| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Levens-wijzer
Een goede inleiding in de filosofie is altijd een inleiding in een traditie. In dit opzicht mogen we de introductie tot de filosofie van T. Vandevelde zeker tot de ‘goede’ inleidingen rekenen. Hij presenteert de filosofen van het verleden en laat ze af en toe zelf aan het woord in een zestal korte teksten. Zijn keuze is persoonlijk - hoe kan het ook anders. Op twee punten is deze keuze enigszins afwijkend. Ten eerste heeft hij, vanuit het principe dat een diepgaande behandeling van enkele auteurs te prefereren is boven een oppervlakkig encyclopedisch overzicht, de middeleeuwse wijsbegeerte in haar geheel opgeofferd. Ten tweede legt hij een bijzondere klemtoon op het socio-politieke en economische denken van de diverse wijsgeren. Begrijpelijk als men weet dat het hier gaat om een uitgewerkte versie van een cursus die aan economiestudenten wordt gedoceerd.
Na een behandeling van Socrates, Plato en Aristoteles, waarbij telkens ook hun ethisch-politieke opvattingen worden beschreven, volgt een tweede deel over de Moderne Tijd met een bespreking van de gewijzigde wetenschappelijke opvattingen, Descartes' rationalisme en de beschouwingen van Hobbes en Locke over natuurtoestand, sociaal contract en staat. Jammer misschien dat de auteur de empiristische opvatting van Locke niet uitwerkte om ze te contrasteren met het rationalisme van Descartes. Een derde deel over de hedendaagse wijsbegeerte behandelt de wetenschapsfilosofie van Popper, de kritiek van Ryle en Merleau-Ponty op het dualisme en het libertarisme van Nozick. Alleen dit laatste stuk doet een wat groter beroep op het concentratievermogen van de lezer. De analytische filosoof zal misschien wel verbaasd zijn te lezen dat volgens hem de traditionele problemen van de wijsbegeerte schijnproblemen zijn (p. 109). Zulke generalisaties zijn de schrijver echter makkelijk vergeven - ze zijn wellicht onvermijdelijk in het inleidende genre.
Als Leitmotiv van het boekje fungeert de vraag van Descartes: ‘Welke weg zal ik volgen in het leven?’. Ofschoon men soms de indruk kan krijgen dat deze vraag in het boekje gereduceerd wordt tot maatschappelijke vraagstukken, blijkt uit het besluit voldoende dat de vervlechting van cognitie en praxis een dierbaar inzicht is voor de auteur, dat het kennen van de weg niet los staat van het begaan van de weg. De levens-wijzer van T. Vandevelde kan dus geen immobiele paal zijn, waarvan M. Scheler verontschuldigend zei, na gewezen te zijn op het contrast tussen zijn ethiek en zijn feitelijke levenshouding: ‘Wegwijzers gaan ook niet de richting uit die zij aanwijzen’, maar een wijzer die met ons meeloopt (zoals ook de comparatief suggereert).
De lezer zal na de lectuur van dit boekje met een hele reeks vragen blijven zitten. Maar als ik de auteur goed begrepen heb, dan mag dit niet leiden tot ongerustheid of vertwijfeling, maar veeleer tot de conclusie dat hij/zij op de goede weg zit.
□ Walter Van Herck
Toon Vandevelde, Levens-wijzer. Introductie tot de filosofie, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1993, 142 pp., BEF 300.
| |
De beloofde geschiedenis
Het Frans-joodse denken kent momenteel een hoogbloei. Er verschijnen niet alleen veel vertalingen van klassieke joods-filosofische teksten, er is vooral een hausse aan originele publikaties merkbaar. De spirituele erfenis van Rosenzweig en Levinas is daar zeker niet vreemd aan.
| |
| |
In haar, voorlopig laatste, werk denkt Chalier na over de plaats van het joodse bestaan in de wereldgeschiedenis. De geschiedenis verschijnt vaak als een allesverslindende Moloch die leeft van bloedige mensenoffers: slachtoffers van oorlogen en rassenvervolging zijn daar de duidelijkste getuigen van. Heeft een onmenselijke wereldgeschiedenis het laatste woord? Chalier meent van niet. Vanuit de religieuze beleving van het joodse volk, gevoed door bijbel en talmoed (de mondelinge commentaar op de bijbel), geeft ze gestalte aan een andere tijdsbeleving waarin de heiligheid van het bestaan tussen de generaties concrete mensen wordt doorgegeven. De mens bezit een kern van subjectiviteit en heiligheid die niet te herleiden valt tot de zichtbare gebeurtenissen. Door zijn contact met de Oneindige wordt de mens geroepen een bestaan te leiden dat vaak haaks staat op het wereldverloop. De studie - het zich toeleggen op de heilige teksten -, het gebed en de inzet voor rechtvaardigheid zijn drie bestaanswijzen die dit contact met de Oneindige concreet maken. Voor wie dit beleeft, is de tijd geen progressie van een alles integrerend vooruitgangsoptimisme, maar ook een gebeuren waarin de mens zijn diepste bestemming vindt. De humaniteit ligt niet enkel verborgen in het verloop van de dingen, maar wordt gevoed door een transcendente bron.
□ Luc Anckaert
Catherine Chalier, L'Histoire promise, Cerf, Paris, 1992, 330 pp., FF 149.
| |
Habermas
Vanaf 1973 wordt het begrip communicatie het centrale begrip in het filosofische oeuvre van Habermas. De theorie van het communicatieve handelen - naar Habermas' werk uit 1981, Theorie des kommunikativen Handelns - groeide uit tot een theoretisch kader waarmee de centrale vragen van onze cultuur worden te lijf gegaan.
Bij uitgeverij Boom verscheen een bundeltje met essays van enkele Nederlandse filosofen die verschillende onderdelen van het Habermassiaanse paradigma onder de loupe nemen en die trachten te koppelen aan enkele gebieden uit het hedendaagse denken: de economische theorievorming, de speltheorie, de psychoanalyse...
Die confrontatie veronderstelt wel een behoorlijke voorkennis van het werk van Habermas. Het communicatieve paradigma is geen inleiding op het werk en het denken van de Duitse filosoof, maar eerder een reactie erop. De ondertitel ‘Mogelijkheden en beperkingen’ onderstreept dat van bij het begin.
□ Erik De Smet
M. Korthals en H. Kunneman, Het communicatieve paradigma. Mogelijkheden en beperkingen van Habermas' theorie van het communicatieve handelen, Boom, 1992.
| |
Hegel en de staat
Binnen een tijdspanne van twee jaar liet Rosenzweig twee belangrijke werken het daglicht zien. Zijn Hegelstudie (1920) maakte geschiedenis in de traditie van de grote Hegel-interpretaties. Zijn eigenlijke opus magnum, Der Stern der Erlösung, ontving pas laat de erkenning die het verdiende. Nochtans kunnen beide werken niet van elkaar worden losgekoppeld.
Het Hegelboek is in de eerste plaats een uitvoerige en originele studie over de genese van Hegels politieke filosofie. Rosenzweig beschrijft Hegels politieke denken als een groeibeweging met vele meanders. Hegels teksten worden aan een geduldig onderzoek onderworpen, de contexten en invloeden worden aangegeven. Voor wie het werk aandachtig leest, valt op dat Rosenzweig ook vraagtekens plaatst bij het denken van Hegel. De hegeliaanse universalistische filosofie kan gebruikt worden als achtergrond van een nationalistisch denken. Hegel beschouwt de geschiedenis als de spiegel van een goddelijk proces. Rosenzweig vermoedt echter dat de geschiedenis niet de ultieme rechtvaardiging van het leven is. De religieuze waarheid van de mens ontsnapt aan het egaliserende proces
| |
| |
van de geschiedenis. De religieuze mens ervaart zich als onherleidbaar tot een geschiedenis. Vanuit het contact met de Oneindige kan hij zelfs een oordeel over de geschiedenis vellen. Alleen de religie vormt een rechtvaardiging van het leven. In zijn Stern heeft Rosenzweig o.a. dit idee verder doorgedacht.
Het verschijnen van Hegel et l'état is een belangrijk gebeuren, al was het maar omdat een waardevolle Hegel-studie nu (na de laatste Duitse editie in 1962) opnieuw in de boekhandel verkrijgbaar is. Maar het boek is ook een belangrijk document voor de studie van de joodse wijsbegeerte. Naast het politieke denken van Rosenzweig zelf, wordt ook dit van o.a. Levinas en Chalier getekend door de positiebepaling ten opzichte van Hegel.
□ Luc Anckaert
F Rosenzweig, Hegel et l'Etat, Avant-propos de P.-L. Assoun, traduction et présentation de G. Bensussan (Collection d'aujourd'hui), Presses Universitaires de France, Paris, 1991, 484 pp., FF 295
| |
Godsdienst
God tussen kerk en discotheek
In de Omega-reeks van het Leuvense Davidsfonds verscheen recent een boek van de Geelse priester en pastoraaltheoloog Paul Stappaerts over jongeren en geloof. Het grootste gedeelte van het boek is een weergave van een onderzoek over geloofsopvatting en dito praktijk dat de auteur, in het kader van een doctoraatsverhandeling, hield onder HOBU-studenten (Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit). Zoals ieder onderzoek is het vaak saaie lectuur. In een tweede deel wil de auteur, zoals hij zelf zegt, jeugdpastores en alle mensen die met jongeren begaan zijn, een hart onder de riem steken. Dat is op zich een edel doel. Maar in een boek kan dat enkel als de auteur de juiste woorden gebruikt.
In korte hoofdstukjes verdedigt hij enkele stellingen, waarover waarschijnlijk discussie zal blijven bestaan tot de tijd een aantal sociale verschijnselen zelf oplost. Helaas, ondanks een behoorlijke literatuurstudie, komt dit deeltje niet écht uit de verf. Het is ook moeilijk te zeggen wat er aan scheelt. De auteur heeft wel een groot hart voor jonge mensen, maar met woorden brengt hij het er niet zo goed van af. Zijn exposé blijft steken in algemeenheden en in het telkens weer terugkerende woordje ‘moeten’. De ronduit melige titel op de kaft - ‘God tussen kerk en discotheek’ - maakt dit boekje ook allesbehalve aantrekkelijk voor de potentiële lezer.
□ Erik De Smet
Paul Stappaerts, God tussen kerk en discotheek, (Omega-reeks), Davidsfonds, Leuven, 1993, 140 pp.
| |
Bijbels Hebreeuws voor gevorderden
Degene die zich met een bewonderenswaardig doorzettingsvermogen door de basiscursus Hebreeuws van professor Jagersma heeft heengewerkt - zie mijn kanttekeningen in Streven, maart 1992, p. 563 - en nog steeds liefhebber is van de ‘Tale Kanaäns’, kan nu met een vervolgcursus zijn of haar zelfstudie Hebreeuws op het peil brengen zoals dit in het algemeen aan de theologische faculteiten in het Nederlandse taalgebied gevraagd wordt. Deze vervolgcursus is opgebouwd rondom 29 hoofdstukken uit de Hebreeuwse Bijbel, waarbij de samensteller (wederom) uitdrukkelijk heeft gekozen voor één literatuursoort: het verhalend proza. Het is namelijk zijn zienswijze dat wie het Hebreeuwse proza goed beheerst zichzelf een basis heeft verworven om de moeilijkere, meer poëtische gedeelten van het Oude Testament te lijf te gaan. Als enig voorproefje is daartoe in de afsluitende les Psalm 23 opgenomen. Ik vraag mij af of
| |
| |
daar dan niet wat meer over parallellisme en metrum gezegd had moeten worden.
Voorafgaand aan het lezen van Hebreeuwse teksten is aan het begin van elke les een paragraaf opgenomen waarin men de belangrijkste zaken leert over vorm, ontstaan en ontwikkeling van de Hebreeuwse tekst(en) en de belangrijkste oude vertalingen. Daarnaast wordt ook aandacht geschonken aan tekstkritiek, d.w.z. de onderlinge samenhang tussen de verschillende tekstgetuigen (Septuagint, Vulgaat, Pesjitta, Targumim). Wie al deze openingsparagrafen heeft doorgewerkt moet in staat worden geacht om vervolgens de officiële Hebreeuwse standaardtekst van het Oude Testament, de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS), volledig te kunnen benutten. Ik vraag mij daarbij overigens wel af of de ‘doorzetter’ zelfstandig met dat tekstkritisch apparaat van de BHS overweg kan. Kan zo iemand de wetenschappelijke status ervan afwegen tegen het aperte hobbyisme dat sommige exegeten erin hebben verwerkt? Kortom, bij al het moedige werk dat hier is verzet blijf ik met een aantal vragen zitten.
□ Panc Beentjes
Prof. Dr. H. Jagersma, Bijbels Hebreeuws. Vervolgcursus, Kok, Kampen, 1992, 174 pp., f 45.
| |
De canon van het oude testament
Heel lang is de kwestie van de wording van de canon beschouwd als een louter historische aangelegenheid: wanneer, door wie en waar is ze definitief vastgesteld en afgesloten? De afgelopen twintig jaar is er, met name door impulsen vanuit de Noord-amerikaanse exegetische wereld, een opvallend groot aantal fundamentele studies verschenen, zowel in artikelvorm als in monografie, over oorsprong en doel van de Schriftcanon. Steeds duidelijker blijkt dat de wording en vaststelling van de canon meerdere theologische (deel)disciplines bestrijkt. In een recent verschenen studie van twee Duitse oudtestamentici vindt men op een erg overzichtelijke wijze de ontwikkelingen in kaart gebracht waar het de canonvorming van het Oude Testament betreft. Heel boeiend weten zij vervolgens te beschrijven hoe reeds in het O.T. zelf sporen van een canonisatieproces te vinden zijn; ze weten dit overtuigend aan te tonen voor het slot van het boek Deuteronomium (34) en van het boek Prediker (12,1-9). We hebben hier te maken met een studie waarin eindelijk eens wordt gepoogd een soort ‘theologie van de canon’ te concipiëren. De literatuurlijst (pp. 119-132) bevat een ongekend groot aantal belangrijke verwijzingen naar fundamentele publikaties op het gebied van canon, canonafbakening en het proces van canonisering.
□ Panc Beentjes
Christoph Dohmen/Manfred Oeming, Biblischer Kanon Warum und wozu?, (Questiones Disputatae 137), Herder, Freiburg i.Br., 1992, 132 pp., DM 36.
| |
Commentaar oude testament
Zolang er bijbel wordt gelezen bestaan er ook commentaren om de lezers - op welk niveau ook - te helpen bij het begrijpen van die oude, maar waardevolle teksten uit onze geloofstraditie. Met de bijbelvertaling van de oecumenische ‘Einheitsübersetzung’ voor het Duitse taalgebied als uitgangspunt is onlangs een nieuwe serie gestart waarin veel jonge auteurs, zowel van evangelische als van rooms-katholieke huize, hun licht laten schijnen op de boeken van het Oude Testament. De serie is bedoeld om pastores, godsdienstleraren en geïnteresseerde leken op een wetenschappelijk verantwoorde wijze kennis te laten maken met die geschriften. De reeks zal uiteindelijk 31 deeltjes omvatten die in een frequentie van 2-4 titels per jaar zullen verschijnen.
Christian Frevel (1962), verbonden aan de Universiteit van Bonn, opent de reeks met een commentaar op het boek Ruth, dat hij van een werkelijk uitnemende inleiding heeft voorzien (pp. 9-40). De uitleg van de bijbeltekst gaat niet vers voor vers, maar
| |
| |
per verteleenheid, zodat de opbouw van het bijbelboek steeds op de voorgrond blijft staan. Op gezette tijden wordt het commentaar onderbroken voor functionele uitweidingen, in feite kleine opstellen, over onderwerpen die een langere toelichting behoeven (o.a. het zwagerhuwelijk, de rol van Moab, het oogstwezen e.d.). Hoewel de uitleg gebaseerd is op de al eerder genoemde ‘Einheitsübersetzung’, is die tekst niet afgedrukt; men dient bij het lezen van de commentaardeeltjes dus altijd een bijbelvertaling bij de hand te hebben. Bij de uitleg van het boek Ruth mis ik een kaart van de plaatsen waar de handelingen geacht worden zich af te spelen. Voor de rest niets dan lof voor deze eersteling.
Het commentaar op de boeken Samuël van Silvia Schroer (1958), docente aan de katholieke faculteit van Fribourg (Zw.), begint eveneens met een goede inleiding, maar vervalt daarna in een nogal klassiek getinte literair-historische aanpak van de tekst die, op mij althans, veel minder inspirerend werkt. Dat wordt enerzijds veroorzaakt door de grote hoeveelheid realia (archeologische, geografische en historische feiten) die zij naarvoren brengt, anderzijds doordat zij weinig aandacht besteedt aan ‘Leitworte’ in de tekst, een leeshouding die in het commentaar op Ruth voorbeeldig gestalte heeft gekregen.
De thans verschenen eerstelingen van deze nieuwe commentaarreeks laten nu reeds zien dat er binnen het redactionele concept een grote mate van variatie mogelijk is. Van deel tot deel zal derhalve telkens weer moeten worden bekeken in welke mate dit geslaagd te noemen is. Binnen de hierboven reeds gesignaleerde verschillen kunnen we spreken van een geslaagde start.
□ Panc Beentjes
Christian Frevel, Das Buch Rut (Neuer Stuttgarter Kommentar. Altes Testament 6), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1992, 176 pp., DM 32 (bij abonnement DM 28,80).
Silvia Schroer, Die Samuelbücher (Neuer Stuttgarter Kommentar. Altes Testament 7), Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1992, 224 pp., DM 38 (Bij abonnement DM 34,20).
| |
Aspecten van bijbelvertalen
In de provincie Groningen is men begonnen, of wil men weldra van start gaan, met een eigen bijbelvertaling in de taal van die streek. Vandaar dat men vanuit de Liudgerstichten, een stichting die zich bezighoudt met de studie en bevordering van de Groninger taal, een seminar heeft georganiseerd over allerhande aspecten van het bijbel vertalen. De voordrachten en lezingen die toen zijn gehouden zijn thans gebundeld in een publikatie die voor een geringe prijs veel gedegen informatie biedt. Negen aan Nederlandse universiteiten verbonden hoogleraren of docenten hebben ieder een deelterrein van het bijbelvertalen voor hun rekening genomen, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een interessant boek. Dit is vooral te danken aan het feit dat de gekozen voorbeelden niet aan het Gronings, maar hoofdzakelijk aan het Nederlands zijn ontleend. Opstellen over de vraag wat taal (J. Hospers), wat vertalen is (B. Smilde) worden gevolgd door bijdragen waarin de verschillende tekstsoorten van het Oude en Nieuwe Testament worden besproken (A. van der Woude; G. Luttikhuizen) en waarin nader wordt ingegaan op het belangrijke fenomeen ‘beeldspraak’ (N. Tromp). Twee lezingen verdienen m.i. extra aandacht: die van C. Labuschagne over ‘syntactische problemen in het Oude Testament’ (pp. 57-66), maar vooral die van de romanist (!) L. Wierenga over ‘het vertalen van bijbels-theologische termen’ (pp. 97-118). Na de aankondiging op 25 februari 1993 dat er een nieuwe interconfessionele bijbelvertaling voor het Nederlandse taalgebied vervaardigd gaat worden zouden deze twee voordrachten eigenlijk huis-aan-huis bezorgd dienen te worden.
Een actuele publikatie, echt een schot in de roos, mede omdat het door zijn brede opzet voor een breed publiek toegankelijk is.
□ Panc Beentjes
Ds. K.G. Pieterman (red.), Elementen van bijbelvertalen, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 1992, 142 pp., f 20.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Het Europese denken in de 18e eeuw
Ruim twee jaar geleden verscheen de in 1935 gepubliceerde studie De crisis in het Europese denken voor het eerst in een Nederlandse vertaling. Het was een laat eerbetoon aan een boek dat in een magistrale visie de revolutionaire decennia rond de wisseling van de 17e en 18e eeuw beschreef. De 17e eeuw legde volgens Hazard de grondslag voor de moderne tijd; de 18e eeuw voltooide deze, door haar systematisch uit te werken, te verbreiden en in daden om te zetten. De cluster revoluties aan het eind van de eeuw was daarvan de politieke realisatie. Maar daarmee betekende ze ook het einde van deze, oorspronkelijk zo homogene, ontwikkeling.
Dat midden-proces, van voortzetting en uiteenvloeiing, heeft Hazard in het nu vertaalde, niet minder magistrale boek laten zien. Aanvankelijk had het gevolgd moeten worden door een derde studie, die de tegenkant van de 18e eeuw had moeten belichten: haar irrationele zijde, die preludeerde op de romantiek, maar ook tijdens de rationalistische hoogtijd al naar buiten trad. Helaas overleed Hazard kort na het voltooien van deze studie, die in 1946 postuum werd uitgegeven.
De drie delen waaruit het boek is opgebouwd vloeien logisch uit elkaar voort. Aan het begin is er het rationalisme: de nieuwe benadering van de werkelijkheid die het de 17e eeuw mogelijk maakte een totaal nieuwe wereldvisie te ontvouwen. Optimisme is ervan de toonzetting, antichristianisme en anti-absolutisme het strijdveld. Het tweede deel beschrijft de praktische en vooral positieve vormgeving van deze hooggestemde idealen. Nieuwe wetten worden voorgesteld op basis van een nieuwe, niet langer theologische maar filosofische of antropologische, doordenking van het natuurrecht. De abstracte en daarmee enigszins steriele geometrie (de koninklijke wetenschap van de 17e eeuw) wordt opgevolgd door een bestudering van het concrete: de natuur in haar levende en dode gedaanten. Aan opvoeding, bestuur, wetgeving, politiek en moraal moeten volgens de nieuwe lijnen worden vorm gegeven. Die strijd is in hoge mate succesvol, zozeer dat men in de jaren zestig van de eeuw het werk al voor drie kwart geklaard ziet. Maar dan volgt de terugslag. De realisatie van het rationalistisch project en de doordringing ervan op zoveel verschillende gebieden en in zo verschillende culturele klimaten bewerkt tegelijk haar ontbinding. De werkelijkheid is weerbarstiger dan vermoed en de oorspronkelijke leidende idee vervloeit.
Toonde Hazard zich in De crisis in het Europese denken al een magistraal cultuuren ideeënhistoricus, in deze studie lijkt hij zijn meesterschap nog te overtreffen. Vanuit een diepe kennis van de tijd en verbluffende eruditie schrijft hij met het gemak, de toegankelijkheid en de meeslependheid die alleen de meest intieme vertrouwdheid mogelijk maakt. Het boek zal wellicht op sommige punten (bijvoorbeeld de Encyclopédie en vooral de kring van scribenten daaromheen, waarover Darnton het nodige boven water bracht) door later onderzoek zijn ingehaald, maar ingehaald is niet achterhaald, en vooral het meesterlijke panorama dat Hazard schetst is sindsdien voor deze periode nauwelijks overtroffen.
□ Ger Groot
Paul Hazard, Het Europese denken in de achttiende eeuw, vert. Frans de Haan, Agon, Amsterdam, 1993, 541 pp.
| |
Belle van Zuylen
Tien jaar na de Oeuvres complètes (Van Oorschot, 1979-84) bezorgen Pierre-Henri en Simone Dubois nu hun biografie van Belle van Zuylen (1740-1805; cfr. mijn bijdrage in Streven, december 1990, pp. 217-28). De levensweg van deze Nederlandse aristocrate, die door haar Zwitserse huwelijk Madame de Charrière werd, kan elke liefhebber boeien; voor kenners is de nieuwe biografie zonder meer een evenement.
| |
| |
Sinds het standaardwerk van Philippe Godet (Mme de Charrière et ses amis, 1905) had niemand zich nog gewaagd aan een biografische synthese van die omvang. De Dubois slagen er exemplarisch in hun respect voor hun klassiek geworden voorganger probleemloos te combineren met een rustige inschatting van wat bij hen veeleer naar de vroege twintigste dan naar de achttiende eeuw verwijst.
De laatste ondertitel van de nieuwe synthese kiest bescheiden voor het onbepaalde lidwoord, dat de onderneming op haar beurt relativeert. Het is uiteraard te vroeg om nu al uit te maken of sommige accenten misschien te sterk bij onze tijd aanleunen. Op dat punt is het alvast een hoopgevend teken dat Belle hier nergens ‘postmodern’ heet! De onderliggende psychologische axiomatiek, die in elke levensbeschrijving onmisbaar is, verwijst eerder naar een gematigd existentialisme. De intellectuele roots van de Dubois zullen er wel niet vreemd aan zijn. Hun optiek past alleszins bij de levenshouding van Belle, die haar leven lang steeds wantrouwiger werd tegen grote woorden en waarden. De geboren pedagoge die ze was gaf de pupillen aan wie ze haar uitvoerige correspondentie schreef, vooral de raad hun leven zelf, ‘zonder vaandel’, dat wil zeggen zonder alibi's en met lucide verantwoordelijkheid, in handen te nemen. Het relaas van wat ze wel te doen vond is vooral belangwekkend omdat we, via de meer dan tweeduizendvijfhonderd bewaarde brieven, dikwijls dag na dag getuige zijn van de kleine en middelgrote problemen van een zelfstandig, intelligent aangepakt bestaan. De grote geschiedenis kreeg ze pas over de vloer toen veel Franse edelen om de Revolutie te ontwijken emigreerden naar Zwitserland. Haar scepsis tegen gezwollen retoriek werd nog aangescherpt door de ellende die de Vrijheid en de Gelijkheid meebrachten.
Behalve door de moderne invalshoek onderscheidt de nieuwe biografie zich van de vorige door een veel gelijkmatiger ritmiek. Phillipe Godet schreef vooral over Belle's Zwitserse jaren als Mme de Charrière. De Dubois besteden evenveel aandacht aan haar eerste, Nederlandse levenshelft als aan de jaren in Neuchâtel. De beslissing lijkt redelijk, maar werd naar mijn aanvoelen net iets te systematisch aangehouden. Zowat driekwart van de bewaard gebleven correspondentie dateert uit Belle's twintig laatste jaren; de proporties in het werk van Phillipe Godet waren, behalve door een voordehandliggende chauvinistische voorkeur voor de petite histoire van zijn geboortestad, ook bepaald door de bronnen, die nu eenmaal Belle's levensverhaal het meest uitvoerig documenteren. Wie regelmatig in de correspondentie grasduint, krijgt zo soms het vervelende gevoel dat de laatste jaren in de nieuwe biografie sneller aflopen. De vele jonge vriendinnen, waarvoor Belle toen een moederlijke raadgeefster werd, verschijnen een voor een op het appel; we krijgen wat (te) weinig staaltjes van de verrassende adviezen die Belle hun dikwijls wist te geven. De verlovingsperikelen van Isabelle de Gélieu of de Pruisische avonturen van Henriette L'Hardy waren goed geweest voor een kleurig verhaal, dat meteen een merkwaardige brok mentaliteitsgeschiedenis zou opleveren. Ze hadden dit prachtig gekalibreerde relaas voor mijn part gerust af en toe mogen disproportioneren.
□ Paul Pelckmans
Pierre-Henri & Simone Dubois, Zonder vaandel. Belle Van Zuylen. Een biografie, G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1993, 856 pp., BEF 1499.
| |
Erfenis van de new deal
Vele duizenden bladzijden zijn er in ons taalgebied verschenen over Hitler en zijn verschrikkingen, over Stalin en zijn terreur. En over Roosevelt en zijn New Deal, het democratische antwoord op de totalitaire uitdaging? Die moeten het met veel minder stellen. De democratie maakt immers veel minder emoties los, doet een beroep op rationaliteit en spreekt minder tot de verbeelding.
Hans Veldman voorziet dan ook in een behoefte wanneer hij in zijn nieuw boek
| |
| |
beschrijft hoe de erfenis van Roosevelt zich in de Amerikaanse politiek verder heeft ontwikkeld, hoe de ‘liberals’ het er hebben afgebracht. Dat is niet zo best. Het begin was beloftevol: de New Deal was tenslotte de officiële politiek, en de man die na Roosevelt het vaandel overnam, Henry A. Wallace, was vice-president en minister geweest. Maar vanaf het begin was het verval mee ingebouwd. De New Deal was succesvol, maar was geen echt gefundeerde doctrine. Dat pragmatisme zonder basis leidde ertoe dat dubbelzinnigheid achteraf troef was: verschillende groepen claimden de opvolging, bakkeleiden over de vraag of het liberalisme wel in groepsoptreden moest worden vertaald, of men de democraten moest steunen dan wel een externe drukkingsgroep blijven, of er eigenlijk wel een fundamentele ideologie moest zijn.
Deze onzekerheid over de identiteit vertaalde zich in tactische onzekerheid en tegengestelde houdingen tegenover de centrale items van de Amerikaanse politiek. Het begon al bij de vraag over de relatie tot de communisten (samenwerking of afwijzing); de ADA, de groepering die in het boek centraal staat, profileerde zich nadrukkelijk als communistenvreter. In de buitenlandse politiek waren de meningen verdeeld tussen isolationisme en interventionisme; in de binnenlandse politiek tussen een pro- en anti-vakbondshouding (liberal versus labor; één van de kopstukken, J.L. Rauh, maakte naam als de advocaat die ten strijde trok tegen vakbondscorruptie); in de economie tussen kapitalistisch laissez-faire en overheidsbemoeienis, tussen anti-trustacties en overleg met het bedrijfsleven; sociaal tussen een aanklagende houding en programma's voor social welfare, en de idee dat de VS de beste der werelden waren en dat de geschiedenis er zijn eindstadium heeft bereikt (Francis Fukuyama is niet ver weg!).
Veldman heeft deze contradicties nog beklemtoond door zijn overzicht te baseren op vijf toonaangevende figuren die als eminente vertegenwoordigers van de beweging worden beschouwd (de al genoemde Wallace en Rauh; Keyserling, Galbraith en Schlesinger). Het is een goede invalshoek, omdat juist zo duidelijk wordt hoe vaag de lading is achter de liberale vlag: iedereen gebruikt immers de vlag voor eigen inzichten of de eigen carrière. Zo verwordt dit liberalisme geleidelijk tot een passe-partout, die van het centrum van de macht verschuift naar de marginaliteit en vrijwel elke morele en politieke betekenis verliest.
De auteur heeft een uitstekend boek geschreven, waarin de zeer gedetailleerde weergave van concrete geschiedenis leidt tot een aantal fundamentele vragen over historische en politieke mechanismen. Des te spijtiger is het dat de uitgeverij de tekst op een werkelijk abominabele manier heeft gepubliceerd: talloze zet-, spel- en taalfouten ontsieren het boek.
Veldman heeft echt beter verdiend.
□ Jaak De Maere
Hans Veldman, Om de erfenis van Roosevelt. Vijf Amerikaanse liberalen over het Amerikaans liberalisme na 1945, Uitgeverij BZZTôH, 's-Gravenhage, 1993, 224 pp.
| |
Schransen en schraalhansen
Eten en hongeren. Vooral in het eerste is Peter Nijssen een specialist, en hij legt daarvan in Schransen en schraalhansen prettig getuigenis af. Hij overloopt vlot de eetgeschiedenis van de oudheid tot in onze tijd, uiteraard - wegens de eenzijdigheid van de bronnen - met beklemtoning van de hogere standen.
Nijssen is een relativist; hij legt consequent het mechanisme bloot dat erin bestaat de bestaande eetgewoonten te verabsoluteren tot eeuwige wetten, die dan even later weer worden afgeschaft ten voordele van nieuwe gewoonten op weg naar canonisering. Deze evolutie zet hij dik in de verf om aan te tonen hoe betrekkelijk normen en waarden zijn. Hij is daarin uiteraard een kind van zijn tijd: de afbraak van de normen is tot norm verheven.
Nijssens boekje is best genietbaar. De auteur koppelt een samenzweerderige vertelstijl, die verteller en lezer verbindt, aan een anekdotische narrativiteit, die vaak
| |
| |
verrast en nooit verveelt. Heel diep graaft het boekje niet. Maar Nijssen heeft ook niet die pretentie.
□ Jaak De Maere
Peter Nijssen, Schransen en schraalhansen, Amber, Amsterdam, 1992, 92 pp., BEF 250.
| |
Literatuur
Schrijverstribunaal
Als tegenprestatie voor, of liever, als voorwaarde voor de massa-oplagen en de aandacht van de media verlangde de DDR-staat een ‘partijdige’ literatuur, die actief zou meewerken aan de opbouw van de socialistische maatschappij. De formele bekrachtiging van dit bondgenootschap tussen staat en literatoren was de ‘Schriftstellerverband’ (SV), de schrijversbond, in wiens statuten o.m. stond dat de leden de ‘leidende rol van de partij erkennen (...) en tegen elke vorm van ideologische coëxistentie optreden’. Zo gauw een auteur zich te ver verwijderde van de officiële ideologie, verminderde hij zijn kansen om zijn werk gepubliceerd te zien. Door er noodgedwongen mee ‘uit te wijken’ naar het Westen, zette hij echter zijn lidmaatschap van de SV op de helling wegens ‘ideologische coëxistentie’ (of heulen met de ‘Klassenfeind’): een vicieuze cirkel, waarin bijvoorbeeld een van de bekendste DDR-auteurs, Stefan Heym, terechtkwam. De veroordeling van Heym wegens overtreding van het ‘Devisengesetz’ moest als afschrikking dienen van kritische auteurs waarvan sommigen al te goede contacten onderhielden met media en uitgeverijen in het Westen. Acht auteurs, o.m. Erich Loest, drukten in een brief aan Honecker hun bezorgdheid over deze ‘Koppelung von Zensur (nl. de werking van dat “Büro”) und Strafgesetzen’ uit, die het verschijnen van kritische werken moest onmogelijk maken. Het bestuur van de SV besloot daarop de briefschrijvers en Heym te ‘excommuniceren’, omdat ze ‘das Vertrauensverhältnis zwischen den Schriftstellern und der Partei der Arbeiterklasse unterminieren’ (p. 12). Een algemene vergadering van de (Oost)Berlijnse SV op 7 juni 1979 diende de voorgenomen uitsluiting na een debat pro forma te bezegelen.
De voorstanders van de uitsluiting (en dus vertegenwoordigers van de officiële mening) beriepen zich op een formeel element: de ‘dissidenten’ zouden tegen de statuten gezondigd hebben door ‘vom Ausland her gegen unseren sozialistischen Staat, die DDR, die Kulturpolitik von Partei und Regierung (...) aufzutreten’ (p. 38).
Volgens Heym ging het verder dan een louter formele kwestie: het wezen van de literatuur was in het geding. De literatuur mocht zich in haar streven naar uitspraken, die ook nog over vijftig jaar geldig zouden zijn, niet slaafs onderwerpen aan wat het partijapparaat omwille van taktischen Bedurfmssen verlangde. De SV zou eigenlijk partij moeten kiezen voor hen die in hun kritische houding de Widersprüchlichkeit van de wereld probeerden voor te stellen. Maar dit pleidooi voor ‘pluralisme’ was niet meer conform met de politieke tijdgeest. Het kwam erop aan partij te kiezen, en de ‘partijdigen’ in de SV lieten dat duidelijk blijken uit de bewoordingen waarmee ze de ‘tegenpartij’ bedachten: kaputte Typen, dreiste Einmischung der bürgerlichen Journaille, in den Dienst der antikommunistischen Hetze.
De uitsluiting van de ‘dissidenten’ zou uitlopen op een Pyrrusoverwinning, zoals het internationale protest en de verontwaardiging van beroemde en ‘onaantastbare’ DDR-auteurs zoals Christa Wolf en Franz Fühmann duidelijk maakten. Daarna werd het rustig in het literaire landschap van de DDR. Diegenen die de grens niet waren overgestoken, hielden zich op de vlakte of nestelden zich, en dat geldt vooral voor de jongeren, in het alternatief circuit van de ‘Prenzlauer Berg’.
Het mag vreemd lijken dat de staat zich zo druk maakte over de literatuur. Maar dat heeft uiteraard daarmee te maken dat die voor vele burgers in de loop der jaren een substitutie was geworden van
| |
| |
datgene wat in de DDR ontbrak: een kritische en informatieve pers.
Het ‘Tribunal’ kreeg na de ‘Wende’ nog een staartje. De heisa rond de openbaar gemaakte protocollen lag mee aan de basis van het ontslag van Hermann Kant als voorzitter van de SV in december 1989.
□ Dirk Rochtus
Joachim Walther, Wolf Biermann, Günter de Bruyn e.a. (red.), Protokoll eines Tribunals. Die Ausschlüsse aus dem DDR-Schriftstellerverband 1979, rororo aktuell, Rowohlt Taschenbuch Verlag, Reinbek, 138 pp.
| |
Nolens
Wie Stukken van mensen, het dagboek van Leonard Nolens (o1947) over de periode 1979-1982, gelezen heeft, weet dat deze aantekeningen geen buitenbeentje zijn in het oeuvre van deze Vlaamse dichter, maar er een integrerend deel van uitmaken. Leonard Nolens is rusteloos en al schrijvend op zoek naar zijn eigen middelpunt, zijn hoogsteigen ik, dat hij als onaf, incoherent en contingent ervaart. De confrontatie met het blanco blad ziet hij als een zingevende dialoog, waarmee hij hoopt zijn leven meer klaarheid te geven.
Het lijkt niet serieuzer dan het is. Schrijven is ademen, zo sterk zijn leven en werk van Leonard Nolens met elkaar verstrengeld. Dat blijkt ook weer ten overvloede uit het dit jaar verschenen tweede luik van zijn dagboek, Blijvend vertrek. Dagboek 1983-1989. De paradoxale titel heeft hij ontleend aan het gelijknamige gedicht uit zijn bundel De gedroomde figuur (1986). Door dit vers integraal als motto op te nemen, benadrukt hij - bewust of ongewild? - de duidelijke complementariteit tussen zijn poëzie en zijn aantekeningen. Zijn teksten, van welke aard ook, vormen voor hem een ruimte waarin hij zich met de grootst mogelijke vrijheid kan bewegen. Volledig in deze optiek beschouwt hij zijn geschriften, c.q. zijn dagboekcahiers, als een schuil- en ontmoetingsplaats. Als een plaats waar hij zijn plaatseloosheid in kaart kan brengen. Als een thuis waarin hij zo volledig mogelijk zichzelf kan zijn, namelijk kan leven, denken, voelen, spreken, ademen...
Op deze meest intieme plek voltrekt zich ook zijn voortdurende - dus blijvende - reis, die een reis is van ‘het schrijven, van het denken en dromen’ (p. 80). Zonder zich fysiek te hoeven verplaatsen - blijvend in een tweede betekenis dus -, is de schrijver altijd onderweg. Op weg naar zichzelf. Maar de eindbestemming is veraf: ‘Je zit nog in je eierschaal, het is er donker en eng, maar hier en daar vertonen de wanden verlossende barstjes. Met elk gedicht, met iedere aantekening springt wellicht een nauwelijks merkbaar deeltje van de schaal en komt iets meer licht in je duistere beklemming. Pas als het werk gedaan is en de dood je wil, zul je volledig naakt zijn en geboren’ (p. 203).
Om oog in oog met zichzelf en het leven te komen, heeft Leonard Nolens de uiterlijke realiteit zoveel mogelijk uit zijn dagboek geweerd. Blijvend vertrek is in sterke mate solipsistisch. Het boek verheft zich hoogmoedig boven alle anekdotiek en schuwt feiten of gebeurtenissen uit de actualiteit in zoverre deze niet kunnen dienen als coördinaten om het schrijvers-ik te helpen bepalen. Maar soms eist de werkelijkheid dwingend haar rechten op. Zo is er de bekentenis van zijn vrouw dat zij gedurende twee jaar een intieme verhouding met een ander heeft gehad. Het beeld dat hij van hun relatie had, wordt hierdoor zodanig verstoord dat hij een nieuwe vorm voor hun liefde en samenzijn moet bedenken. Bladzijdenlang zwalpt hij tussen twijfel, verwarring, verdriet, liefde en haat, maar op een soms pijnlijk eerlijke manier legt hij getuigenis af van zichzelf.
Hoewel de vraag naar authenticiteit zich ook hier automatisch stelt en Nolens zelf het vlammetje van de twijfel aanwakkert door het dagboek de enige roman te noemen die hij ooit zal hebben geschreven (p. 58), wil ik de integriteit van de schrijver als een van de belangrijkste troefkaarten naar voren schuiven. Zelfs als mocht blijken dat het geheel maar al te sterk is gearrangeerd met het oog op de lezer, dan nog kan Blijvend vertrek als ego-document overeind blijven staan. Leonard Nolens houdt
| |
| |
zich immers ver verwijderd van zelfidealisering en -ontluistering. In het middengebied tussen deze twee uitersten blijft er genoeg speelruimte voor zijn authentieke ik om van het Dagboek 1983-1989 een geloofwaardige uitdrukking van een interessante en diepzinnige persoonlijkheid te maken.
□ Jos Van Thienen
Leonard Nolens, Blijvend vertrek. Dagboek 1983-1989, Querido, Amsterdam, 1993, 204 pp.
| |
Polemische interpretaties
Het woord polemiek stamt af van het Griekse woord voor oorlog (polemos) en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een woordenoorlog niet zonder verbaal geweld of enige agressiviteit kan gevoerd worden. Niets daarvan echter bij René Marres die in zijn inleiding tot zijn Polemische interpretaties schrijft: ‘Polemiek is voor mij met argumenten andere ideeën bestrijden en niet [...] verbaal virtuoos proberen iemand of iets de grond in te schrijven’. Het resultaat van deze halfzachte ingesteldheid is dan ook vrij zoutloos: gezond zal het wel zijn maar veel genoegen heb ik er niet aan beleefd. Marres heeft een mooie kans tot echte polemiek laten liggen. Vier van de acht opstellen zijn gewijd aan werk van Simon Vestdijk volgens Marres ‘de veelzijdigste en interessantste Nederlandse auteur van de moderne tijd’ (p. 11). Lang niet iedereen is het daarmee eens. W.F. Hermans, om er maar een te noemen, zei ooit over Vestdijk: ‘De ondertitel van Sint Sebastiaan slaat op hem zelf: de geschiedenis van een schijntalent’. Maar eerder dan de handschoen op te nemen, stelt Marres vragen als: ‘Was Plexippos (in De held van Temesa) een psychopaat?’ (p. 113). Een vraag die alleen de echte Vestdijkfanaat zal boeien en bijgevolg thuishoort in de Vestdijkkroniek of in een zelfstandige, uitsluitend aan Vestdijk gewijde publikatie. Interessanter zijn de iets ruimer opgevatte stukken over Couperus en Bordewijk. Marres' zgn. ‘nieuwe interpretatie’ van Hermans' De donkere kamer van Damokles is misschien wel sluitend maar juist dat maakt ze zo onaantrekkelijk. In het laatste essay, over Alfred Kossman, bereikt Marres zowat het toppunt van bloedeloosheid: men moet het eigenlijk gelezen hebben om het te kunnen geloven, maar dat zou zonde zijn van tijd en geld.
□ Emmanuel van der Aa
René Marres, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans, BZZTôH, 's-Gravenhage, 1992, 159 pp., BEF 590.
| |
Liefde en ouderdom
Socialist, slaaf des Heren, boekendief, knipgeest en, vooral toch, uitgever: Martin Ros is het allemaal geweest. Als redacteur van de Arbeiderspers stond hij in 1966 als trotse vader aan de wieg van de voor ons taalgebied unieke Privé-domeinreeks, een verwezenlijking waarvoor hij niet genoeg geprezen kan worden. In Liefde en ouderdom ontvangt Ros de lezer op zijn eigen privédomein. De welwillende gastheer stelt ons eerst voor aan zijn lievelingsauteur de Franse romanticus François-René de Chateaubriand aan wiens Amour et vieillesse hij de titel voor dit boek ontleende. Vervolgens verhaalt Ros enkele episoden uit zijn eigen prille jeugd maar hij geeft hier naar mijn smaak iets te veel toe aan het ouderdomsverschijnsel van de ‘gelukkig afdwalende gedachten’ (p. 196). Echt interessant wordt het pas wanneer Ros zich in het literaire leven stort en ‘de halve gare boekenpastoor’ (p. 123) voorgoed de bovenhand krijgt op de halfhartige godsdienstfanaat; we zijn dan goed halfweg het boek. In het hoofdstukje ‘Eeuwige bibliotheek’ vertelt Ros hoe hij door de onverantwoorde sanering van de bibliotheek van Hilversum zelf in het bezit kwam van een unieke collectie. In de drie volgende hoofdstukken met herinneringen, of liever: hommages aan, respectievelijk Gerrit Komrij (‘de enige Proteus in onze literatuur’, p. 150), Pé Hawinkels en ‘de gelukkige uitgever’ Johan Polak, komt Ros helemaal tegemoet aan wat ik van uitgeversmemoires verwacht. Deze bladzijden zijn in ieder geval boeiend genoeg om
| |
| |
het teleurstellende eerste deel met de mantel der liefde te kunnen bedekken.
□ Emmanuel van der Aa
Martin Ros, Liefde en ouderdom, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993, 200 pp., BEF 550.
| |
Een detective uit het oude egypte
Ten westen van Thebe, aan de overkant van de Nijl, bevindt zich het gebied dat de oude Egyptenaren ‘het Grote Veld’ noemden, maar bij ons beter bekend staat als ‘het Dal van de Koningen’ waar de farao's werden begraven. Reeds tijdens hun leven werd er door arbeiders gedurende vele jaren aan die graven gewerkt. Tijdens opgravingen in dit gebied zijn er veel documenten, graffiti, muurschilderingen en voorwerpen teruggevonden die ons in staat stellen de levensomstandigheden van die grafbouwers en hun familie redelijk nauwkeurig te reconstrueren. Van sommige personen, zoals de intrigant Paneb, is zelfs zoveel bekend - met name uit een papyrus van zijn oom Amennacht en uit een religieuze tekst van Kenchiopsjef over de aanhangers van de god Seth - dat Klaas Smelik hem tot hoofdpersoon heeft gekozen voor een detective die zich afspeelt in het oude Egypte van omstreeks 1200 voor het begin van onze jaartelling. We worden naar het dorp van de grafbouwers verplaatst en raken verstrikt in het web van intriges dat daar blijkt te zijn gespannen. Uiteindelijk komt dankzij de assistentschrijver Paser de waarheid boven tafel.
Door historische gegevens en personen middelpunt te maken van een verzonnen plot is Smelik erin geslaagd om aan de ene kant de sfeer op te roepen van het dagelijks leven in het oude Egypte en tegelijkertijd een spannend verhaal te bieden. Daardoor is dit boek zowel aantrekkelijk voor liefhebbers van het detective-genre als voor hen die in het oude Egypte zijn geïnteresseerd.
□ Panc Beentjes
Klaas A.D. Smelik, De Tweede Dood. Een detective uit het Oude Egypte, Ten Have, Baarn, 1992, pp. 208, f 19,90.
| |
Varia
Geschiedenis van het Nederlands
In de reeks Aula-pockets verscheen recent een deel over de geschiedenis van het Nederlands. Auteurs zijn de Leidse taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree, beiden verbonden aan de vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde van de Rijksuniversiteit Leiden. Dit klein, handig en goedkoop boekje mag er best zijn: 494 bladzijden vol informatie, citaten, voorbeelden, historische achtergonden, literatuurverwijzingen en registers.
Veel aandacht gaat uit naar de geschiedenis van het Middelnederlands en zijn varianten, het ontstaan van het Standaard-Nederlands, de 20e eeuwse taalstrijd in Vlaanderen en de spellingshervorming, iets minder naar de verschillende streken die de Nederlanden vormen in de onderscheiden perioden. De zuidelijke Nederlanden na 1585 tot 1815 verdwijnen echter bijna volledig uit het blikveld. Evolueerde het Nederlands dan niet meer in de zuidelijke Nederlanden? De auteurs trachten hun keuze te verklaren op basis van het beperkte aanbod aan overgeleverde literatuur, maar dat antwoord voldoet niet echt. Er was wel degelijk een literatuur - vooral geestelijke - in het Nederlands van de Zuidelijke Gewesten. En die blijft het bestuderen waard.
Geschiedenis van het Nederlands is een handboek. Kleine hoofdstukje zorgen ervoor dat de lezer met een specifiek probleem snel een oplossing vindt. Er wordt ruim plaats voorzien voor begripsverklaring zodat ook de ‘leek’ meekan met de boeiende speurtocht naar de wortels van onze taal. Veel literaire voorbeelden - ook uit vroege middeleeeuwse werken - maken het geheel aanschouwelijk.
□ Erik De Smet
Marijke van der Wal (in samenwerking met Cor van Bree), Geschiedenis van het Nederlands, Aula, Utrecht, 1992, 494 pp., BEF 550.
| |
| |
| |
Echt verliefd
Verliefdheid is een raadselachtige emotie, omdat ze zo radicaal is. Iedereen zal haar kennen, maar anders dan de liefde is ze maar weinig voorwerp van onderzoek geweest. Misschien beschouwt men haar daarvoor teveel als een bevlieging, die niet serieus genomen mag worden of waarvoor men zich (achteraf) eigenlijk een beetje schaamt. Toch kent iedereen haar en heeft ze, als beginfase van een relatie, vaak verstrekkende gevolgen. De psychologe Hetty Rombouts heeft dan ook terecht getracht deze theoretische stilte rond het verschijnsel te doorbreken met enig empirisch onderzoek (vooral vragenlijsten) en een schuchtere theorievorming. Helaas heeft dat onderzoek een nogal flodderig boekje opgeleverd, dat aanvankelijk irriteert door een tamelijk babbelige stijl, en later door een weinig coherente betoogtrant, waarin ook de voor zoveel sociaalwetenschappelijk onderzoek karakteristieke open deuren niet vreemd zijn. Het onderzoek levert soms aardige dingen op; zo blijkt seksuele interesse bij verliefde vrouwen hoger te scoren dan bij mannen (die ‘maar één ding’ heten te willen). Vaak raakt Rombouts echter hopeloos in haar thematiek verward, vooral wanneer daarbij enige logica of theorie komt kijken. Zo stelt ze bij een begripsanalyse vast dat de term ‘verliefd’ veel vaker met emoties en lichamelijkheid gepaard gaat dan de term ‘houden van’, en leidt daar op ingewikkelde wijze uit af dat dat laatste een ‘hybride begrip’ is dat nauw verweven is met bestaande sociale relaties. Zij constateert niet dat ‘houden van’ helemaal niet per se met menselijke relaties en dus ook niet met lichamelijkheid hoeft samen te vallen (b.v. ‘Ik houd van chocolade’); de semantische ruimte van het woord verdunt zo vanzelf de erotisch-emotionele component er in, terwijl verliefdheid - zoals zij verderop in het boek vele malen zal benadrukken - uitdrukkelijk op
seksualiteit is gericht.
Verwonderlijk ook is haar - op zichzelf niet onsympathiek praktische - constatering dat verliefdheid veel te maken heeft met haalbaarheid. De hopeloze verliefdheid is volgens haar ‘niet representatief’; toch komt ze vaak genoeg voor om Rombouts haalbaarheidsthese ernstig te bedreigen, maar we horen er verder weinig meer over. Tegen het einde van het boek lijkt Rombouts in het verlengde daarvan echter plots een nieuw perspectief te openen. Terloops oppert ze dat verliefdheden wellicht voortdurend ontstaan, maar bij gebrek aan haalbaarheid vrijwel steeds weer afsterven. Hoewel zich bij dit model onaangename parallellen met het ontstaan van kankercellen opdringen, is het een intrigerende gedachte, maar typerend genoeg werkt Rombouts haar niet verder uit, en zoekt zij in haar slothoofdstuk liever aansluiting bij Stendhals De l'amour. Zo mondt de verliefdheid tenslotte ook bij haar in liefde uit, en blijft de vraag naar de functie van het specifiek tomeloze van die emotie onbeantwoord. Liefde, aldus Rombouts, betekent tenslotte het verval van de mogelijke fantasieën waarin de verliefdheid zich vermeit, en daarmee het einde van het pure geluksgevoel. Dat is een betwistbare stelling. Ongetwijfeld voelen liefde en verliefdheid verschillend aan, maar niet omwille van hun intensiteit of potentie. Men vergelijke het met een weerzien na jaren. Hoewel men elkaar van alles te vertellen meent te hebben, stokt het gesprek al gauw. Daartegenover biedt het dagelijks praatje met de buurman stof tot oneindige converstatie. Zo verruimt de mogelijkheid van menselijk verkeer én van de emotie daarbinnen zich met de dagelijkse omgang veeleer dan dat ze zich daardoor laat fnuiken. Die dynamiek laat zich in Rombouts enigszins naïeve rekenmodellen misschien moeilijk vangen, maar menselijke relaties hebben nu eenmaal hun eigen aritmetiek.
□ Ger Groot
Hetty Rombouts, Echt verliefd. Analyse van een emotie, Boom, Meppel/Amsterdam, 1992, 151 pp., BEF 570.
|
|