde getuigen ook nooit zoiets beweerd. In zoverre gedacht moet worden aan verband tussen getuigen over de Shoah en zelfmoord, dient eerder gezocht in de richting van ontgoocheling over het geringe maatschappelijke effect van de getuigenis.
□ Gie Van Den Berghe
Shoshana Felman & Dori Laub, Testimony. Crises of Witnessing in Literature, Psychoanalysis, and History, Routledge, New York/London, 1992, 294 pp., £ 12.90.
| |
Patronaten worden chiro
Het 20e eeuwse katholieke Vlaanderen is getekend door het bestaan en de werking van vele jeugdbewegingen. Heel wat leidende en vooraanstaande figuren uit het Vlaamse culturele, politieke, sociale en religieuze leven zijn afkomstig uit de grote katholieke jeugdgroeperingen die op hun hoogtepunt honderdduizenden jongeren konden mobiliseren. De werking van deze bewegingen verschilde in aanzienlijke mate van die van gelijkaardige buitenlandse verenigingen. Er was een verschil in stijl, maar ook een verschil in kerkelijke binding. Over de geschiedenis van de onderscheiden bewegingen (KAJ: arbeidersjeugd; KSA, VKSJ: studerende jeugd; VVKSM, scouts en gidsen, Chiro: parochiaal jeugdwerk) is er al heel wat geschreven.
Voor de Chirobeweging - de grootste in omvang - gaan de ‘roots’ terug naar de zgn. patronaten, de parochiale centra van jeugdzorg, geleid door welmenende burgers. In de patronaten wilde men kinderen en jongeren vrijwaren voor de gevaren van de wereld en hen een religieuze en morele vorming geven. Na een periode van verval (vanaf 1918), na vernieuwingspogingen met J. Cleymans (1934), werd in 1941 een belangrijke stap gezet naar een ‘modern’ profiel: vanuit de werking van een Antwerpse studiekring werd Chirojeugd opgericht. De beweging werd hiërarchisch opgebouwd, waardoor de vernieuwing krachtdadig ondersteund kon worden. De Katholieke Actie-ideologie werd verbonden met jeugdbewegingstechnieken. Er werd veel aandacht besteed aan stijl: uniformen, banieren, trommelkorpsen, emblemen met het Christus-monogram e.d. Christelijke vorming bleef centraal met als doel een idealisme aan te wakkeren dat gericht was op inzet voor een betere wereld. Het meest opvallend bleef echter de samenkomst van de groep op zondag met openluchtspel, toneel, zang en vertellen, waar alle kinderen en jongeren van de parochie welkom waren. De nieuwe formule bleek aan te slaan bij vele Vlaamse katholieke jongeren en Chirojeugd groeide uit tot een organisatie van 120.000 leden in 1964.
In 1991 promoveerde de historicus Walter Baeten aan de Leuvense universiteit met een proefschrift over het ontstaan van de Chirojeugd. Patronaten worden Chiro is een herwerking van zijn proefschrift. Baeten beschrijft daarin minutieus en in een heldere en klare taal de ontwikkelingsgang van de hernieuwingsbeweging. Het is een lijvig boek geworden, dat zijn inhoud niet zomaar prijsgeeft. Van de lezer wordt immers een zekere vertrouwdheid met het sociale en culturele leven van het begin van de 20e eeuw verwacht.
□ Erik De Smet
Walter Baeten, Patronaten worden Chiro. Jeugdbeweging in Vlaanderen 1918-1950, Davidsfonds, Leuven, 1993, 287 pp., BEF 895.
| |
Geschiedenis
Het verleden van europa
Ooit was J.A. Van Houtte professor geschiedenis en boeman van generaties studenten Wijsbegeerte en Letteren in Leuven. Nu publiceert hij op tachtigjarige leeftijd een geschiedenis van (meer dan) twintig eeuwen Europees verleden in bijna 300 bladzijden. Het lijkt een vorm van weten- | |
| |
schappelijke hybris die al van tevoren tot mislukken gedoemd is, tenzij men sterk vulgariserende bedoelingen heeft of zich strikt tot één thema beperkt.
Maar Van Houtte heeft wetenschappelijke intenties, en hij wil een volledig beeld. Hij overloopt achtereenvolgens de thema's: bevolking; landbouw, jacht en visserij; nijverheid; handel en verkeer; geld, krediet en financiën. Bij elk thema gaat hij chronologisch tewerk, van de oudheid tot nu. Binnen elk thematisch veld is er dan nog een immense verscheidenheid: zo worden bij nijverheid zowel specifieke bedrijfstakken als energiebronnen, sociale betrekkingen, voeding, kleding en woning besproken. Aan het slot vat hij het geheel chronologisch samen.
Op de gekozen indeling valt nogal wat aan te merken. Kleding en woning worden bij Nijverheid geplaatst, terwijl ze uiteraard even goed bij bevolking konden worden ingedeeld; geld, krediet en financiën worden niet gekoppeld aan handel en verkeer, terwijl ze er natuurlijk alles mee te maken hebben.
‘Geschiedenis schrijven bestaat erin uit het verleden overgeleverde gegevens aan de lezers voor te stellen’ (p. 5). Het lijkt vanzelfsprekend, maar is in onze tijd iets te gemakkelijk of te oppervlakkig. Van Houtte zet zijn indrukwekkend kennisbestand volledig in en combineert deze eruditie dikwijls overtuigend, maar in deze zo ambitieuze context blijft het behelpen. De snelle opsomming van een lawine van gebeurtenissen, feiten en evoluties heeft grote nadelen. De noodzakelijke selectie vanuit een later standpunt doet de verscheidenheid van toen geen recht, brengt een finaliteit die er toen niet was en suggereert vooral een narratieve causaliteit die in feite niet voortvloeit uit het verhaal maar uit de vermeende overtuigingskracht van de auteur en de goodwill van de lezer. De auteur is niet met nadrukkelijke standpunten of oordelen in het boek aanwezig, maar zijn complex wil ze voortdurend opdringen.
Anderzijds doet de opeenstapeling ook het verhaal geen goed. Van Houtte is geen begenadigd verteller. De handicap van de overvloed leidt ertoe dat er geen echte lijn komt in het geheel. Het blijft bij een dorre juxtapositie die in haar herhaling vlug gaat irriteren en vermoeien. De tekst staat vol interessante wetenswaardigheden maar lijkt toch te veel op een obligate cursus om echt interessant te zijn.
In schrille tegenstelling daarmee staat het beeldmateriaal, dat overvloedig, uitermate gevarieerd (in genre en lay-out), dikwijls onthullend (p. 53!), in zijn aandacht voor de kleine dingen bijzonder relevant en door de combinatie van al deze elementen in feite informatiever is dan de tekst zelf. Op iconografisch vlak is deze coproduktie van twee prestigieuze Vlaamse uitgeverijen een voltreffer die bewondering afdwingt. Ik heb zelden een boek gelezen waarin zoveel leerrijke informatie in zoveel verbalisme werd samengebracht, en ik heb nog niet dikwijls een Vlaams wetenschappelijk werk in handen gehad dat qua beeldmateriaal zo rijk en informatief was.
□ Jaak De Maere
J.A. Van Houtte, Het verleden van Europa. Twintig eeuwen sociaal-economische geschiedenis, Lannoo, Tielt / Davidsfonds, Leuven, 1992, 303 pp.
| |
De middeleeuwen zijn anders
Jozef Janssens, historicus en vice-rector van de Katholieke Universiteit Brussel, schreef voor het Davidsfonds een leuk en boeiend werkje getiteld De Middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw.
Janssens wil de échte middeleeuwen naar boven halen en de scheiding maken tussen historische waarheid en verzonnen beeld. Zijn doel is dus een ‘onbevangen gesprek met de middeleeuwse mens’. De auteur bestudeert al jarenlang de grote werken van de middelnederlandse literatuur en was zo o.a. betrokken bij de studie en de facsimile-uitgave van het beroemde Comburgse handschrift, waarin de ‘Reynaert’ is overgeleverd. Zijn exposé wordt sterk gekleurd door deze studie-ervaringen. De middeleeuwen worden vooral door de
| |
| |
bril van de cultuurgeschiedenis bekeken. Dat betekent niet dat er geen gebruik wordt gemaakt van andere sectoren uit het geschiedenisbedrijf, maar, zoals gezegd, de klemtoon ligt op de beschavingsgeschiedenis. Hij schuwt ook de bekende voorbeelden niet en weet een goede synthese te maken tussen verstaanbare taal en wetenschappelijke nauwkeurigheid.
In verschillende hoofdstukjes brengt de auteur een aantal van de klassieke misverstanden i.v.m. de middeleeuwse beschaving aan het wankelen. Vooroordelen worden op een bevattelijke manier uit de weg geruimd.
Janssens' werkstuk is geen grote wetenschappelijk literatuur, maar behoorlijke én leesbare popularisatie van het wetenschappelijk bedrijf. En ‘popularisatie’ is deze keer zeker niet negatief bedoeld. Wie de middeleeuwse mens wil leren kennen, leze dit boek.
□ Erik de Smet
Jozef Janssens, De middeleeuwen zijn anders, Davidsfonds, Leuven, 121 pp.
| |
Gezichtspunten
Het boek Gezichtspunten is een bundel boeiende kunsthistorische essays die waarschijnlijk een leemte opvullen in het Nederlandstalige boekenaanbod. Het wil namelijk een reflectie bieden op het verzamelen van kunsthistorische gegevens.
In de inleiding stellen Marlite Halbertsma en Kitty Zijlmans, de initiatiefneemsters van de bundel, dat in hun boek de positie van de onderzoeker centraal staat. Het gaat dus niet over de inhoud van een kunstwerk, maar over het waarnemen, de gezichtspunten die een onderzoeker inneemt bij het bestuderen van een kunstwerk. De verschillende bijdragen willen een bepaalde wijze van beoefening van kunstgeschiedenis voorstellen en andere onderzoekers oriënteren. Na enkele inleidende hoofdstukken over de geschiedenis van de kunstgeschiedenis en kunstgeschiedenis als stijlgeschiedenis, volgen artikelen die de discipline belichten vanuit een eigen theoretische invalshoek: de historische antropologie, de marxistische aanpak (met daarin als centraal gegeven de wisselwerking tussen kunst en maatschappij), kunstgeschiedenis vanuit de vrouwenstudies, kunstsociologie, semiotiek en tenslotte de relatie tussen de functionalistische systeemtheorie en de kunstgeschiedenis (waarin kunst wordt opgevat als een sociaal functiesysteem).
Omdat Gezichtspunten een reflectie is, zal slechts een kleine minderheid kunstliefhebbers en -kenners het echt ten volle kunnen smaken. Gelukkig voor de modale lezer verduidelijken de auteurs hun theoretisch uitgangspunt met overvloedig voorbeeldmateriaal.
□ Erik De Smet
Marlite Halbertsma en Kitty Zijlmans, Gezichtspunten. Een inleiding in de methoden van de kunstgeschiedenis, SUN, Nijmegen, 352 pp., f 39,50.
| |
Literatuur
Spectrum citatenboek
De betreurde Dordtse literator Cees Buddingh' was naast de uitvinder van de blauwbilgorgel en de goudopsneevink ook de oorspronkelijke samensteller van wat sinds de tweede druk het Spectrum Citatenboek heet. Deze verzameling aforismen verscheen voor het eerst in 1967 onder de titel Citaten-Omnibus. Tussen 1973 en 1991 beleefde het boek tien drukken en nu, ik veronderstel bij wijze van jubileumviering, heeft Bert Edens met Ruurd Edens en Reinder Storm een volledig herziene editie verzorgd. De compilatie van Buddingh' is verder met zo'n 500 aforismen uit de periode na 1965 aangevuld en het totaal van 8.000 en enige citaten werd opnieuw geordend: alfabetisch op onderwerp (van ‘aforisme’ tot ‘zuinigheid’) en daarbinnen ruwweg chronologisch. Er zijn ook een paar rubriekjes waarin niet dateerbare teksten werden ondergebracht, al begrijp ik
| |
| |
niet waarom Renan (p. 73), Jean Paul (p. 370) en Quevedo (p. 763) onder het kopje ‘Onbekende aforistici’ werden geplaatst. Met een trefwoorden- en personenregister bovenop bereikt dit citatenboek de hoogste graad van bruikbaarheid.
□ Emmanuel van der Aa
Spectrum Citatenboek. Samengesteld door Cees Buddingh', herzien door Bert Edens, m.m.v. Ruurd Edens en Reinder Storm, Het Spectrum, Utrecht, 1992, 948 pp.
| |
Brugge een zomersprookje
Met zijn recente bundel Brugge een zomersprookje heeft Mark Braet een verrassende en intrigerende reeks gedichten aan zijn bestaand oeuvre toegevoegd. Verrassend, omdat noch de socio-politieke dominanten, noch zijn spontane liefdeslyriek - kenmerken van zijn vroegere verzen - hier terug te vinden zijn. Intrigerend alleszins ook, omdat de directe, ietwat elegische zegging nu verdrongen wordt door een erg versluierd communicatiepatroon dat regelrechte referenties insluit naar cryptische, hermetische, om niet te zeggen esoterische symbolen.
Ook naar de vorm zijn verschuivingen werkzaam. De gedichten hebben een variabele strofische factuur waarin leestekens te enen male ontbreken. De metaforiek is eveneens uit eerder bevreemdende associaties opgebouwd die in vroeger werk van Braet niet operationeel zouden geweest zijn. Exemplarisch zijn b.v. ‘zolders van liefde’ en ‘slagtanden van westenwind’.
De gehele bundel wordt overigens gedomineerd door een 60-tal woorden met een uitgesproken negatieve, infernale (zie verder) connotatie. Substantieven als wanhoop, puin, schipbreuk krijgen het gezelschap van adjectieven als vervloekt, leeg en verrot. Zo sprookjesachtig lijkt dit Brugge niet.
Wie, op zoek naar een zinrijke interpretatie, in de parafrase op ‘Deutschland ein Wintermärchen’ van H. Heine zou beroep doen, belt onder de klink. Braets Zomersprookje situeert zich veel dichter bij de Divina Comedia van Dante Alighieri dan bij alle sprookjes samen. Via het inferno (zie hoger) - het moge het failliet van een marxistische maatschappelijke orde of de verloedering van het al te toeristische Brugge zijn - gaat het via het Purgatorio (het louterende 3-reizenritueel in de loges) opwaarts naar het Paradiso (‘licht moet heersen licht’, gedicht XIII). Dat symbolen uit het vijfde hoofdstuk van de Apocalyps van Johannes (hoofdpatroon van de vrijmetselarij) en het maçonnieke ideaal - getekend in de ‘zuivere driehoek uit zoekende passer en winkelhaak, harmonie van wijsheid, schoonheid & kracht’ (gedicht XII, komma's door mij geplaatst) - hier fusioneren wijst op de verrassende consequentie van die veelbetekenende bundel. Zoals de dichter zelf het treffend formuleert in gedicht VIII: ‘Er bestaat veel meer dan wij menen te weten’.
□ Jan van der Hoeven
Mark Braet, Brugge een zomersprookje, geïllustreerd met kleurprenten van Hans Eneman, Pablo Nerudafonds, Brugge, 1993, pp. 39, BEF 498.
| |
Het ijspaleis
Nesofilie... het klinkt als een of andere perverse afwijking waarmee men liever niet geassocieerd wordt. Het Nederlandstalige woord eilandliefde klinkt al heel wat vriendelijker en terecht, want zelfs de extremere vormen van nesofilie, nesomanie en nesofolie, zijn niet echt kwaadaardig te noemen. Boudewijn Büch bekende zijn nesofiele geaardheid voor het eerst in 1981 met de publikatie van Eilanden, een boek waarvan in 1991 een geactualiseerde tweede druk verscheen. Het jaar nadien kwam er al een tweede deel, Eenzaam, waarin Büch zich in een moeite door bloot gaf als pharofiel of vuurtorenliefhebber. En nu is er Het ijspaleis (Eilanden 3) waarin Büch schijn en wezen van het eiland behandelt. Sommige eilanden blijken namelijk de onhebbelijke gewoonte te bezitten van positie te veranderen, te krimpen of zelfs helemaal te verdwijnen. En dat kan een rechtgeaard neso- | |
| |
fiel niet over zijn kant laten gaan, zoiets moet onderzocht worden en dat doet Büch. Zo toont hij bijvoorbeeld aan dat het eiland Bouvet wel degelijk bestaat, zoekt hij uit wie het ontdekte en hoe het eruit ziet: als een ijspaleis. Het zijn niet zozeer de feitelijke gegevens die boeien - die vindt men in summiere vorm ook in een goede encyclopedie - maar wel de zoektocht zelf. Hoewel de auteur een reputatie van onverschrokken reiziger heeft hoog te houden, bleken de meeste van de beschreven plaatsen om diverse redenen vrijwel onbereikbaar. Büchs eilandentocht is daarom vooral een reis door de wereld van de eilandliteratuur. Om dit boek ten volle te kunnen waarderen mag men dus niet ongevoelig zijn voor ‘de poëzie van de bibliografie’ (p. 11). Tot slot nog dit: in de Büch-variant behoort nesofilie ongetwijfeld tot de tekstueel overdraagbare aandoeningen. De lezer weze gewaarschuwd.
□ Emmanuel van der Aa
Boudewijn Buch, Het ijspaleis. Eilanden, derde deel, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1993, pp. 167.
| |
Historische fuga's
Enkele jaren geleden maakte Boyle in het Nederlands taalgebied zijn opwachting met de vertaling van zijn magistrale ‘historische fuga’ Duyvels End. Het was een hard verhaal van historische determinatie en zich van generatie op generatie herhalende lotsbestemmingen, geconcentreerd rond enkele Nederlandse kolonistenfamilies nabij New York en hun afstammelingen in het Amerika van vandaag. In Oost is oost herneemt Boyle zijn peiling naar het raadsel dat de Amerikaanse cultuur geworden is, maar in een heel andere toonzetting. Het verhaal van de Japanse matroos Heroï Tanaka, die in Amerika het beloofde land zoekt dat Japan voor hem nooit heeft kunnen zijn (verwekt door een langstrekkende Amerikaanse hippie is hij nooit als volwaardig Japanner geaccepteerd) is eerder tragi-komisch dan bijtend, en doorspekt met een ironie ten aanzien van de Amerikaanse cultuur (die gestalte krijgt in de bewoners van de kunstenaarskolonie waarin Heroï verzeild raakt) die men in het eerdere werk vergeefs zocht. Boyle maakt rijkelijk gebruik van stereotypen, in wat eerder een zomer-farce dan een diepe culturele verkenning mag heten, maar ook in dat genre betoont hij zich de meesterlijke schrijver en verteller die hij in Duyvels End toonde te zijn.
In hetzelfde jaar verscheen ook een vertaling van Boyle's verhalenbundel Rivier van Whiskey, waarin humor, groteske, tragedie en cynisme afwisselend beoefend worden, op een niveau dat slechts in enkele verhalen onder dat van het sublieme hangen blijft. Zo men van een constante in Boyle's werk spreken kan, dan is het wel de illusieloze blik die in elke menselijke verhouding het rauwe en ijdele onderkent. Dat levert een weinig verheffend beeld van de soort op, maar dat inzicht wordt zo krachtig vorm gegeven dat de lezer zich er onmogelijk aan onttrekken kan. Zelfs in zijn luchtiger boeken is Boyle nooit een werkelijk vrolijk schrijver, maar hij is zonder enige twijfel wel een van de sterkste en belangrijkste auteurs die momenteel in de VS werkzaam zijn.
□ Ger Groot
T. Coraghessan Boyle. Oost is oost, vert. Sjaak Commandeur, Contact, Amsterdam, 1991, 332 pp.
T. Coraghessan Boyle, Rivier van Whiskey, vert. Tilly Maters en Eugène Dabekaussen, Contact, Amsterdam, 1991, 230 pp.
| |
Baudelaire
Een biografie moet kloppen, zo volledig mogelijk zijn, en een goed verhaal vertellen. Aan de eerste twee vereisten voldoet dit kloeke boekwerk ongetwijfeld, al bekennen de schrijvers in hun voorwoord dat er, ondanks het intensieve Baudelaire-onderzoek van de afgelopen decennia, nog altijd witte plekken in diens levensloop zijn. Vooral de achtergrond van zijn minnares Jeanne Duval blijft een raadsel. Maar ten aanzien van de derde vereiste laat het boek
| |
| |
het afweten. Het is ongeïnspireerd geschreven en dat wordt er in de stijve, vaak té letterlijke Nederlandse vertaling niet beter op. Dan moet men wel heel veel van Baudelaire houden om het eind te halen.
□ Ger Groot
Claude Pichois en Jean Ziegler, Baudelaire. Een biografie, vert. Truus Boot en Nelleke van Maaren, Ambo, Baarn, 1992, 490 pp.
| |
Kunst
Nederlandse miniaturen
In de winter van 1989-1990 werd in het Rijksmuseum ‘Het Catharijneconvent’ te Utrecht een bijzonder succesvolle tentoonstelling gehouden, waarin de ‘Gouden Eeuw’ van de Noordnederlandse miniatuurkunst, welke duurde van de late veertiende tot de vroege zestiende eeuw, op spectaculaire wijze in alle glorie aan het publiek werd gepresenteerd. De produktie van rijk gedecoreerde en geïllumineerde boeken werd voor een belangrijk deel bepaald door de religieuze beweging van de Moderne Devotie enerzijds, en de hofcultuur in Den Haag, Utrecht en Gelre anderzijds. Ondanks buitenlandse invloeden ontwikkelden de Nederlandse meesters, vaak niet anders bekend dan met hun noodnamen, een eigen naturalistische stijl, gedetailleerde verteltrant en decoratieve verfraaiing. De tentoonstelling, die later in de Pierpont Morgan Library te New York nagenoeg ongewijzigd werd herhaald, ging vergezeld van een vierdaags wetenschappelijk congres, waarop specialisten uit de gehele wereld elkaar op de hoogte stelden van de stand van hun respectievelijke onderzoekingen. Hun voordrachten zijn (op twee na in extenso) twee jaar na dato verschenen, waarbij de op het congres gevoerde discussie overigens geen neerslag heeft gevonden in het bijzonder fraai uitgegeven boekwerk, dat samen met de toenmalige tentoonstellingscatalogus als standaardwerk mag gelden voor de Noordnederlandse boekverluchting.
De bestudering van de Noordnederlandse miniaturen heeft tweehonderd jaar geleden een aanvang genomen met de personen van vader en zoon Meerman, naamgevers van het Haagse Museum voor boekkunst Meermanno-Westreenianum, en is met steeds meer toenemende snelheid en omvang geworden tot een niet meer uit te vlakken aspect van de Nederlandse kunsten cultuurgeschiedenis, niet het minst dankzij de inspanningen van de Amerikaanse onderzoeker James H. Marrow. Waren op de tentoonstelling de geëxposeerde werken chronologisch en topografisch ingedeeld, in de congresbundel wordt het materiaal op een andere manier ondergebracht.
In een eerste afdeling worden de Nederlandse manuscripten in verband gebracht met de artistieke ontwikkelingen in de omliggende gebieden, met name Frankrijk, de Zuidelijke Nederlanden en Duitsland. Zo blijken er vruchtbare contacten bestaan te hebben tussen Utrecht enerzijds en Brugge en Keulen anderzijds, en tussen Nederland enerzijds en Engeland en Oost-Pruisen anderzijds. Herman Colenbrander meent argumenten gevonden te hebben om de relatie van de uit Nijmegen afkomstige gebroeders Van Limburg met het gebedenboek van de hertog van Berry in twijfel te trekken. De tweede afdeling bevat een viertal studies over stilistische en iconografische aspecten, waarbij dat van A.M. Koldewey over pelgrimsinsignes in Noordnederlandse handschriften een proeve van degelijk en fascinerend onderzoek vormt. Afzonderlijke kunstenaars, werkplaatsen, handschriften en gebieden komen in de derde afdeling ter sprake, zoals Jan van Eyck, die een tijdlang in Den Haag actief was, de produktieve Bartholomeusmeester, de mysterieuze Spierinck, de maker van het Wapenboek Gelre, de Meester van Catharina van Kleef, en werkplaatsen in Groningen en Den Bosch rond 1500. De vierde afdeling bevat de tekst van zes lezingen over de relatie van de handschriften ten opzichte van andere vormen van kunst: schilderen op paneel, kopergravure en
| |
| |
prenten, waarbij de invloedrijke Meester IAM van Zwolle en de houtsnijders van Delft worden voorgesteld. Tenslotte worden in de vijfde afdeling bijdragen over tekstinhouden en het gebruikte materiaal samengebracht. Drie uitvoerige registers besluiten het boek.
Deze congresbundel is een ware goudmijn voor wie inzicht wil krijgen in de Noordnederlandse miniatuurkunst, die zonder moeite kan wedijveren met het werk dat in de ‘eigenlijke’ Gouden Eeuw op zoveel groter formaat tot op de dag van vandaag bewondering weet af te dwingen. Sinds de tentoonstelling en het congres te Utrecht is de wetenschap op het gebied van Nederlandse miniatuurkunst overigens weer verder verrijkt. In 1992 kwam een handschrift tevoorschijn van de Utrechtse miniaturist Antonis Utenbroec, en werd in Den Haag een baanbrekende tentoonstelling gehouden over de randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw onder de intrigerende titel ‘Kriezels, aubergines en takkenbossen’.
□ Paul Begheyn
Koert van der Horst and Johann-Christian Klamt (ed.), Masters and Miniatures. Proceedings of the Congress on Medieval Manuscript Illumination in the Northern Netherlands Utrecht, 10-13 December 1989), (Studies and facsimiles of Netherlands Illluminated Manuscripts, vol. 3), Davaco Publishers, Doornspijk, 1991, 475 pp., f 175.
| |
Francisco de Zurbaràn
In scherp contrast met Velázquez, de schilder van het hof, het licht, de kleur en de luxe van de Spaanse Gouden Eeuw, was Francisco de Zurbarán de schilder van de soberheid, naaktheid en gestrengheid. Zurbarán is de schilder van de contrareformatie, van de monniken, heiligen en schutspatronen van de diverse Zuidspaanse congregaties. Hij liet zich niet verleiden door de sensualiteit of het pittoreske (zoals zijn jongere rivaal Murillo), noch reduceerde hij zijn werk tot een duistere illustratie van de dood, zoals zijn leeftijdgenoot Valdés Leal. Zijn werk is, zoals Cees Nooteboom in dit boek zo mooi beschrijft, een ontdekkingstocht in de materialiteit en de kracht van monochromatische vlakken: wit, bruin en zwart. Nootebooms tekst, die eerder verscheen in zijn bundel De omweg naar Santiago, wordt in deze geïllustreerde editie (internationaal verschijnend in de reeks Les musées secrets) verlucht door een groot aantal afbeeldingen, die helaas op nogal kitscherige wijze op de linkerpagina's afgedrukt worden, technisch te wensen overlaten, en in hun keuze en ordening niet altijd even goed op de tekst aansluiten.
Het grote plezier dat men aan dit boek kan beleven heeft dus geheel betrekking op de wijze waarop Nooteboom zijn verrukking over Zurbaráns schilderkunst verwoordt en waarop hij langzaam in het geheim van diens persoon en meesterschap doordringt. Zijn aantekeningen bij de tentoonstellingen in New York en Parijs, waarop in 1988 een groot aantal doeken van de schilder was bijeen gebracht, en de beschrijving van zijn bezoek aan het klooster van Guadelupe behoren tot de mooiste pagina's uit deze kleine tekst. Bewonderenswaardig is hoe Nooteboom zelfs op zijn meest autobiografische of poëtische momenten nooit het voorwerp van zijn studie uit het oog verliest, en in zijn tastbare beschrijving van lucht, kleur, compositie, uitdrukking, verstilling en vooral de herschepping van de geschilderde materie (de vele tientallen meters monnikspij, zoals hij schrijft) de lezer zin na zin weet (terug) te leiden naar de beschouwing van het werk van Zurbarán zelf. En dat is tenslotte het belangrijkste dat een tekst over beeldende kunst te doen heeft.
□ Charo Crego
Cees Nooteboom, Zurbarán, Atlas Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 1992, 80 pp.
|
|