| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Persoonsidentiteit
Zonder twijfel ervaren wij onszelf als personen. Maar wat betekent het eigenlijk dat wij anderen en onszelf als personen zien? Wordt persoonsidentiteit geconstitueerd door herinnering, of door de continuïteit van het lichaam, of door nog iets anders? Kortom, wat maakt de identiteit van de persoon uit, nu het christelijk geloof in de onsterfelijke ziel verdwenen is (dat laatste is het uitgangspunt van waaruit Marres schijnbaar probleemloos vertrekt)?
Marres thematiseert deze vragen, die zich situeren op het grensdomein van de psychologie en de wijsgerige antropologie, in zijn laatste boek, Persoonlijke identiteit na het verval van de ziel. Op een historische uitstap in het eerste (Descartes, Locke, Hume) en het vijfde hoofdstuk (Kant) na, is dit boek overwegend een weergave van de hedendaagse Angelsaksische discussie over de zgn. ‘body-mind’-problematiek. Marres wijdt een hoofdstuk aan auteurs die de identiteit van de persoon relativeren, een hoofdstuk aan de identiteit van anderen voor ons en één aan zelfidentiteit. Terecht verwijt hij een aantal filosofen een gebrek aan neuro-anatomische kennis: vandaar dat het tweede hoofdstuk handelt over de problemen van hersensplitsing. Afsluiten doet hij met een kort hoofdstuk over de sterfelijkheid van de psyche en met een wat alleenstaand deeltje over de verwijzende functie van het woord ‘ik’.
Als een naslagwerk over de meest hedendaagse ‘body-mind’-theorieën is dit boek erg nuttig. De opvattingen van de diverse auteurs (Nozick, Dennett, Williams, Nagel, Strawson, etc.) m.b.t. persoonsidentiteit geeft hij goed en gedetailleerd weer. Soms zelfs zo gedetailleerd dat je door de subtiele scholastische onderscheidingen heen de draad kwijtraakt. Boeiend om lezen vind ik het niet. Marres' eigen omschrijving van persoonsidentiteit blijft vaag en vooral blijft een reflectie rond de problematiek van persoonsidentiteit achterwege. Geen woord over de ethische consequenties die je kan verbinden met een alternatief persoonsbegrip. Geen ruimte voor cultuurfilosofische bedenkingen rond de versplintering van de persoon. Om met Gerrit Komrij te spreken: zijn we nu gelukkige of ongelukkige schizo's? Daar draait het toch allemaal om. In de onthechte Angelsaksische benadering lijkt daar echter geen plaats voor te zijn. En voortdurend speelde ik daarbij met de gedachte die in dit boek tot taboe is verheven: neem nu dat de ziel toch bestaat.
□ Guido Vanheeswijck
R. Marres, Persoonlijke identiteit na het verval van de ziel, Coutinho, Muiderberg, 1991, 235 pp., f 34,50.
| |
Lyotard
De huidige, postmoderne cultuur dreigt met haar technologische ontwikkelingen de mens boven het hoofd te groeien en onmenselijke proporties aan te nemen. Het klassieke ideaal van het humanisme kreeg een flinke deuk door de opkomst van de informatiesystemen die een eigen zelfstandigheid vertonen. Betekent de computer een vooruitgang in menselijkheid? Voor enkele jaren propageerde men Flanders Technology met een affiche waarop de robot en de mens elkaar de hand reiken. De vraag is wie er wie beet heeft.
Binnen deze context stelt Lyotard vruchtbare vragen. Postmoderniteit is het cultureel moment waarop de moderniteit ‘herschreven’ wordt. Dit herschrijven bestaat in het zich eigen maken van de kenmerken van de moderniteit. Op de eerste plaats wil
| |
| |
men de aanspraak op emancipate en ontvoogding van de mensheid door de wetenschap en de techniek waarmaken. Dit blijkt echter een illusie te zijn. De techniek is aanleiding tot scheuren in de zelfbeleving. De directe tussenmenselijke communicatie wijkt voor de onpersoonlijke communicatie op afstand (tele-grafie). Dit tekort toont datgene wat steeds aan de mens ontsnapt. De menselijkheid is niet volledig te realiseren en bestaat misschien in het opnemen van deze negativiteit. De transformatie van onze leefwereld blijkt niet alleen uit de communicatie, maar ook uit de avantgardekunst, de lichamelijkheid, het geslachtsverschil, de materie, de wooncultuur...
De aantrekkelijkheid van Lyotard bestaat erin dat hij een aantal klassieke wijsgerige thema's herdenkt in een nieuwe culturele context. Zijn boek belooft boeiende lectuur voor de lezer die zich afvraagt wat er gaande is in onze leefwereld.
□ Luc Anckaert
J.-F. Lyotard, Het onmenselijke. Causerieën over de tijd, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992, 160 pp., BEF 560.
| |
Heraclitus' spreuken
Onder de antieke filosofen is Heraclitus (ca. 500 v.C.) een van de meest ongrijpbare. Van zijn werk zijn uitsluitend fragmenten over, die door hun compactheid en vaak gesloten karakter de lezer niet zelden voor raadsels stellen. Niet voor niets kreeg hij al in de oudheid de bijnaam ho skoteinos, de ‘duistere’.
Het ligt voor de hand dat dit werk op zeer uiteenlopende wijzen is geïnterpreteerd. Met de nieuwe Ambo-uitgave van Heraclitus door Cornells Verhoeven is dit nu ook voor de Nederlandstalige lezer duidelijk te constateren. Immers, sinds een aantal jaren is een uitgave van Heraclitus beschikbaar in de Baskerville-serie van Athenaeum, Polak & Van Gennep, bezorgd door J. Mansveld. Beide heren zijn hoogleraar in de antieke wijsbegeerte, aan respectievelijk de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht. Geografisch bevinden ze zich dus vlakbij elkaar. Maar hun werkwijzen lopen zeer ver uiteen: men behoeft geen specialist te zijn om te constateren dat hun Heraclitus-uitgaven radicaal verschillen.
Mansvelds methode is ogenschijnlijk ingrijpend. Hij beschouwt de bewaarde fragmenten als snippers van een groter werk, en deelt ze op een systematische manier in, onder noemers als ‘kennisleer’, ‘kern van de leer’, ‘ethiek’ of ‘politieke filosofie’. Binnen die ordening plaatst hij de fragmenten, voorzien van vertaling en kort commentaar. Verhoevens aanpak is ogenschijnlijk bescheiden. Anders dan Mansveld ziet hij de fragmenten als min of meer losstaande aforismen. Hij drukt ze achter elkaar af, met vertaling, in een feitelijk willekeurige volgorde (op alfabetische volgorde van de auteurs die de fragmenten overgeleverd hebben). Vervolgens geeft hij niet minder dan twintig interpreterende essays, met titels als: ‘de voorgangers’, ‘goden en mensen’, ‘zoeken en vinden’, ‘kinderen’ en ‘de maat van de zon’.
Twee totaal verschillende boeken dus, al was het maar qua omvang: dat van Verhoeven is maar liefst twee maal zo dik. Maar de eerste indrukken daarbij bedriegen. Mansveld grijpt wel in door het stellen van een kader, maar in feite schept hij juist ruimte voor de lezer om zelf verder te interpreteren. Vooral de direct toegevoegde informatie maakt dat mogelijk. Verhoeven lijkt wel bescheiden door de fragmenten niet in een systeem te presenteren, maar maakt de lezer in feite van zich afhankelijk. Van de ongeordende lijst ‘spreuken’, los van context of commentaar, kan de lezer helemaal niets maken zonder de essays van Verhoeven. Men zou dus samenvattend kunnen stellen dat de lezer de keus heeft tussen Heraclitus gepresenteerd door Mansveld, of Verhoeven naar aanleiding van Heraclitus.
Het is overigens onbegrijpelijk dat Verhoeven niet de laatste uitgave van zijn collega heeft gebruikt. Hij vermeldt en hanteert die van 1979, in plaats van de herziene uitgave uit 1987. Vrijwel al zijn citaten van Mansveld kloppen hierdoor niet meer, wat minstens storend is te noemen.
| |
| |
Verder vind ik het jammer dat Verhoeven geen nieuwe Heraclitus-fragmenten heeft opgenomen (in 1988 werden twee nieuw gevonden fragmenten over de maan gepubliceerd.)
Desondanks zal Verhoevens uitgave ongetwijfeld veel mensen een plezier doen. Het is, als met zoveel dingen, uiteindelijk vooral een kwestie van smaak. Verhoevens manier van filosoferen is losser, meer essayistisch van karakter dan de meer filologisch gegrondveste aanpak van Mansveld. Wie zich langzaam al lezend op weg naar Heraclitus wil laten leiden, kan in de nieuwe uitgave goed terecht. Voor de anderen blijft Mansvelds editie van onverminderd belang.
□ Vincent Hunink
Heraclitus, Spreuken, vertaald, ingeleid en toegelicht door Cornelis Verhoeven, Ambo, Baarn, 1993, 152 pp., BEF 790 / f 39,50.
| |
Verhaal en werkelijkheid
Van Peursen formuleert een visie op de relatie tussen ons spreken over de werkelijkheid en die werkelijkheid zelf. Binnen die context stelt hij talloze interessante vragen en getuigt hij van een erudiete kennis van de belangwekkendste discussies in de hedendaagse wijsbegeerte. Dat laatste is meteen een groot euvel: de originele stellingname en argumentatie blijft steeds enigermate verholen achter de nevels van de indrukwekkende achtergrondinformatie.
Een ruwe schets van zijn argumentatielijn ziet er als volgt uit. Het boek opent met een hoofdstuk (1) over onomatopeeën. In de studie van de klanknabootsende woorden kan al iets oplichten over wat het betekent te zeggen dat ‘taal de werkelijkheid raakt’. Vervolgens (2) komen de metaforen aan bod, die het raadselachtige heuristische vermogen in zich dragen om de werkelijkheid te ontsluiten. Komt dat doordat metaforen greep hebben op de werkelijkheid of heeft veeleer de werkelijkheid greep op metaforen? Ten derde wordt de deixis gethematiseerd en in verband gebracht met de notie van ‘mogelijke werelden’. Kunnen we onze concrete aanwijsbare wereld niet ontlopen door hem op te vatten als één mogelijke wereld, tussen de vele mogelijke werelden die het surplus van het bestaan heeft? Dat blijkt onmogelijk: de constructie van de notie ‘mogelijke wereld’ veronderstelt de notie van ‘deze aanwijsbare wereld’. Verdere reflectie (4) wordt gewijd aan de verhouding tussen narratio en gebeurtenissen. Een gebeurtenis is pas een gebeurtenis binnen een verhaal, maar ook omgekeerd krijgt een verhaal slechts structuur door verwijzing naar concrete gebeurtenissen - een interactieve visie die het gehele boek tekent. In het hoofdstuk (5) over descriptief en evaluatief taalgebruik wordt de bewering ontkracht als zou het evaluatieve slechts een bovenbouw van het descriptieve zijn. Een feit is immers maar een feit in het licht van een criterium, d.w.z. een waarde. In een omkering van de traditionele visie op de Sein/Sollen-verhouding kan men dan stellen dat ‘every “is” has been derived from an “ought”’. Het waarderingsmoment heeft daarom voor de auteur geen toegevoegde waarde, maar is meer intrinsiek met de dingen verbonden. En dat heeft alles te maken met onze handelende, werkdadige aanwezigheid in de wereld. Het zesde hoofdstuk draagt dan ook de titel ‘Cultuur
als open systeem’. Hier stelt de auteur een soort transcendentale cultuuropvatting voor. Cultuur is niet iets dat is, maar veeleer het criterium voor wat is. Cultuur heeft alszodanig iets normatiefs en dat is enkel mogelijk als er iets is waarvoor cultuur een norm kan zijn. Zij staat dus open voor een uitdagende werkelijkheid waarop zij een antwoord is. Vervolgens (7) poogt de auteur aan te tonen dat een relationele kijk op de werkelijkheid nog geen relativisme hoeft te betekenen. Tot slot beweert hij dat de werkelijkheid als het ware vraagt om een pluraliteit van opvattingen.
Van Peursen lijkt voortdurend te twijfelen tussen twee genres: enerzijds een systematisch overzichtswerk van een problematiek met behandeling van alle hedendaagse en vroegere posities en anderzijds een essay waarin een oorspronkelijke stelling ‘sec’ beargumenteerd wordt. In de loop van
| |
| |
zijn betoog belooft hij telkens argumenten, maar helder gepresenteerd en volledig uitgewerkt vinden we die nauwelijks. Maar misschien is het een kenmerk van vernieuwend werk dat het rigide argumentatie opoffert aan suggestieve speculatie?
□ Walter Van Herck
C.A. van Peursen, Verhaal en werkelijkheid: een deiktische ontologie, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1992, 226 pp., BEF 695.
| |
Godsdienst
Theologen nemen afscheid
Onlangs hebben twee personen die in de theologische wereld van onze Lage Landen ruime bekendheid genieten, Herman Andriessen en Theo Beemer, hun officiële academische loopbaan beëindigd. Beiden is bij hun afscheid van de universiteit een bundel aangeboden met opstellen van collega's, vrienden en oud-studenten. Herman (voor velen Frans) Andriessen heeft vanuit zijn klinisch psychologische ervaring op velerlei wijzen mensen geholpen en hun leven weer richting gegeven. Hij heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontwikkelen van de pastorale supervisie als onderdeel van de stagebegeleiding en heeft als zodanig generaties theologen gevormd. Hij schreef tientallen boeken, waarvan die over levenslooppsychologie en supervisie gelden als handboek, en meer dan 200 artikelen. De breedte waarop hij werkzaam is geweest komt tot uitdrukking in de vier secties waarin zijn feestbundel is onderverdeeld: pastorale supervisie; zingeving en zinbeleving; verandering; concrete ervaringen. Terwijl ik uiteraard geen van de auteurs tekort wil doen, springt voor mij de bijdrage van Frans Haarsma het meest in het oog: in de rooms-katholieke kerk spreekt men wel met elkaar, maar verstaat men elkaar niet.
De opstellen die aan de moraaltheoloog Theo Beemer zijn aangeboden sluiten nauw aan bij een karakteristiek element in zijn theologie: de optie voor de armen als nieuw (en omstreden) beginsel voor de theologie. De auteurs van deze bundel hebben niet een eenduidige definitie van ‘marge’ en ‘marginalisering’ voorgelegd gekregen, maar kregen juist alle vrijheid om tot een creatieve reflectie over die begrippen te komen. Aldus ontstond een onthutsend pallet van gebieden, zowel maatschappelijk als kerkelijk, waar mensen worden gemarginaliseerd: ongeborenen, zieken, zwakzinnigen, homoseksuelen, maar ook mannen en vrouwen in de kerk, en dissidente theologen. Het is geen gemakkelijk onderwerp dat hier van alle kanten wordt belicht, wel een onthutsend getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid. Vanzelfsprekend bevatten beide bundels een bibliografie van de jubilaris.
□ Panc Beentjes
Nico Derksen en Jan Zuiker (red.), Gaandeweg Opstellen aangeboden aan dr Herman (Frans) Andriessen bij gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, Kok, Kampen, 1992, 224 pp., f 45
Rinus Houdijk (red.), Theologie en marginalisering. Opstellen aangeboden aan Theo Beemer bij gelegenheid van zijn afscheid als lector in de moraaltheologie aan de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen, Gooi & Sticht, Baarn, 1992, 203 pp., f 39,50.
| |
Een theologie van de stilte
In 1952 schreef de Franse fenomenoloog Max Picard Le Monde du Silence, dat al spoedig een klassiek werk genoemd mocht worden. Krap twee decennia later, in 1970, publiceerde André Neher, hoogleraar Hebreeuws en Hebreeuwse literatuur te Straatsburg, een prachtig boek over de stilte in de bijbel (L'exile de la Parole). Want hoewel de bijbel bij uitstek ‘het Boek van het Woord is’, speelt de stilte er een veel belangrijker rol dan doorgaans wordt gedacht.
Bijna een kwart eeuw na verschijnen ligt nu een heel mooie vertaling van het
| |
| |
indrukwekkende boek in de winkels. Het blijkt overigens pas het eerste werk van Neher (1914-1988) te zijn dat een Nederlandstalige uitgave beleeft. Het boek is in drie concentrische lagen gecomponeerd en dringt aldus steeds verder door in het fenomeen van de stilte dat, zoals de eerste zin van het boek luidt, ‘het landschap vormt van de bijbel’ (p. 15). Met behulp van zijn typisch joodse manier van bijbeluitleg weet Neher, in een overigens niet altijd gemakkelijke stijl (die m.i. perfect is vertaald door Dr. J. Faber), vaak aan de hand van grote bijbelse figuren (Abraham, Jeremia, Ezechiël, Job), maar ook via het werk van Elie Wiesel dat doortrokken is van stilte, zijn lezers van begin tot einde in de ban te houden. Misschien is het maar goed ook dat dit boek nu pas in onze taal wordt uitgegeven. Aan het begin van de jaren zeventig was het hoogstwaarschijnlijk niet in de bedding terechtgekomen die sedertdien zichtbaar is geworden als de tijd na Auschwitz; want ook aan die stilte besteedt Neher aandacht. Toch doortrekt het motief van ‘de hoop ondanks alles’ zijn denken. Ondanks de verschrikkingen van het zwijgen van de mensen en van God zelf zegt hij ‘ja’ tegen het leven. Een bijzonder imponerend boek.
□ Panc Beentjes
André Neher, De ballingschap van het woord. Van de stilte in de Bijbel tot de stilte van Auschwitz, Gooi & Sticht, Baarn, 1992, 242 pp.
| |
Spreekbijbel
Waar christenen het hebben over ‘de bijbel’, een term die zoiets betekent als ‘een (of de) verzameling boeken’, duidt men in het jodendom de heilige geschriften vaak aan als ‘Miqra’. Letterlijk vertaald uit het Hebreeuws betekent dit: ‘dat wat geroepen moet worden’. Stil zitten lezen in de bijbel is dus eigenlijk in tegenspraak met zijn strekking: de boodschap moet gehoord worden. Hieraan moest ik denken toen ik onlangs kennis nam van een nieuwe serie van het Nederlands Bijbelgenootschap, waarin men probeert om de bijbeltekst te bevrijden uit de stem van slechts één persoon. De passages zijn in een spel van meerdere stemmen onderverdeeld, waardoor ze niet alleen voor de toehoorders een welkome afwisseling betekenen, maar hun boodschap ook pregnanter verwoord lijkt. In het eerste deeltje heeft men, in acht paragrafen, bijbelpassages verzameld rondom de geboorte van Jezus die gelezen (‘geroepen’) kunnen worden. De tekst die wordt gebruikt is die van de Groot Nieuws Bijbel. Het betreft niet alleen nieuwtestamentische perikopen, maar ook gedeelten uit de boeken Genesis, Jesaja, Micha, Psalmen e.d.
Het effect is heel verrassend; zeer bekende bijbelfragmenten krijgen een nieuw elan, een duidelijker gezicht, een meer prikkelende boodschap. Ik kan mij echter niet aan de indruk onttrekken dat de samensteller hier en daar wat consequenter te werk had kunnen/moeten gaan. Waarom, zo vraag ik mij af, is de profeet in Matthëus 3,3 géén aparte stem (p. 37), terwijl dit in Matthëus 1,23 wél het geval is (p. 44)? Soms, zoals bijvoorbeeld in het geval van Jesaja 7,3-5 (p. 45-46) laat men God als een zelfstandige stem aan het woord, dan weer (Micha 5,1) blijft Zijn stem ingebed in een van de andere rollen. De welgeteld drie illustraties die dit deeltje opsieren vind ik weinig inspirerend. Een van de eerstvolgende deeltjes is gewijd aan ‘Lijden en Opstanding’.
□ Panc Beentjes
Rondom de geboorte van Jezus Christus (deel 1 in de serie: Spreekbijbel. Bijbelfragmenten voor verschillende stemmen, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel, 1992, 103 pp., f 14,50 / BEF 290.
| |
Lukas en de handelingen van de apostelen
De sectie ‘Bijbel’ van de Vliebergh-Sencieleergang wijdde in 1991 aandacht aan het tweedelig werk van Lukas: het derde evan- | |
| |
gelie en de handelingen. Het stond de organisatoren daarbij uitdrukkelijk voor ogen dat de lezingen en voordrachten zich niet zouden toespitsen op technische detail-problemen, maar dat de exegeten een duidelijk overzicht zouden geven van de hedendaagse problematiek en situering van de Lukas-exegese. Ook werd gestreefd naar een eenheid van thematiek, zodanig dat de verschillende bijdragen, zonder elkaar te overlappen, elkaar toch zouden raken. In die dubbele doelstelling is men inderdaad geslaagd.
Na het openingsartikel waarin Carolien Vander Stichele de relatie tussen het Lukasevangelie en het boek Handelingen aantoont zijn er opstellen over Lukas als historicus en theoloog (P. Schmidt), Lukas en zijn bronnen (F. Van Segbroeck), het beeld dat Lucas van Jezus (Jan Lambrecht), van Paulus (Bart Koet) en van de vroege kerk schetst (Sylvester Lamberigts). Net als voorgaande verslagboeken van deze zomercursus - men denke aan M. Vervenne (red.), Exodus, Verhaal en leidmotief, Leuven, 1989; S. Lamberigts (red.), Psalmen lezen, vieren en beleven, Leuven, 1991 - hebben Vlaamse en Nederlandse bijbelgeleerden ook dit keer weer een bijzonder aantrekkelijke publikatie tot stand weten te brengen.
□ Panc Beentjes
Peter Schmidt (red.)., Eén auteur, Twee boeken. Lucas en de Handelingen van de Apostelen, Vlaamse Bijbelstichting/Acco, Leuven, 1992, 151 pp., BEF 495 (verspreiding voor Nederland: Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, f 31).
| |
Mens & cultuur
Op de rand van de vulkaan
Op de flanken van de Stromboli voerden Frans Verleyen en Gerard Bodifée enkele dagen gesprekken waarvan dit boek het resultaat is. Verleyen is naar eigen zeggen ‘geen man van de wetenschap’, maar ‘een onbeduidende erfgenaam van wat flarden kennis en emoties, aangereikt door leraren, boeken en beelden’. ‘Bodifée is wel een man van de wetenschap, maar ook en vooral de schrijver van een aantal veelbesproken boeken (zie o.a. Streven, januari 1992, pp. 319-326). Verleyen heeft zich bevrijd uit zijn katholieke verleden en meende zich te hebben genesteld in een seculier wereldbeeld, tot hij Bodifée's jongste essay Aandacht en aanwezigheid onder ogen kreeg.
Het aardige van Bodifée is dat hij als een soort nieuwe Teilhard de Chardin niet alleen wetenschapper is maar ook probeert een nieuw hoofdstuk kosmologie te schrijven. Als werktitel voor het boek dat uit het gesprek met Verleyen moest voortkomen, had Bodifée aanvankelijk ‘Aarde, water, lucht en vuur’ in gedachten. Die titel, de lokatie van het gesprek, en de verwijzingen naar de Timaeus van Plato, doen vermoeden dat minstens Bodifée ook werkelijk een kosmologische discussie in gedachten had. In het boek worden echter ook zijpaden bewandeld, de zaak Rushdie wordt besproken, de kerk, de man-vrouw verhouding, economische groei en ecologie. Dat is eigenlijk jammer, want juist de fragmenten die aansluiten bij Aandacht en aanwezigheid zijn boeiend en de andere thema's lijken thuis te horen in een ander soort gesprek, en een ander soort boek. De tocht naar de Stromboli rechtvaardigt ook niet een gesprek over de dingen van de dag. Wel het op gepaste afstand zoeken naar nieuwe woorden voor oude raadsels, vanuit de aandacht voor het wonder om ons heen, een proberen het onbegrijpelijke te begrijpen.
□ Harry Hamersma
Frans Verleyen, Op de rand van de vulkaan. Gesprekken met Gerard Bodifée, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992, 155 pp., BEF 495.
| |
Dante en de monarchie
De reeks Ambo-Klassiek hoeft niet meer te worden voorgesteld: knappe vertalingen
| |
| |
van klassieke werken in een puik verzorgde lay-out. De Nederlandse classicus R.F.M. Brouwer - die al eerder Boëthius’ De consolatione philosophiae vertaalde - bundelt in deze publikatie de politieke teksten van de grote Italiaanse dichter Dante Alighieri. De hoofdbrok van de bundel is het lange, driedelige tractaat Monarchia. Brouwer vulde deze tekst aan met de zogenaamde ‘Keizersbrieven’ en enkele ‘politieke’ fragmenten uit De goddelijke komedie.
In de Monarchia stelt Dante zich de volgende vragen: (1) is de tijdelijke oftewel wereldlijke monarchie noodzakelijk voor het welzijn van de wereld?; (2) heeft het Romeinse volk zich de rol van monarch rechtmatig toegeëigend en (3) ontleent de monarch zijn gezag rechtstreeks aan God of via de tussenkomst van een dienaar of plaatsbekleder van God? Door zich met deze materie in te laten nam de dichter stelling in de politieke realiteit en de politieke theorie van zijn tijd. Dante had bijzonder utopische verwachtingen bij het aantreden van de nieuwe keizer Hendrik van Luxemburg. Hij hoopte dat deze monarch de noodzakelijke stappen zou ondernemen om tot een eenmaking van Italië te komen. Daarvoor stond echter de pauselijke staat in de weg. Met een scherpe pen, zowel in zijn tractaat als in zijn dichtwerk, bekritiseert hij de wereldlijke aanspraken van het pausdom. Om die reden Dante tot antiklerikaal verklaren zou een zware fout zijn: op het einde van het tractaat schrijft hij immers dat de monarchie zijn gezag ontleent aan de plaatsvervanger van God.
De lange inleiding van Brouwer maakt de lezer wegwijs in de wirwar van gebeurtenissen. Maar de lezer kan de tekst ook lezen om het plezier van het lezen van een middeleeuwse tekst: klassieke redeneringen, een gracieuze stijl met verwijzingen naar de Schrift en Aristoteles, gekruid met een naïeve idealisering van het Oude Imperium Romanum...
Brouwer laat de bundel afsluiten met een vertaling van de beruchte Schenking van Constantijn, een document waarop de pausen zich vanaf de 9e eeuw beriepen om hun wereldlijk gezag te legitimeren. In de 15e eeuw ontdekte men dat het geen document van keizer Constantijn was, maar een middeleeuwse vervalsing.
□ Erik De Smet
Dante Alighieri, De monarchie en andere politieke teksten, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door R.F.M. Brouwer, Ambo, Baarn, 1993.
| |
Maatchappij
Het ultieme transfer
Het financieel en maatschappelijk houvast in de samenleving is zoek. De senioren worden (mede) als zondebok aangewezen voor de uitzichtloze situatie. In zijn boek Het ultieme transfer laat H. De Ridder, het hoofdpersonage Renaat van Hingene op zoek gaan naar een oplossing. Hij kiest voor een vereniging waarvan de leden op voorhand bepalen op welk tijdstip ze zullen sterven om te ontkomen aan de fysieke, sociale, economische, affectieve of communicatieve aftakeling. Wanneer uiteindelijk het bewuste moment is aangebroken ontvlucht R. van Hingene de dood omdat hij ‘te trots is om te blijven en te nieuwsgierig om te verdwijnen’. Hij verdwijnt in de anonimiteit en volgt nauwgezet de reacties op zijn vermeende dood: ‘Had hij de kloof verdiept of had hij bezinning gebracht?’ Hoe kunnen senioren zover worden gebracht dat ze kiezen voor de dood i.p.v. het leven? De auteur wil de samenleving, de jongeren én de ouderen, tot bezinning brengen voor het te laat is. Wat stoort hem in de behandeling van het bejaardenvraagstuk? (1) Het zondebokmechanisme t.a.v. de oudere generaties dat op subtiele wijze verspreid wordt door de beeldvorming in de media; (2) de politieke besluitvorming i.v.m. een met ethische dimensies beladen problematiek: het euthanasie-vraagstuk; (3) de generatiestrijd; (4) de selectieve percep- | |
| |
tie in de behandeling van het transfermechanisme (de transfermanie).
Bij monde van Renaat van Hingene wil de auteur de ‘samenleving confronteren met de ultieme consequenties van haar keuze’ (p. 19). De senioren zijn de schuld van alles, het tekort in de ziekteverzekering, de te zware pensioenlasten. Zij zijn de oppotters van de gestolde financiële middelen... Met een niet mis te verstane vingerwijzing gaat de auteur op zoek naar de oorzaken van dit zondebokmechanisme: de selectiviteit in de onderzoeken (de Transfermanie); de cultuur van de politieke besluitvorming; de teloorgang van het waardenbesef; de uitbuiting van het generatieconflict door de markt: ze hebben elk hun eigen bladen, TV-zender, eigen junior- en seniorwarenhuizen; de uitbuiting van het seniorenvraagstuk door de media; de medicalisering van het probleem.
Ook al was Renaat van Hingene vast besloten om met zijn vrij gekozen dood de samenleving te verlossen van de overlast die hij als oudere bezorgt, toch slaagt hij er niet in dit doel te verwezenlijken. Waarom niet? Omdat de drang tot leven sterker is dan alle rationed overwogen argumenten die pleiten voor de beëindiging van het leven?
Of, omdat hij niet kan geloven dat de solidariteit alleen kan en mag worden beoefend wanneer ze geen last of bedreiging vormt? Of de auteur ‘de kloof tussen de generaties verdiept heeft of daarentegen bezinning gebracht’ (p. 129) zal de toekomst moeten uitwijzen.
□ Gaby Jennes
Hugo De Ridder, Het ultieme transfer, Lannoo, Tielt, 1992, pp. 141.
| |
Van rechtvaardige oorlog naar rechtvaardige vrede
Steeds opnieuw verbaast het Leuvense KADOC (Katholiek Documentatiecentrum) de lezer met boeiende en knap uitgegeven studies over historische onderwerpen. KADOC-studie 15 behandelt de vraag hoe de vredesproblematiek (en dus ook het militarisme) ingeschat werd door katholieken, hun kerk en hun politieke structuur in België en in de wereld. Uitgangspunt is de verjaardag van de encycliek Pacem in Terris (1963) van paus Johannes XXIII. Dat document is een scharniermoment in het denken van katholieken over vrede en oorlog. Het sluit een periode af waarin het begrip ‘rechtvaardige oorlog’ domineerde. Vanaf dan werd de ‘rechtvaardige vrede’ centraal gesteld.
In de acht bijdragen die deze problematiek behandelen wordt de cesuur vóór en na Pacem in Terris goed in de verf gezet. De bijdragen zijn sterk historisch onderbouwd, het resultaat van een samenwerking tussen KADOC en het Centrum voor vredes- en milieu-ethiek van de faculteit Godgeleerdheid van de KU Leuven. Naast eminente historici zoals de emeritus Robrecht Boudens en Luc De Vos (hoogleraar aan de KMS te Brussel, met een bijdrage over de Katholieke Partij en de legerdienst in de 19e eeuw) werkten ook ethici en theologen mee. De moraaltheoloog Johan De Tavernier maakt in zijn artikel een boeiende vergelijking tussen pastorale brieven van bisschoppenconferenties uit verschillende landen na 1963. Radiojournalist en historicus Marc Lamot maakt een case-study van de houding van de Christelijke Volkspartij in de periode 1965-1985 ten aanzien van de veiligheidsproblematiek. Haarfijn analyseert hij de concrete beslissingen in het kader van de bewapeningswedloop die ertoe leidden dat de CVP zich klemreed tussen de ethisch geladen kritiek van haar basis en het machtsspel dat op internationaal vlak gevoerd werd (p. 251).
Het samenspel van historische, politieke en moraal-theologische inzichten maken deze bundel tot een knap synthesewerk.
□ Erik De Smet
Roger Burggraeve, Johan De Tavernier, Luc Vandeweyer (ed.), Van rechtvaardige oorlog naar rechtvaardige vrede. Katholieken tussen militarisme en pacifisme in historisch-theologisch perspectief, (KADOC-Studies, 15), Leuven University Press, Leuven, 1993, 320 pp., BEF 995.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Vrouwen na de renaissance
In Streven van oktober 1992 (p. 1128 e.v.) besprak ik het tweede deel van het magnum opus van de vrouwengeschiedenis onder de redactie van Georges Duby en Michelle Perrot. Ook het derde deel, Van Renaissance tot de moderne tijd, is een pareltje. De positie van de vrouw in deze periode kan men het best karakteriseren met de woorden van de Amerikaanse historica Natalie Zemon Davis: ‘Hoe men zich ook wendt of keert, zij is aanwezig, ondubbelzinnig aanwezig: van de zestiende tot de achttiende eeuw vinden we de vrouw op elk denkbaar terrein van de maatschappij: op het terrein van huishouding en gezin, op dat van de economie, het intellectuele en het openbare leven; zij is ook aanwezig daar waar conflicten ontstaan en zelfs daar waar de samenleving haar speelse kant laat zien’. Inderdaad, denk even aan prachtige figuren als Belle van Zuylen, Teresia van Avila, Catharina de Medici, Madame de Pompadour... Het boeiende aan het historische werk is dat deze persoonlijkheden gekaderd worden in een tijd vol spanningen en conflicten en zich op een heel specifieke manier verhielden tegenover hun onmondige sekse-genoten.
De bundel bestaat uit dertien essays van voornamelijk vrouwelijke historici. De Nederlander Rudolf Dekker heeft een essay bijgevoegd over vrouwen in middeleeuws en vroeg-modern Nederland, waarin helaas nauwelijks de zuidelijke Nederlanden vermeld worden, alsof Noord en Zuid niets met elkaar te maken hebben. Wat opvalt in de bundel is dat de zestiende eeuw ietwat stiefmoederlijk wordt behandeld tegenover de achttiende eeuw. De oorzaak hiervan is mij niet helemaal duidelijk.
Enkele van de in de bundel opgenomen essays zijn meer dan lezenswaard. Een opvallend en scherp werkje is dat van de Nederlandse historica, Elisja Schulte van Kessel, werkzaam in Rome, die een synthese tracht te maken van de positie van de vrouw in het vroeg-moderne christendom. Andere boeiende essays zijn van de hand van S.F. Matthews Grieco (over lichaam, uiterlijk en seksualiteit) en van Evelyne Berriot-Salvadore (over vrouw in geneeskunde en natuurwetenschap). Een hele rubriek werd gewijd aan de dissidente vrouw: heksen, vrouwelijke journalisten, revolutionairen...
Hopelijk vindt deze reeks snel zijn weg naar bibliotheken en scholen.
□ Erik De Smet
Natalie Zemon Davis en Arlette Frage (red.), Geschiedenis van de vrouw. Van Renaissance tot de moderne tijd. Deel 3 van Geschiedenis van de vrouw (red. Georges Duby en Michelle Perrot), Agon, Amsterdam, 481 pp., BEF 1500.
| |
Zakwoordenboek mediëvistiek
Dit lexicon ontsluit aan de hand van ongeveer 3000 lemmata de vaktaal van de mediëvistiek. Het werd oorspronkelijk door een team van vier letterkundigen (germanisten) geconcipieerd, en dit biedt vermoedelijk een verklaring voor het feit dat met name het literair-historische begrippenapparaat er bijzonder goed vertegenwoordigd is. Toen deze werkgroep in 1986 van de onderneming afzag, werd het project door de historicus Peter Dinzelbacher, die in dezelfde reeks al het voortreffelijk Wörterbuch der Mystik had uitgegeven, voortgezet.
‘Mein Verständniss von Mittellalterforschung ist ein dezidiert interdisziplinäres’, schrijft Dinzelbacher in zijn inleiding (p. VII). Zo'n uitspraak leest men tegenwoordig wel vaker, maar hier gebeurt ze volkomen terecht. Drie maanden lang heb ik dit boek voortdurend binnen handbereik gehad, en welke informatie ik er ook in heb opgezocht, het heeft me zelden teleurgesteld. Integendeel, vaak heeft het me meer baat gebracht dan het groots opgezette, prestigieuze (en dure), maar naar mijn smaak soms nogal ongelijke Lexikon des Mittelalters, en dat is toch geen geringe lof.
| |
| |
De keuze van de lemmata is voortreffelijk. De talrijke verwijswoorden zorgen ervoor dat de gebruiker slechts weinig kans loopt de door hem gezochte informatie mis te lopen, de artikelen zijn bondig maar niettemin zeer informatief, en de bibliografieën zijn zeer oordeelkundig opgezet met een duidelijke nadruk op de (soms zeer) recente literatuur. Verder valt het me op dat verwijzingen naar belangrijke mediëvistische publikaties in het Nederlands, de Scandinavische of ander kleinere talen niet ontbreken. Dit gebeurt in dergelijke naslagwerken zo zelden dat dit hier wel met enige nadruk mag worden onderstreept.
Ik hoop dat dit boek zijn weg zal vinden naar iedereen die zich, professioneel of uit liefhebberij, met de middeleeuwen bezighoudt. Deze uitspraak mag dan al een cliché zijn, met betrekking tot dit boek was ze werkelijk niet te vermijden.
□ Frank Willaert
Peter Dinzelbacher (Hrsg.), Sachwörterbuch der Mediavistik (Kroners Taschenausgabe, Band 477), Alfred Kröner Verlag, 1992, XXII + 941 pp., DM 58.
| |
Het jodendom in de oudheid
Wanneer men zich het historisch gegeven bewust wordt dat het jodendom tot ontwikkeling is gekomen binnen de hellenistische en Romeinse cultuur, en men zich dat bij de bestudering van het jodendom voortdurend voor ogen houdt, betreedt men een bijzonder fascinerende wereld.
Een sprekend voorbeeld van een dergelijke werkwijze is de onlangs door Piet van der Horst, hoogleraar Nieuwe Testament te Utrecht, gepubliceerde bundel met 14 - meest eerder verschenen - opstellen over joodse thema's en onderwerpen die, wanneer ze worden gerelateerd aan de hellenistische en Romeinse cultuur, een heel ánder beeld van het jodendom schetsen dan de ingeroeste clichés en vooroordelen doen die helaas nog al te vaak via het kerkelijk onderwijs en de prediking worden verspreid.
De artikelen in dit boek zijn van uiteenlopende aard en betreffen een variëteit van onderwerpen. De besproken thema's lopen uiteen van mystiek tot receptuur, van vrouwen en embryologie, tot diaspora, haggada en wijsheidsliteratuur. Elke lezer zal geboeid raken door de bonte veelheid van verschijnselen die bij de bestudering van het antieke jodendom naarvoren treden. Ook zal men ontdekken dat er nog menig onontgonnen terrein te wachten ligt op ontdekking; met name de joodse mystiek en de kennis van joodse inscripties behoren daartoe. Wie deze bundel weet te appreciëren, kan daarna ook nog terecht in een in 1988 te Utrecht verschenen bundel van dezelfde auteur: De onbekende God. Essays over de joodse en hellenistische achtergrond van het vroege christendom.
□ Panc Beentjes
P.W. van der Horst, Studies over het jodendom in de Oudheid, Kok, Kampen, 1992, 223 pp., f 49,50.
| |
Geschiedenis van het joodse volk
Sedert de elfdelige Geschichte des Juden von den ältesten Zeiten bis auf die Gegenwart (1853-1876) van Heinrich Graetz en de tiendelige Weltgeschichte des jüdischen Volkes (1925-1929) van Simon Dubnow verscheen er in 1969 te Tel Aviv eindelijk een eigentijds overzicht van de joodse geschiedenis waarin de nieuwste stand der wetenschap was verwerkt. Het was een magnifiek boekwerk, geschreven in modern Hebreeuws, waarin een zestal vooraanstaande historici, allen verbonden aan de Universiteit van Jeruzalem, een voor iedereen leesbaar, doch niettemin wetenschappelijk hoogstaand, overzicht wisten samen te stellen van meer dan drieduizend jaar joodse geschiedenis. In 1978-1980 kwam er, in drie delen, een Duitse editie van op de markt; de vertaling ervan was overigens gebaseerd op de Engelstalige editie uit 1976.
Onlangs is dit werk in één band, met een fraaie vormgeving, op de markt gebracht. Het eerste hoofddeel beschrijft de
| |
| |
periode vanaf de bijbelse intocht in het land tot aan de moslimoverheersing in de 7e eeuw n.C.; het tweede hoofddeel bestrijkt de Middeleeuwen, terwijl het derde hoofddeel gewijd is aan de Nieuwe Tijd (17e eeuw tot ca. 1970). Er is zowel aandacht voor de geschiedenis van de joden in Israël als in de diaspora. En hoewel de eerste interesse de politieke geschiedenis betreft, worden de lezers voortdurend ook op andere gebieden wegwijs gemaakt (cultuurgeschiedenis, economie, sociale geschiedenis). Bijzonder positief is daarnaast dat veel schriftelijk bronnenmateriaal in de opstellen is verwerkt. Liefst vijfentwintig kaarten begeleiden de bijzonder helder geschreven teksten, die nergens worden doorsneden met voetnoten. Zowel een algemene bibliografie als een thematische literatuurlijst nodigen uit tot verdere studie, terwijl een enorm register (pp. 1359-1404) er borg voor Staat dat men vrijwel alles in dit standaardwerk zal kunnen (terug)vinden.
□ Panc Beentjes
H.H. Ben-Sasson (Hrsg.), Geschichte des jüdischen Volkes. Von den Anfängen bis zur Gegenwart, Verlag C.H. Beck, München, 1992, IX + 1404 pp., DM 98.
| |
Literatuur
Argwaan en vertrouwen
Terwijl de burgeroorlog in ex-Joegoslavië voortwoedt, lees ik op een Kroatisch eiland tussen de Bosnische vluchtelingen de roman ‘Argwaan en vertrouwen’ van de Servische auteur Aleksandar Tišma; een vreemde gewaarwording.
Het verhaal geeft een panoramisch beeld van het leven op de Balkan, gefocust op het Servische stadje Novi Sad in Vojvodina. Omdat het rusteloze hoofdpersonage, Sergije Rudić, steeds onderweg is - op reis of op de vlucht - worden ook tal van andere steden en provincies (nu bezette gebieden of onafhankelijke staten) aan de lezer voorgesteld.
De overvloed aan intriges is erg uiteenlopend van toon en aard. Zo dreigen de ouders van het hoofdpersonage hun woning te verliezen aan een Duitse familie die haar eigenaarsrechten van voor WO II opnieuw wil laten gelden. Sergije, gevlucht uit de bekrompen ouderlijke woonst en gevlucht voor zijn verleden als jeugdig crimineel, wordt door zijn ouders ingeschakeld als onderhandelaar bij de eigendomsoverdracht en komt daardoor in contact met vrienden en kennissen uit zijn Novi-Sadse jeugd. Uit zijn aanvankelijk wanhopige liefde voor Inge, die tijdens de oorlog naar Duitsland vluchtte en die hij nu opnieuw ontmoet, groeit een idyllische romance, zij het met een teleurstellende afloop, ook voor de lezer.
Aan het einde van het verhaal zijn geen van de vele intriges verklaard of opgelost. Tisma houdt het bij accurate beschrijvingen, bijvoorbeeld van het harde, fysieke leven temidden van de grillige natuur, maar ook van de personages die elk hun getormenteerde bestaan leiden. De historische lijnen - naar de Tweede Wereldoorlog, het communisme, het partijbelang, enz. - worden wel vaak aangeduid maar nooit helemaal doorgetrokken. De uitnodiging aan de lezer om naast het vertelde verhaal ook een stuk van de historische geschiedenis te reconstrueren, is wellicht het meest interessante aspect van deze roman. Inhoudelijk evolueren de verhaallijnen vnl. naast elkaar en oefenen ze slechts zelden invloed uit óp elkaar; het boek eindigt dan ook in mineur, met een anti-climax en heel wat open vragen. Schrijftechnisch lijkt het vaak een niet afgewerkt produkt.
Argwaan en vertrouwen werd onlangs vertaald bij Meulenhoff, maar dateert al van 1983, toen er van een burgeroorlog in ex-Joegoslavië nog geen sprake was. In tegenstelling tot het warrige etnische kluwen waarmee we momenteel geconfronteerd worden, biedt het toch aangename ritme van de roman heel wat inzicht in de binnenlandse relaties, de menselijke omgang en het leven op de Balkan. De auteur schetst het beeld van een land waar men- | |
| |
sen (schijnbaar) probleemloos samenleven. Nergens in het verhaal laat Tisma extreme (Servische) standpunten doorschemeren en niets laat etnische conflicten vermoeden, laat staan de etnische zuiveringen, die nu, tien jaar later, het land verdelen.
De roman roept bij wijlen het beeld op van dé etnische smeltkroes bij uitstek: het Sarajevo van ruim een jaar geleden. Inmiddels werd die stad grotendeels verlaten (en verwoest), wat me doet denken aan de hoofdstukken over de vlucht naar Duitsland van Inge en enkele Duitsers uit Novi Sad. Hun vlucht voor het geweld was een gedwongen aftocht, het moeten verlaten van een dorp of een stad waar ze voor de oorlog nog welkom waren. De ontbering en gruwel die daarmee samengaat, is me bekend van de verhalen in het vluchtelingenkamp waar ik nu verblijf. Alleen de reden van hun vlucht is verschillend: de Duitsers in Servië waren immigranten, afkomstig uit het vijandelijke en oorlogvoerende land. De gevluchte moslims daarentegen zijn de ‘oorspronkelijke’ Bosnische bewoners.
Uiteindelijk blijft één constante overeind: de onmogelijkheid om aan verleden en afkomst te ontsnappen. Het is de tragiek van heel ex-Joegoslavië, in dit geval verwoord door een Serviër; een vreemde gewaarwording.
□ Hans Willemse
Aleksandar Tišma, Argwaan en vertrouwen, vert. Tom Eekman, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 319 pp.
| |
Vermaarde mannen prijzen
In 1939 maakten de fotograaf Walker Evans en de journalist James Agee een reportage over het leven van de blanke katoenpachters in het diep verarmde zuiden van de Verenigde Staten. Ze verbleven enkele maanden in de gesloten gemeenschappen en gezinnen van deze boeren, die in armoede en achtergesteldheid nauwelijks beter af waren dan de zwarte bevolking. Het artikel werd geweigerd, maar het omvangrijke boek dat beiden ervan samenstelden (een zestigtal foto's van Walker, bijna vierhonderd pagina's tekst van Agee) werd weliswaar niet direct herkend als een meesterwerk, maar geldt sinds de jaren zestig als een klassieker uit de journalistieke literatuur.
Misschien is die laatste datum niet geheel toevallig. Het was de tijd waarin het New Journalism zijn naam kreeg, en ook al merkt Henk Hofland in zijn nawoord op dat Tom Wolfe (de ‘ideoloog’ ervan) het boek niet in zijn stroming annexeerde, behoort het wel degelijk tot de erflaters van deze persoonlijke, verhalende journalistiek, die graag de technieken van de literaire fictie gebruikte.
Dat laatste is in het geval van Agee niet altijd een voordeel. Zijn proza lijdt soms onder een te nadrukkelijke hang mooie, bijzondere ‘literatuur’ te willen zijn. Dat geeft het boek bij vlagen iets kokets, alsof de auteur voortdurend naar zichzelf zit te kijken en de eigen hand bewondert, die het allemaal zo mooi zeggen kan. Gebeeldhouwde zinnen moet men zich daarbij niet voorstellen; eerder Staat Agee in de Amerikaanse lijn van het voortwoekerende proza, waarin zinsdeel zich aan zinsdeel rijgt, en het lang duurt voordat men reikhalzend een punt ontwaart. De Engelse zinsbouw leent zich daartoe gemakkelijker dan de Nederlandse, en de invloed daarvan blijft - de goede zorgen van de vertaler ten spijt - onvermijdelijk, en vooral in het begin nogal hinderlijk, door het Nederlands heen spelen.
Agee beoefent vele stijlen, van de meest simpele registratie (gezichten, kleding, interieurs, landschappen), tot inwendige monologen, overpeinzingen, politieke en filosofische uitweidingen, woedeuitbarstingen (ook tegen linkse betweterij) en ontroerende passages van authentiek mededogen. Noodzakelijkerwijs zal het ene deel bevredigender zijn dan het andere, al kan de keuze voor elke lezer verschillen. De anarchie van het boek lost dat als vanzelf op: minder interessante passages laten zich zonder veel problemen vlot-cursorisch doorbladeren.
□ Ger Groot
| |
| |
James Agee, Walker Evans, Laat ons nu vermaarde mannen prijzen, vert. Frans van Dixhoorn, Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 386 pp.
| |
Zoals
De poëzie van Judith Herzberg zorgt, ook in haar nieuwste bundel, telkens voor herkenning en verrassing. Haar taal roept bij de lezer(es) keer op keer een Aha-Erlebnis op, en beschikt over een weldadig aandoende vanzelfsprekendheid, waardoor elke bladzijde ‘iets heeft’. In haar manier van schrijven laat zij het overbodige weg, waardoor soms onaffe zinnen ontstaan, of beelden oningevuld blijven, zoals in het sterke openingsgedicht ‘Iets, aan de kust’. Dit beschrijft een zwerm meeuwen achter een varende boot, zonder dat de vogels uitdrukkelijk met name genoemd worden. De titel van deze bundel, Zoals, is niet ten onrechte gekozen, gezien de sterke beelden en vergelijkingen die in veel gedichten voorkomen, onder meer de liefst driemaal beschreven blote voeten, die iets verraden over de persoon aan wie ze toebehoren. ‘Blote voeten gelooft zij nog steeds’, klinkt dan ook als een ontwapenend en terecht uitgesproken credo.
Ook valt op hoezeer het geluid een plaats heeft in de poëzie van Herzberg, zoals in de sterke beschrijving van de oude man die een poëzieavond over het getto in Warschau verstoort met het geluid van ritselend plastic, eindigend met de regels: ‘In zijn al bijna basalten hand / het ritselendste waar iets in zit’. Dit gedicht duidt tevens op een ander kenmerk van haar poëzie: het overvloedig gebruik van comparatieven (‘de schuchterdere toverhazelaar’) en superlatieven (‘van alles ga ik het allerzachtste allerknapperigste zoeken’). De alledaagsheid van haar woordgebruik, waarin grote diepzinnigheid en haarfijne observaties verscholen liggen, doet meer dan eens denken aan het werk van de Amerikaanse dichter E.E. Cummings.
De poëzie van Judith Herzberg is niet vrijblijvend, hoe simpel haar teksten inhoudelijk op het eerste gezicht ook lijken. Er spreekt bekommernis uit voor het grote en voor het kleine, voor de wereld en voor de naaste. De fijnzinnige tekst die zij schreef voor een waaier getuigt daarvan: ‘Er is nog zomer en genoeg / wat zou het loodzwaar / tillen zijn wat een gezwoeg / als iedereen niet iedereen / terwille was als iedereen / niet iedereen / op handen droeg’.
Het wordt tijd voor de uitgave van haar verzamelde gedichten in een prachtband, en ook voor een belangrijke literaire prijs.
□ Paul Begheyn
Judith Herzberg, Zoals, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1992, 60 pp.
| |
Juan José Saer
Het jaar 1992 heeft, in het kielzog van ‘vijfhonderd jaar Columbus’, een vloedgolf te zien gegeven van literatuur over de ontdekking van Amerika en de gevolgen daarvan. De literatuur was daarbij zeker zo goed vertegenwoordigd als de non-fiction, want deze dramatische ontmoeting tussen culturen die van elkaar volstrekt geen weet hadden - en de tragische ontknoping - bleef tot de verbeelding spreken. De oogst was wisselend, maar De ooggetuige van de Argentijn Juan José Saer steekt met kop en schouders boven alles uit.
Het verhaal is snel verteld. Het is het relaas van een scheepsjongen die op de kusten van de Nieuwe Wereld achterblijft als gevangene van een mensenetende indianenstam, en daarover als oude man verslag doet. Maar het verhaal is veel meer: het is eerst en vooral een verhandeling over de manier waarop wij onze wereld waarnemen en de vanzelfsprekendheid waarmee wij ons daarin thuis voelen. Dat automatisme wordt pas geschokt wanneer anderen zich op een heel verschillende manier op hun bestaan oriënteren.
Gaandeweg loopt het verslag van Saers hoofdpersoon over in een filosofische verhandeling over het wereldbeeld van de wilden waaronder hij zich tien jaar lang bevond. In hun streng gereglementeerde leven vormde het orgiastische menseneters- | |
| |
ritueel een angstaanjagende transgressie: een overschrijding van alle regels en een overgave aan de onbeheersbare wereld van roes en uitzinnigheid, met alle angst voor zelfverlies die dat met zich meebrengt. ‘Ze waren’, schrijft Saer, ‘als schipbreukelingen op een vlot, die proberen de discipline aan boord te handhaven terwijl de storm beukt’.
Dat verklaart, zo ontdekt de kroniekschrijver in zijn terugblik, hun gebeten, norse en rigide levenshouding. In een wereld die voortdurend in het niets van de chaos dreigt te verdwijnen, moet men zich vastklampen aan regels en riten om de consistentie van het bestaan te verzekeren. Alleen in de rite van het kannibalenmaal moeten zij zich als ‘echt’ ervaren hebben, maar het was een gevaarlijke exercitie: ze raakten in hun roes elk houvast kwijt. Alleen de priesters garandeerden dat er ná de roes nog een wereld zou zijn om naar terug te keren. Net als de kroniekschrijver zelf: zo leert hij aan het einde zijn rol als ‘ooggetuige’ verstaan. Hij is de toeschouwer die van hun bestaan getuigen kan, ook wanneer zij al lang zullen zijn weggevaagd. Hij is degene die buiten de vicieuze cirkel van hun kentheoretische relativisme staat en de dingen ‘van buitenaf’ beziet.
Saer schreef méér dan alleen een prachtige treurzang over het verdwijnen van zoveel ‘andere’ beschavingen. Hij kondigt ook het lot van het Westen aan, waarvan wij de voltrekking nu meemaken: het verlies van elk centraal oriëntatiepunt en elk fundament. Nietzsche kondigde het aan en het is niet verwonderlijk dat Saer ook in cultureel-antropologisch opzicht bij Bataille te rade lijkt te zijn gegaan. Als dit boek spreekt over de moderniteit, dan spreekt het over het einde ervan door over het begin te spreken. Tussen Columbus en nu strekt zich een tijdvak uit waarvan de dilemma's door Saer op tegelijk subtiele en sublieme wijze zijn verbeeld. Dat maakt het tot een adembenemend boek.
□ Ger Groot
Juan José Saer, De ooggetuige, vert. Ton Ceelen, Prometheus, Amsterdam, 1992, 173 pp. f 29,90.
| |
Varia
Pelgrimages
Soms kan een boek zo mooi verpakt, zo netjes uitgegeven zijn, dat de inhoud voor de lezer een des te grotere teleurstelling wordt. Pelgrimages van Ben Wasser is zo'n boek. Het werd uitgegeven door uitgeverij SUN, de Nijmeegse uitgeverij die toch heel wat boeiende wetenschappelijke werken op haar palmares heeft staan. De vormgeving van Pelgrimages kondigt een boeiende studie aan over het fenomeen van het pelgrimeren en de daarbijhorende typische fenomenen. Helaas is het niet meer dan een verzameling korte schetsen met een leuk plaatje geworden van zestig Europese bedevaartplaatsen. Elke bedevaartplaats krijgt nauwelijks meer dan drie bladzijden. Het boek overstijgt m.a.w. nauwelijks het niveau van een toeristische folder. Alleen de middeleeuwse plaatsen komen, dank zij de gedegen achtergrondliteratuur, nog een beetje uit de verf. De mariale bedevaartplaatsen worden schabouwelijk onkritisch behandeld.
Pelgrimages heeft geen enkele wetenschappelijke pretentie, wenst geen uiteenrafeling te zijn van waarheid en verdichtsel, dat was blijkbaar niet het doel van de auteur. Jammer voor de lezer.
□ Erik De Smet
Ben Wasser, Pelgrimages. Bedevaartplaatsen van de westerse christenheid, SUN, Nijmegen, 1993, 380 pp.
|
|