Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
Streven
| |
[pagina 775]
| |
De psychologie van de verborgen bloei
| |
[pagina 776]
| |
mee bedoelen we dan dat zulke mensen, die eerst verstrikt waren (leken) in allerlei privé-projectjes en persoonlijke ambities nu plotseling - oog in oog met een werkelijke noodsituatie - dat alles achter zich laten en handelen vanuit een veel bredere visie; een visie waarbinnen het bevorderen van het algemene welzijn als het ware het roer heeft overgenomen van dat wat ze eerst als hun eigenbelang zagen. We zijn soms geneigd om mensen die vanuit deze bredere visie lijken te handelen, als heel bijzonder en geestelijk ver boven ons verheven te beschouwen; als mensen die nu eenmaal een geestkracht bezitten waar wij zelf nooit aan zullen kunnen tippen. Maar zelfs als we zo tegen deze mensen aankijken, dan is dat toch omdat we in hen iets herkennen. De geestkracht en levensvreugde die we in hen onderkennen is ons niet wezenlijk vreemd. En dat komt omdat we zelf in ons leven óók momenten hebben, waarop onze levenshouding zo is; momenten waarop onze eigen fundamentele menselijkheid werkzaam en zichtbaar is. | |
Fundamentele menselijkheidDe verborgen bloei, waarover we hierboven spraken, heeft betrekking op de ontwikkeling van onze fundamentele menselijkheid. Misschien klinkt de term ‘fundamentele menselijkheid’ ons erg hoogdravend of theoretisch in de oren. Wellicht zijn we in eerste instantie geneigd om er iets moralistisch in te horen. Toch bedoelen we hier met deze term een heel concrete ervaring, die ons juist heel vertrouwd is. Laten we er daarom eens naar kijken, niet hoe we fundamentele menselijkheid bij anderen menen waar te nemen, maar hoe ze in ons eigen leven zichtbaar is. De manier waarop ze zich in ons leven manifesteert is moeilijk met één woord te karakteriseren. Dat komt doordat ze zich voordoet zowel onder omstandigheden van voorspoed als van tegenspoed. Bij persoonlijke tegenspoed heeft ze de vorm van levensmoed. Geconfronteerd met de tegenspoed van andere mensen manifesteert ze zich in ons als daadwerkelijk mededogen, als onbaatzuchtige hulpvaardigheid. Ze stelt ons in staat om met tegenspoed op een manier om te gaan, die ons en anderen verheft. Bij persoonlijke voorspoed of bij het zien van voorspoed van andere mensen manifesteert ze zich in ons als levensvreugde. Maar naast deze drie uitingsvormen heeft ze nog een vierde aspect: helderheid van geest. Deze helderheid van geest, die ons realistisch maakt en inzicht verschaft, kan zich eveneens zowel bij voor- als bij tegenspoed voordoen. In die zin is ze er onafhankelijk van. Ze is geen intellectuele aangelegenheid, maar eerder lijkt ze in vele opzichten op de | |
[pagina 777]
| |
onbevangen nieuwsgierigheid en interesse die we soms bij gezonde, jonge kinderen zien. Toch is ze ook niet afhankelijk van leeftijd. Ze heeft te maken met de manier waarop we staan tegenover de rijkdom aan kleur en vorm, geluid, geur en lichamelijke aanraking, die de wereld van de verschijnselen ons biedt. Ze is het universeel menselijke vermogen en verlangen om te leren kennen, te doorzien, wakker te zijn. Ze is eigen aan alle mensen in alle tijden en culturen. Naarmate we ouder worden kan deze onbevangen, eeuwig jeugdige nieuwsgierigheid, als zij niet wordt verstikt, leiden tot een steeds verdergaande verheldering van eigen bestaan en tot het vermogen om andere mensen te begrijpen en begrip bij hen te wekken. Op die momenten zijn we in staat om op een heilzame manier om te gaan met de realiteiten van ons bestaan, met voor- en tegenspoed, met geluk en lijden, liefde en haat, waarachtigheid en onwaarachtigheid. Maar laten we proberen het nog concreter onder woorden te brengen: we ervaren onze fundamentele menselijkheid op het moment dat we voelen dat we ‘op ons best’ zijn; niet in de zin dat we dan een of andere topprestatie kunnen leveren, of dat we ons dan gelukkig voelen, maar eerder in de zin dat we ervaren een wezen te zijn dat door zijn menselijke geboorte volledig toegerust is voor het menselijk leven, met al zijn voor- en tegenspoed. Op zulke momenten beseffen we dat we allereerst als mens geboren zijn en niet als Jan of Marie. Daarin zit een fundamenteel psychologisch verschil. Als Jan of Marie hebben we vaak het gevoel dat we ons bestaan nog moeten rechtvaardigen, toelichten, verdedigen of verdienen. En als Jan of Marie, met onze voorgeschiedenis en onze verwachtingen, met onze over- en ongevoeligheden, voelen we ons niet altijd opgewassen tegen het leven. Maar op het moment dat we onze fundamentele menselijkheid ervaren, voelen we ons sterk en zacht tegelijk, vervuld van een jeugdige levenskracht en vanzelfsprekend zelfvertrouwen. Niet sterk in de zin dat we ons nu ‘boven Jan’ voelen en de wereld zouden kunnen overwinnen of weerstaan, maar sterk in de zin dat we de wereld zoals die zich aan ons presenteert kunnen toelaten en ruimte kunnen geven. Die kracht tilt ons enerzijds boven onszelf als Jan of Marie uit en anderzijds brengt zij ons dichter bij onszelf, bij onszelf als menselijk wezen. We zijn dan op de een of andere manier vervuld van een levensvreugde en levensmoed, die maken dat we op die momenten openstaan voor onze omgeving; niet omdat we zo nodig iets willen geven, maar omdat die momenten zelf van nature ruim zicht en ruimhartigheid bezitten. Deze momenten van ‘op ons best zijn’ doen zich niet voor omdat we erin zijn geslaagd bepaalde verlangens of behoeften te bevredigen of met succes gevaren af te wenden, al kan dat er wel aanleiding toe zijn. Nee, het is eerder zo dat zulke momenten in zekere zin uitreiken | |
[pagina 778]
| |
boven of misschien beter gezegd, verscholen liggen onder de bevrediging of frustratie van onze verlangens: ze doen zich voor als elk streven naar bevrediging afwezig is, hetzij omdat het is vervuld, hetzij omdat we het hebben moeten loslaten. Het is alsof er in ons een vruchtbare grond van waarachtige menselijkheid ligt, die onafhankelijk is van onze verlangens. Soms komt die grond aan het licht bij voorspoed en soms bij tegenspoed. Maar vaker is hij helemaal niet zichtbaar, noch bij voorspoed noch bij tegenspoed. Wat is daar de oorzaak van? Laten we dat eens nader bekijken. | |
Levensvreugde en bevredigingWanneer we geboren worden dan weten we nog nergens van. Naast onze wieg ligt ook geen gebruiksaanwijzing voor het leven. Maar dat slaat ons, klein en hulpeloos als we in feite zijn, toch niet uit het veld: direct vanaf het moment van onze geboorte manifesteert zich een onbevangen, onvoorwaardelijke interesse voor en toewijding aan de wereld van de verschijnselen. We worden daar kennelijk mee geboren. Het is onze fundamentele menselijkheid en ze maakt net zozeer deel uit van ons mens zijn als onze luiers, onze onzindelijkheid, ons kraaien en onze huilpartijen. En ze blijft ons leven lang deel van ons, ook als we de luiers allang ontgroeid zijn. Bij sommige mensen lijkt het erop dat deze onvoorwaardelijke levenslust hun leven steeds meer gaat bepalen. Maar bij andere mensen lijkt hij tijdens hun leven daarentegen te verdwijnen. Ook in ons eigen leven lijken er perioden te zijn waarin hij zich in meerdere of mindere mate manifesteert. Hoe komt dat? Dat is een van de centrale vragen waarop de contemplatieve psychologie een antwoord zoekt. We willen hier die vraag in grote lijnen vast enigszins beantwoorden. We zullen dat doen aan de hand van een van de vier aspecten van fundamentele menselijkheid, namelijk levensvreugde en daarbij een onderscheid maken tussen bevrediging en levensvreugde. We gebruiken deze laatste term als volgt. Met behulp van het voorvoegsel ‘levens’ zoals dat voorkomt bij termen als ‘levensvreugde, levenshouding, levensmoed’ etc. geven we aan dat we het over een gemoedsgesteldheid of houding hebben, die gericht is op ons totale leven en niet op bepaalde omstandigheden in ons leven. Die gemoedsgesteldheid of houding is dus niet afhankelijk van onze omstandigheden. Het verband ligt hier andersom: de manier waarop we met onze omstandigheden omgaan is juist afhankelijk van deze gemoedsgesteldheid; ze bepaalt hoe we met voor- en tegenspoed omgaan. In die zin is ze dus onafhankelijk van omstandigheden. Ook met levensvreugde bedoelen we dus een gemoedsgesteldheid die geen betrekking heeft op bepaalde omstandigheden, maar daar in | |
[pagina 779]
| |
zekere zin onafhankelijk van is. Natuurlijk kunnen omstandigheden ertoe leiden, dat we het contact met deze onvoorwaardelijke vreugde verliezen, zodat zij zich maar zelden manifesteert. Maar op de momenten dat zij dat wél doet, reikt zij boven onze omstandigheden uit. We kennen die momenten allemaal, al zijn ze vaak voor ons verborgen, doordat we, voortgedreven door onze verwachting over dit en over dat, eraan voorbij leven. Dichters spreken erover: Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerige morgen.
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
Maar nogmaals, men hoeft er geen dichter voor te zijn om ‘domweg’, dat wil zeggen onvoorwaardelijk, zonder reden, zo'n moment van levensvreugde te ervaren, zoals Bloem dat hierboven noteert in de laatste twee coupletten van zijn bekende sonnet De DapperstraatGa naar eind3. Naast deze onvoorwaardelijke vreugde kennen we ook een voorwaardelijke vorm van vreugde, die we hier zullen aanduiden met de term bevrediging. Deze vorm van vreugde beleven we als we erin slagen onze verlangens te bevredigen. Het verschil tussen levensvreugde en bevrediging is dat de laatste wél afhankelijk is van omstandigheden, zowel uiterlijke als innerlijke. Met innerlijke omstandigheden bedoelen we hier de wensen en verlangens die we koesteren. Met uiterlijke omstandigheden bedoelen we de situaties waarop onze verlangens betrekking hebben. Ze vormen de voorwaarden voor bevrediging. | |
Materialistische en spirituele geluksopvattingenIn ons dagelijkse spraakgebruik zijn we met het woordje ‘geluk’ vooral het succesvol bevredigen van verlangens gaan benoemen. Gelukkig zijn heeft daardoor vooral betrekking op omstandigheden: er moeten bepaalde voorwaarden worden vervuld, willen we als mens gelukkig kunnen zijn. Geluk is hier afhankelijk van een object, van iets dat geluk brengt. Geluk komt van buiten ons: ‘Als je van school af bent, dan zal je je beter voelen. Als je een fijne baan, partner, vriendenkring hebt, zal je gelukkig zijn. Als je weer een goede gezondheid hebt, als het goed gaat met je kinderen, als je vrij bent, dan zal je gelukkig zijn. Probeer dat voor mekaar te krijgen!’. Daar zit natuurlijk wel wat in, maar het is niet het hele verhaal, beter gezegd: er zit ook een misleidende suggestie in; | |
[pagina 780]
| |
namelijk dat als we maar greep op onze omstandigheden kunnen krijgen, we geluk naar ons toe kunnen halen. We staan er dan niet helemaal machteloos bij. Dat is een aantrekkelijke gedachte; geluk kan, als we ons best doen en ons er maar voor inspannen, worden verworven, net zoals bezit, aanzien en macht. De keerzijde van deze opvatting is dat we dit soort van geluk, net als bezit, ook weer kunnen verliezen. Daarom is deze materialistische geluksopvatting de voedingsbodem voor een leven beheerst door hoop op succes en vrees voor falen. Daar komt nog bij dat onze verlangens kunnen botsen met die van andere mensen, en zo een bron van strijd worden. Tenslotte kunnen onze verlangens zelf ook nog irreëel zijn, zodat het nastreven ervan ons in het ongeluk stort. Maar zelfs als we er, meestal met veel moeite en pijn, in slagen onze verlangens te bevredigen, dan is het geluk dat het brengt kortstondig. Het bestaat in feite uit het wegvallen van de spanning die onbevredigde verlangens ons geven. Wanneer het moment van bevrediging weer verflauwt moeten we weer voort, op zoek naar het geluk. Steeds wanneer we datgene bereiken waarvan we verwachtten dat het ons waarachtig geluk zou brengen, blijkt na kortere of langere tijd, dat onze verwachting niet blijvend wordt vervuld. Opnieuw gaan we dan op zoek naar levensgeluk of we raken teleurgesteld en angstig: we vertrouwen het leven niet meer. Onze levensinstelling slaat om van het zoeken naar geluk in het vermijden van ongeluk. We beoordelen de omstandigheden die op ons afkomen nu primair naar de mate waarin ze ons kunnen schaden, ons ongelukkig kunnen maken. Het grondmotief van ons leven wordt nu het zoeken naar veiligheid en bescherming, naar onkwetsbaarheid. En telkens als we bemerken dat dit zoeken vruchteloos is, neemt onze angst toe, totdat hij het karakter krijgt van levensangst. De wereld wordt één grote bedreiging, waarin zelfs overleven een te zware opgave kan worden. Dan lijkt ons niets anders als vluchtweg te resten dan de dood. Het probleem van de materialistische geluksopvatting is echter niet alleen dat ze niet leidt tot wat we als mensen hopen, maar ook dat ze onze connectie met onze fundamentele menselijkheid verbreekt en daarmee met onze levensvreugde. We ervaren dan steeds minder dat levensvreugde wezenlijk eigen aan ons is. We hechten er daardoor ook steeds minder waarde aan en hebben er ook steeds minder oog voor. En omdat levensvreugde in wezen niet aan uiterlijke omstandigheden ontspringt, maar we wel in die omstandigheden ons geluk zoeken, stapelt zich teleurstelling op teleurstelling. Tegenover deze materialistische geluksopvatting staat een spirituele geluksopvatting, waarin geluk niet wordt opgevat als een moment van | |
[pagina 781]
| |
bevrediging, maar als een moment van levensvreugde. Deze opvatting wijst bevrediging niet af, maar ze verwerpt de hooggespannen verwachtingen die in de materialistische geluksopvatting opgeld doen, in het bijzonder de suggestie dat bevrediging levensvreugde is of per se tot levensvreugde leidt. In de spirituele geluksopvatting is geluk iets heel anders dan bevrediging. Misschien waren we druk doende ons geluk te zoeken door onze omstandigheden en onze verlangens aan elkaar aan te passen en kijken we zonder speciale reden even naar de blauwe lucht boven ons, waarin grote, gulle stapelwolken drijven, of naar een mus die de stoep af hipt. En even doet zich een moment van verzoening en levensvreugde voor. Even maar, maar juist door het grote contrast misschien heel intens. Dan kan het zijn dat we iets herkennen, dat er een verspringing van de blik plaatsvindt die ons streven naar geluk in een ander licht plaatst, dit streven ontmaskert als fundamenteel misleidend omdat we op die momenten ervaren dat we datgene wat we zoeken al bezitten. In onze westerse cultuur met haar huidige grote materiële welvaart, weten we inmiddels wel dat gunstige materiële omstandigheden geen garantie zijn voor levensvreugde: ‘Geld maakt niet gelukkig’, zeggen we dan. Maar ook dat inzicht leidt er vaak alleen maar toe dat we ons geluk zoeken bij andere omstandigheden, bijvoorbeeld bij omstandigheden die op een sociaal vlak liggen, of zelfs bij innerlijke omstandigheden. In dat laatste geval zien we onze verlangens en wensen als de grote boosdoeners. We verlangen dan ons van onze verlangens te bevrijden. En we gaan dan op zoek naar manieren om onze geest te manipuleren. Misschien denken we dan dat de beoefening van spirituele disciplines ons kunnen helpen om onze materialistische vorm van geluksverlangen te bevredigen. Maar zo kunnen we onze fundamentele menselijkheid niet tot bloei brengen, want de grondhouding daarbij is nog steeds dezelfde: als we datgene waar onze verlangens naar uitgaan maar naar ons toe kunnen halen of dat wat ons daarbij in de weg staat kunnen elimineren, dan zullen we gelukkig zijn. De enige ‘verdienste’ van die pogingen in die richting is dat we door ze te doen hun ontoereikendheid kunnen leren zien. Tegelijk maakt de opvatting dat we onze omstandigheden moeten manipuleren om gelukkig te worden ook onszelf in hoge mate manipuleerbaar: we raken ontvankelijk voor allerlei beloften, reële en irreële, op materieel, sociaal, psychisch en spiritueel gebied. Als we menen dat alleen rijkdom of sociale status ons gelukkig zal maken, zijn we soms bereid om ons letterlijk dood te werken en ook tot minder betamelijke praktijken onze toevlucht te nemen. Als we menen dat het liquideren van onze vijanden ons uiteindelijk innerlijke vrede zal brengen, dan zijn we tot strijd bereid. | |
[pagina 782]
| |
Door veel contemplatieve tradities wordt dan ook gezegd dat we door onszelf en onze wereld, inclusief religie, te benaderen vanuit een materialistische geluksopvatting onze menselijkheid verliezen. We plukken daar persoonlijk en maatschappelijk de wrange vruchten van. En alhoewel we desondanks toch onze fundamentele menselijkheid bij momenten ervaren, leven we er weer snel aan voorbij. Het overwinnen van tegenspoed of het bevorderen van onze voorspoed eist alweer al onze aandacht op. En in het licht daarvan lijken zulke momenten irreëel en irrelevant. Het is dan moeilijk om ons voor te stellen dat ze de basis en de toegang vormen tot een heel andere manier van in het leven te staan. De reden dat we hier zo uitvoerig over het aspect van levensvreugde hebben gesproken is dat voor de andere drie aspecten van onze fundamentele menselijkheid - levensmoed, mededogen en helderheid van geest - dezelfde problematiek speelt. Ook deze drie hebben een onvoorwaardelijk karakter: ze zijn niet betrokken op bepaalde omstandigheden, maar daar onafhankelijk van. Wanneer we leven vanuit onze fundamentele menselijkheid, dan manifesteert ons mededogen zich onvoorwaardelijk, onbelemmerd, wanneer zich leed aan ons voordoet. Wanneer levensmoed ons niet meer vertrouwd is, menen we gemakkelijk dat hardheid, doorzettingsvermogen, volharding in het moeizame streven om onze doelen te bereiken waarachtige moed is. En wanneer we onze helderheid van geest verliezen, lijkt ze ons iets vaags toe, dat ver in de schaduw staat van goed geïnformeerd zijn en veel kennis bezitten. Of we beschouwen haar hooguit als tegenwoordigheid van geest, die ons voor het behartigen van onze belangen te pas komt als een vorm van slimheid om ons geen knollen voor citroenen te laten verkopen. Fundamentele menselijkheid schijnt ons dan een fraaie utopie toe, goed voor onverbeterlijke optimisten of religieuzen. Daar zit wel wat in, want inderdaad vinden we juist in de grote religieuze tradities scherpzinnige psychologische inzichten over de menselijke geest en ervaring, die verband houden met onze fundamentele menselijkheid. Bovendien vinden we in deze tradities ook aanwijzingen hoe we deze menselijkheid kunnen cultiveren met behulp van contemplatieve disciplines. Alle reden dus om bij onze verkenningen in de contemplatieve psychologie te rade te gaan bij de religieuze tradities. Toch gaat het hier niet om een thema dat alleen maar religieus kan worden verwoord. Ook buiten de religieuze tradities vinden we contemplatief-psychologische inzichten over het cultiveren van onze humaniteit. In de Shambhala-traditie wordt er over gesproken in termen van fundamentele goedheidGa naar eind4 en in de herbezinning op onze cultuur komt het aan de orde in termen van spiritueel humanismeGa naar eind5. Fundamentele menselijkheid is een | |
[pagina 783]
| |
universeel aspect van de menselijke geest, dat niet gebonden is aan een ideologie of levensbeschouwing maar er juist aan voorafgaat. We kunnen haar tot bloei brengen in ons persoonlijke leven door onze geest te cultiveren. | |
Geluk zoeken of schenken?Het is een typisch contemplatief uitgangspunt dat levensvreugde, levensmoed, mededogen en helderheid van geest geen zaken zijn die van buitenaf komen, maar juist van binnen uit, geen zaken die we moeten verwerven, maar die we door onze menselijke geboorte al bezitten. Als dat zo is, betekent dat dan dat we onze levenssituatie maar op zijn beloop moeten laten, tot een soort passiviteit vervallen en ophouden voor onszelf en onze omgeving te zorgen? Moeten we er maar gewoon het beste van hopen? Zeker niet, maar we zouden wél ons zelfbedrog, onze illusies en onrealistische verwachtingen over wat onze levenssituatie ons aan levensvreugde kan bieden, kunnen leren onderkennen en opgeven. Want juist die verstikken onze menselijkheid, een menselijkheid die juist van nature, dat wil zeggen onvoorwaardelijk, betrokken is op het leven. En hoe meer we daaraan ruimte leren geven, hoe sterker zij wordt. Voorzover we leven vanuit onze fundamentele menselijkheid zijn we in plaats van gelukzoekende mensen gelukschenkende mensen geworden. We hebben ons daarmee dus zeker niet afgekeerd van de wereld om ons heen, maar zijn er eerder juist nu op een waarlijk menselijke manier op betrokken. Maar vooralsnog zijn we eerder zoekers dan schenkers van geluk. Daarom is er nog een reden waarom uiterlijke omstandigheden ter zake doen en we ze niet kunnen negeren. Juist omdat we zijn gaan denken dat onze menselijkheid afhankelijk is van uiterlijke omstandigheden en het bevredigen van onze verlangens, kunnen we nu om die omstandigheden en verlangens niet meer heen. Als we dan onze fundamentele menselijkheid willen cultiveren, dan zullen we onze levensomstandigheden en hoe ze inspelen op onze verwachtingen en blinde vlekken met open ogen tegemoet moeten treden en ze onderzoeken. Want ze zijn de oorzaak, beter gezegd, de dragers van onze levensangst geworden. Het kan dan zijn dat we er goed aan doen bepaalde omstandigheden in ons leven tijdelijk of misschien wel blijvend te veranderen, zolang we onze verwachtingen (onze hoop en vrees) erover nog niet kunnen loslaten. Zo geven we een bepaalde vorm aan onze levenswijze, een vorm, die we het contemplatieve leven kunnen noemen. Die vorm kan ons de | |
[pagina 784]
| |
ruimte bieden en daardoor helpen om door te dringen in onze levensangst. Daarin doordringen is tegelijk al de manifestatie en essentie van levensmoed. We herstellen langs die weg dus ook de connectie met onze fundamentele menselijkheid. Dit proces is heel wat anders dan zich innerlijk proberen af te wenden van of ongevoelig te maken voor het leven. Het is het omgekeerde van wegvluchten voor de realiteiten van ons bestaan in materialistische of spirituele fantasiewerelden, die ons imaginaire vreugden en houvast bieden. Het is het scheppen van omstandigheden, waarin we onze fundamentele menselijkheid kunnen hervinden en tot bloei kunnen brengen. In die omstandigheden ontdekken we dat en hoe we ‘boven onszelf uit kunnen stijgen’ of hoe we ‘op ons best kunnen zijn’. En naarmate we daarin groeien, raken we steeds onafhankelijker van onze omstandigheden. | |
Het contemplatieve levenZoals gezegd horen momenten van onvoorwaardelijke, onbevangen levensmoed en levensvreugde evenzeer bij het leven als momenten van bevangenheid door levensangst. Dat we deze momenten hebben, dat ze horen bij het menselijk bestaan, dat is buiten kijf. In alle culturen wordt erover gesproken. Maar welke waarde we hechten aan momenten waarop onze fundamentele menselijkheid zich manifesteert en tegen welke prijs we ze zouden willen cultiveren, daarover wordt heel verschillend gedacht. Want juist omdat zulke momenten vaak een radicale breuk met onze gebruikelijke levenshouding veroorzaken, lijken ze onbereikbaar ver van ons af te staan, terwijl ze tegelijk onmiskenbaar tot ons leven behoren. We zullen, zolang we leven, naar deze momenten verlangen, naar deze momenten van levensmoed en helderheid van geest, waarvan soms niemand anders dan wijzelf weten en waarvan wijzelf niet goed weten waarom en wanneer ze zich voordoen. We vragen ons soms aarzelend af of het mogelijk zou zijn om vanuit deze momenten te leven en of dát het is wat sommige mensen die ons inspireren doen. Dan staan we misschien ook even stil bij de vraag hoe het komt dat we niet vanuit deze momenten leven en vragen we ons af of we de oorzaken daarvan zouden kunnen wegnemen. Maar als dan, al terugkijkend op die momenten, de gedachte bij ons opkomt: ‘Kon het maar altijd en voor iedereen zo zijn’, dan krijgt al gauw onze moedeloosheid en zogenaamd realisme de overhand: ‘Als dat zou kunnen, dan zou het al zo zijn; en omdat het zo niet is, kan het kennelijk ook niet’. We willen dan misschien wel erkennen dat zich zulke momenten voordoen, maar we zijn er heel onzeker over of we ze kunnen cultiveren. Vanuit onze | |
[pagina 785]
| |
gebruikelijke levenshouding zijn we ertoe geneigd ons maar liever bezig te houden met het op orde houden van onze zaken. Dat is al moeilijk en tijdrovend genoeg. In elke cultuur vinden we echter tradities die zich erop toeleggen onze fundamentele menselijkheid te cultiveren met behulp van geestelijke disciplines en disciplines op het gebied van het handelen en spreken. Hoe gaat dat in zijn werk? In eerste instantie door de factoren die haar verstikken zichtbaar te maken en ze weg te ruimen. Want hoewel we geen greep hebben op onze fundamentele menselijkheid zelf - we zijn niet in staat om de momenten waarop zij zich manifesteert te manipuleren of ook maar vast te houden - hebben we wél greep op de factoren die haar doen verdorren. Want die factoren hebben we zelf aangebracht. Daarom is het cultiveren van de verborgen bloei eerder een proces van blootleggen en loslaten van dat wat onze menselijkheid verstikt, dan het cultiveren van deze menselijkheid zelf. Vervolgens beginnen we onze grond van fundamentele menselijkheid te (her)ontdekken en te vertrouwen. En tenslotte beginnen we ons er steeds meer mee te identificeren en eruit te leven. Het verlangen om onze fundamentele menselijkheid ten volle te realiseren en te manifesteren ligt aan de basis van het contemplatieve leven. Het is de bron waaraan deze tradities ontspringen. Het is de bron van alle cultuur. Het verlangen naar een waarachtig menselijk leven is heel universeel, het is zelf al de uitdrukking van fundamentele menselijkheid. Maar de manier waarop dat verlangen vorm krijgt in ons leven is heel verscheiden. Het manifesteert zich in allerlei vormen van zoeken, verstandige en onverstandige vormen, vruchtbare en onvruchtbare. Soms breken mensen met het milieu waarin zij zijn opgegroeid op zoek naar een waarachtiger bestaan. In alle grote contemplatieve tradities vinden we talloze verhalen over mensen die dat deden en niet de eerste de besten. Prins Siddharta, die later de Boeddha zou heten, ontvluchtte, toen hij negenentwintig jaar oud was en inmiddels vrouw en kind had, zijn prinselijk bestaan omdat hij de onwaarachtigheid van zijn overbeschermde levenswijze niet langer kon verdragen. Sprekend is ook het verhaal van de rijke jongeling, die van jongsaf altijd netjes had geleefd en aan Jezus vraagt wat hij moet doen om het eeuwig leven te beërven. En over de radicale breuk die Jezus dan voorstelt zegt Jezus dan: ‘Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven’ (Luc. 18:29-30). Anderen breken niet op zo'n spectaculaire wijze met hun eerdere levensstijl, maar groeien er langzaam uit omdat ze op de een of andere manier een open oor hebben weten te behouden voor de stem van de | |
[pagina 786]
| |
waarachtigheid. Het leven van Augustinus is daar een mooi en in alle opzichten modern voorbeeld van. Een dubbel voorbeeld, omdat hij als heel jonge man eigenlijk vrij abrupt gebroken had met de christelijke traditie, waarin zijn moeder hem als kind had opgevoed. Die breuk had te maken met zijn wens om ‘het te maken’ in de wereld, eer en roem te verzamelen door te schitteren als redenaar en alom gerespecteerd intellectueel. Hij meende dat daarin waarachtige levensvreugde te vinden was. Ondanks of misschien wel juist dank zij zijn succes in deze richting begint hij de holheid van zijn levensstijl steeds sterker te voelen. En stap voor stap begint zijn perspectief zich te wijzigen. Hij maakt de gelukkige vergissing om naar de redekunst van een beroemde redenaar, een zekere Ambrosius, bisschop te Milaan, te luisteren: ‘En ik kwam vol belangstelling luisteren, als hij voor de gelovigen preekte: ik kwam er wel niet met de bedoeling waarmee ik het had moeten doen, maar als iemand die een indruk wilde krijgen van zijn welsprekendheid: beantwoordde die aan haar faam of stroomde ze rijker of minder rijk dan ze geprezen werd? [...] En toch kwam ik naderbij, van lieverlede en zonder het te weten. Want al was het mijn bedoeling niet te leren wat hij zei, maar alleen te horen hoe hij het zei - tegelijk met de woorden die ik waardeerde kwam toch ook de inhoud die ik negeerde naar binnen in mijn ziel. Helemaal scheiden kon ik ze namelijk niet en terwijl ik mijn hart openzette om op te nemen hoe klaar hij sprak, kwam daar meteen mee naar binnen hoe waar hij sprak. Dat gebeurde overigens wel geleidelijk’Ga naar eind6. Weer anderen breken niet uiterlijk met hun milieu, groeien er ook niet uit, zoals Augustinus uit zijn milieu van redenaars, maar lijken er eerder juist meer in te groeien. Zij weten hun feitelijke levenssituatie innerlijk op de een of andere manier te hanteren als middel voor de ontwikkeling van hun fundamentele menselijkheid. Een bekend voorbeeld uit het Tibetaanse boeddhisme is de legendarische koning Indrabodhi, die zijn koningschap en bijbehorende genoegens niet opgaf, maar onder leiding van zijn guru's zijn positie in de wereld benutte als spirituele weg. Ook in onze tijd zijn er mensen die het contemplatieve leven midden in de wereld leven. Door de eeuwen heen hebben mensen gezocht naar levensvormen, die ondersteunend zouden kunnen zijn voor het contemplatieve leven. De tradities die een dergelijke ontwikkeling mogelijk achten en nastreven werken met disciplines die ons leven een bepaalde vorm geven. Die vorm van leven hebben we hiervoor al het contemplatieve leven genoemd. Dat leven is van alle tijden en alle culturen. Dat heeft in sommige tradities onder meer geleid tot de ontwikkeling van monastieke levensvormen. In andere tradities, zoals bijvoorbeeld de joodse en de protestantse, wordt het contemplatieve leven helemaal in het | |
[pagina 787]
| |
dagelijkse bestaan beoefend. Vandaar dat zulke tradities ook geen kloosters kennen. En ook zijn er tradities, zoals die van het hindoeïsme, boeddhisme en katholicisme, die het contemplatieve leven zowel vorm hebben gegeven in het dagelijkse bestaan als in kloosters. Maar hoe het contemplatieve leven ook wordt geleid en vorm heeft gekregen in een bepaalde tijd of cultuur, het is steeds gebaseerd enerzijds op het verlangen om waarachtige humaniteit te cultiveren en anderzijds op diepgaand psychologisch inzicht in de menselijke geest en ervaring en in de manieren waarop deze humaniteit kan worden ontwikkeld. Dat inzicht is niet zozeer iets theoretisch of filosofisch dat alleen bereikbaar is voor gestudeerde koppen, maar het is een heel concreet soort van inzicht in onze menselijke natuur: zowel in onze fundamentele menselijkheid als in datgene waarover we zeggen: ‘Niets menselijks is ons vreemd’. Tenslotte is misschien een waarschuwing hier op zijn plaats. Wanneer we op zoek gaan naar de wijze waarop het cultiveren van fundamentele menselijkheid vorm heeft gekregen in contemplatieve tradities, wil daarmee niet zijn gezegd, dat alle bestaande contemplatieve tradities ook daadwerkelijk daartoe bijdragen. Er is ook op dit gebied veel rijp en groen en ook kunnen bestaande tradities in verval raken. Tradities worden door mensen gedragen en doorgegeven en er is geen garantie dat welke traditie dan ook in haar bestaande vorm een effectieve ondersteuning biedtGa naar eind7. Wel kunnen we proefondervindelijk, door de disciplines van een traditie te beoefenen en haar inzichten te bestuderen, voor onszelf vaststellen of ze onze verborgen bloei bevordert en tot vruchten leidt in ons handelen en spreken. |
|