| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Redelijk leven
Hoe is de verhouding tussen ethiek en rationaliteit, tussen de ethische gevoeligheid voor goed en kwaad en de filosofische reflectie over deze gevoeligheid? In zijn moraalfilosofisch essay In vrijheid goed leven spreekt K. Boey - tegen de stroming van de ‘post-ethiek’ in - zijn ongeschokt vertrouwen uit in de redelijkheid en kiest hij, genuanceerd maar zonder schroom, voor een rationele duiding van het ethische besef. Alleen als rationele theorie, zo meent hij, alleen als ‘universeel denken’, is de moraalfilosofie in staat het ethische smaakgevoel voor subjectivisme en willekeur te behoeden. De moraalfilosoof mag de vraag naar een boventijdelijke en een universeel geldende theorie van het goede handelen dan ook geenszins uit de weg gaan (p. 21).
K. Boeys eigen zoektocht naar een dergelijke theorie verloopt in vier etappes. Als uitstekend Hegel-kenner bedient hij zich daarbij van de dialectische reflectie die, zoals hij getuigt, heel ver gaat ‘in haar poging om de vooroordelen van waaruit de rede vertrekt op hun waarheidsgehalte te toetsen’ (p. 99). In een eerste deel (Wat is ethiek?, pp. 9-45) gaat hij op zoek naar de historische oorsprong van de eigen rationele positie en lijnt deze af tegenover concurrerende opvattingen: het positivisme en sociologisme (A. Comte, L. Lévy-Bruhl) en de emotivistische traditie (D. Hume, A. Smith en J. Bentham). Hij deelt verder Hegels kritiek op de formele plichtsethiek van Kant en verdedigt tegenover deze laatste het project van een geluks- en doelethiek.
In het tweede en derde deel, het kernstuk van zijn betoog, fundeert hij dit ethisch project vanuit een Hegeliaans geinspireerde vrijheids- en mensopvatting (Wat is vrijheid?, pp. 47-82; Wat is de mens?, pp. 83-100). Vrijheid, zegt hij, berust op twee pijlers: die van het creatieve subject en die van ‘de doeleinden die de voldoening van het subject mogelijk maken’ (p. 68). Echte vrijheid moet aldus begrepen worden als een dialectische synthese van creativiteit en normativiteit, van intentionaliteit en geconditioneerdheid. Alleen een dergelijk vrijheidsbegrip laat toe een dynamische mensvisie te ontwikkelen. Daarin verschijnt de mens als een zelfbewust snijpunt van relaties dat in het andere, als in het zijne, wil thuiskomen: in de natuur, in de gemeenschap, in God.
Het laatste deel van zijn betoog (De ethische opdrachten van de mens, pp. 101-150) wijdt K. Boey aan de ethische opdrachten die uit deze grondverhoudingen van het bestaan voortvloeien: de opdracht om de natuur te humaniseren (cultuur, economie en techniek); de opdracht tot wederzijdse erkenning in korte en lange relaties (verliefdheid, seksualiteit, huwelijk) en de opdracht tijd te maken voor de lange tijd van God. Daarbij houdt hij een vurig pleidooi voor een ‘gesitueerde ethiek’ en een utopisch engagement dat geworteld is in het concrete bestaan.
K. Boey gaat in zijn essay uit van een welomschreven positie. Hij kiest voor een ethiek van evenwicht, synthese en assimilatie; niet voor een ethiek van onrustig verlangen en socratische ironie, of voor het ethische besef van onvervreemdbare alteriteit. Zijn strijd is de filosofische strijd voor méér rationeel inzicht in de ethiek; niet de ethische strijd om de morele ontvankelijkheid en appelleerbaarheid voor een teveel aan weten te behoeden. Ook wie zijn visie
| |
| |
hierin niet deelt, zal echter respect opbrengen voor de overtuigingskracht en de scherpzinnigheid waarmee hij zijn project gestalte geeft.
□ Johan Taels
K. Boey, In vrijheid goed leven, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1992, 163 pp.
| |
Logica
Logica is gewoonlijk het enige formele vak dat aan toekomstige menswetenschappers wordt aangeboden. Het vak ontleent mede aan deze uniciteit zijn bestaansrecht. Bovendien levert het inzicht in twee noties en hun samenhang die fundamenteel zijn voor elke wetenschapper, nl. waarheid en geldigheid. Wanneer de logica bovendien wordt uitgebreid met een argumentatieleer dan bewijst zij ook haar praktisch nut voor de evaluatie van concrete argumentatieve teksten.
Het logicahandboek van W. de Pater en R. Vergauwen biedt al het genoemde en meer. In een eerste deel over traditionele logica beschrijven zij het abstractieproces dat de logica noodzakelijkerwijze doorvoert: van concrete redenering tot formele redeneervorm. De interpretatieve arbeid die deze abstractie vereist, wordt vanuit Grice en het debat rond ‘the principle of charity’ verhelderd. Interessant is hier dat de auteurs de ethische dimensie van de argumentatieve en interpretatieve praxis niet verwaarlozen. Arnold Geulincx (de Vlaamse 17e eeuwse filosoof) blijkt een onverwacht perspectief op deze thematiek te bieden. Vervolgens komen drogredenen en de syllogistiek aan bod. De syllogistiek vormt historisch gezien het eerste logische systeem, maar ook vanuit pedagogisch oogpunt is het een goede zaak haar vooraan te plaatsen.
In het tweede deel, over symbolische logica, wordt de syllogistiek trouwens terug opgenomen via een axiomatische systematisatie. Bovendien worden hier behandeld: de propositielogica, de predikatenlogica en de klassenlogica.
In een derde deel, dat aan informele logica gewijd is, vinden we wellicht de enige genuanceerde uiteenzetting in het Nederlands over de Topica van Aristoteles. De logica wordt hier op zijn kop gezet. De vraag is niet: ‘Welke conclusie kan geldig afgeleid worden uit bepaalde premissen?’, maar omgekeerd: ‘Gegeven een bepaalde conclusie, hoe vindt men de premissen waaruit ze kan worden afgeleid?’. De auteurs beklemtonen echter niet alleen de heuristische functie, maar ook de argumentatieve waarde van het topisch redeneren. Tot slot komt de definitie ter sprake. Ook hier, zoals elders in het boek, worden de epistemologische en ontologische vragen niet uit de weg gegaan. De nabeschouwing overschouwt het landschap van de logica en wijst een weg naar de integratie van al haar deelgebieden. Het boek bevat ook oefeningen bij elk onderdeel en van een geselecteerd aantal daarvan, de oplossingen.
Bij de uitgever liep er spijtig genoeg iets mis met het computerbestand van de formele tekstgedeelten. Twee zetfouten zijn het vermelden waard: op p. 146 r. 13 moet ‘r → s’ zijn ‘p → -s’ en op p. 198 r. 8 moet ‘α | β’ vervangen worden door ‘α | | β’.
Dit grondige en genuanceerde handboek zal ongetwijfeld zijn diensten bewijzen in het onderwijs, maar ook buiten het onderwijscircuit zal ieder die nog eens een boek wil lezen met potlood en papier bij de hand (zoals het voorwoord suggereert) in de logica uitdagende puzzels vinden, die tegelijk talloze filosofische problemen oproepen (en dat kan men van kruiswoordraadsels niet zeggen).
□ Walter Van Herck
W. De Pater & R. Vergauwen, Logica: formeel en informeel (Wijsgerige Verkenningen, 12), Universitaire Pers Leuven / Van Gorcum, Assen, 1992, 327 pp., BEF 850.
| |
Schelling
Dit vroege werkje werd geschreven door de kamergenoot van Hegel en Hölderlin aan het Tübinger-Stift. Onder de studenten en
| |
| |
een deel van het professorencorps bestond er een gedreven interesse voor het emancipatorische Verlichtingsdenken en in het bijzonder voor de kritische wijsbegeerte van Kant. Terzelfdertijd was men vaak geërgerd door de blinde recuperatie van het klassieke denken. Aloude prekritische stellingen werden omhuld met een Kantiaans kleedje. In zijn Brieven reageert Schelling op deze vorm van wijsbegeerte en theologie. De brieven zijn echter niet louter een gelegenheidsschrift. Schelling wil Kants filosofie verderdenken naar haar fundamentele bedoeling en geest. De centrale vraagstelling luidt hoe men na de Kantiaanse filosofie de verhouding tussen de eindige mens en het absolute kan denken. Het dogmatisme en het criticisme hebben beide de identiteit van subject en object voor ogen. Het dogmatisme denkt de identiteit vanuit het absolute object (b.v. Spinoza); het criticisme vanuit de subjectiviteit. Beide opties zijn evenwaardig. De keuze hangt af van de eigen vrijheid van de geest. De brieven boeien de hedendaagse lezer. Schellings eigenzinnige Kantinterpretatie biedt een eigen invalshoek tot een van de belangrijkste periodes van de westerse wijsbegeerte. Ondanks de toegankelijkheid van de briefvorm veronderstelt de lezing van deze verzorgde uitgave wel enige voorkennis van de idealistische wijsbegeerte.
□ Luc Anckaert
F.W.J. Schelling, Filosofische brieven over dogmatisme en criticisme, ingeleid, vertaald en geannoteerd door A. Braeckman, Kok Agora, Kampen / DNB-Pelckmans, Kapellen, 160 pp., 1992.
| |
Nietzsche en het postmodernisme
Dit bundeltje verenigt een drietal lezingen die in 1988-89 gehouden werden voor het Studium Generale van de Amsterdamse Vrije Universiteit. Loes Derksen hield een nogal gereserveerde, zeer inleidende voordracht, waaruit blijkt dat Nietzsche nog altijd ongemakkelijke gevoelens kan oproepen. Kees Vuyk schrijft over het thema van de ‘wil tot macht’ als einde van het moderne denken, dat het subject als soevereine oorsprong van zijn wereld ziet. Dit denken maakt echter ook korte metten met de notie van individualiteit, die Vuyk in navolging van Habermas kenschetst als het kostbaarste dat de moderne tijd voortbracht. Vuyk verlangt een verzoening van beide elementen, die hij verwacht van het thema van de liefde, de grote afwezige in Nietzsches denken. Veel van Vuyks artikel (met uitzondering van deze verrassende afsluiting) keert terug in de verhandeling van Joep Dohmen, die de helft van deze bundel beslaat. Hij behandelt daarin dan ook vrijwel alle belangrijke thema's uit Nietzsches werk en doet dat op voortreffelijke wijze. Bij details kan men vraagtekens plaatsen (b.v. ten aanzien van de vraag of de ‘wils-kwanta’ bij Nietzsche niet naar zelfbehoud zouden streven), maar verder vormt dit artikel een zeer goede kennismaking met Nietzsches denken, ook al gaat het (net als de voorafgaande) enigszins als een nachtkaars uit. Het thema van de postmoderniteit wordt bij allen slechts als ondergeschikt aan de confrontatie met Nietzsches werk behandeld, maar daarover hoeft men nauwelijks te treuren.
□ Ger Groot
B. Voorsluis (red.), Nietzsche en het Postmodernisme, Kok, Kampen, 1992, 105 pp.
| |
Godsdienst
Mozes en Freud
Tijdens de zomer van 1934 schrijft Sigmund Freud een ontwerp voor een boek over Mozes, maar durft dat niet te publiceren, bang als hij is dat aan de ene kant zijn argumenten niet steekhoudend genoeg zijn en anderzijds de rooms-katholieke kerk en regering van Oostenrijk hem het leven zuur zullen maken. Men vermoedt dat het aan- | |
| |
vankelijke manuscript in de zomer van 1936 is herschreven, maar absolute zekerheid ontbreekt. Uiteindelijk wordt de tekst in 1937 en 1938 als drie afzonderlijke artikelen in twee vaktijdschriften geplaatst.
Freud biedt een verrassend zicht op de persoon van Mozes. Is hij nu een Egyptenaar of een jood, en hoe is hij aan het geloof in de ene God gekomen? De drie verhandelingen, wier ontstaansgeschiedenis duidelijk zichtbaar is, lezen als een roman (een term die in de oorspronkelijke titel van 1934 voorkomt!). Ze kunnen niet alleen beschouwd worden als een voortzetting van Freuds vroegere studies (Totem und Tabu, 1913-1914; Massenpsychologie und Ich-Analyse, 1921), maar zijn ook als exegetisch materiaal uitermate boeiend. Freud blijkt namelijk bijzonder goed op de hoogte te zijn van de exegetische vakliteratuur uit die dagen over Egypte, Mozes, uittocht, intocht enz. Het boek laat zich dus ook als tijdsdocument lezen. En over golfbewegingen van de geschiedenis gesproken: juist in onze tijd staan Mozes en de oorsprong van het monotheïsme weer volop in de schijnwerpers van de exegetische belangstelling.
De oorspronkelijk Duitse tekst is erg mooi vertaald; hij is bovendien voorzien van een grote hoeveelheid noten, van twee uitgebreide bibliografieën en van een verklarende woordenlijst.
□ Panc Beentjes
Sigmund Freud, De man Mozes en de monotheïstische religie. Drie verhandelingen, vertaald door Wilfried Oranje (Cultuur en religie, 6), Boom, Meppel, 1992, 184 pp., f 39,50.
| |
Handboek godsdienst in Nederland
Aan de vooravond van de 21e eeuw proberen de christelijke kerken zich op uiteenlopende wijzen te vernieuwen, maar desondanks is hun ledental dalende. Anderzijds is er een waaier ontstaan van niet-christelijke godsdiensten en religieuze bewegingen. Aan godsdienst als maatschappelijk verschijnsel is dan ook het eerste deel gewijd van een in meerdere opzichten kolossaal boek, oecumenisch van opzet, over de situatie van godsdienstig Nederland. Alle stromingen en denkrichtingen worden zowel van binnenuit beschreven als in cijfers gepresenteerd. Kenmerkend voor de christelijke kerken van onze tijd is dat zij verantwoordelijkheid op zich nemen voor de grote vraagstukken van deze samenleving: de economische orde, natuur en milieu, vrede, leven en dood, minderheden. Daaraan besteedt het tweede deel van dit handboek grote aandacht middels een aantal boeiende opstellen van deskundigen terzake. Het derde deel handelt over de organisatie en het functioneren van de christelijke kerken (kerkorde, ambt, liturgie, prediking, spiritualiteit, pastorale zorg, catechese, scholing en opleiding, missie en zending). Twee uitvoerige registers (personen, zaken) maken dat er ook inderdaad sprake kan zijn van een handboek. Elk van de 35 hoofdstukken wordt afgesloten met een literatuuropgave en - waar nodig - met een lijst van adressen.
Een boek dat respect afdwingt. Want hoewel er steeds deskundigen aan het woord zijn, introduceren zij in begrijpelijke taal hun vakgebied. Aldus ontstaat een goed beeld van de actuele toestand en van de voornaamste problemen in kerkelijk Nederland. De teksten zijn bijzonder actueel: allerhande recente ontwikkelingen worden al beschreven. Dit weegt m.i. duidelijk op tegen enkele kleinere fouten die men zo nu en dan tegenkomt. Kortom een werkelijk boeiende kaart van kerkelijk en godsdienstig Nederland, die daarnaast ook een getrouw beeld geeft van de maatschappelijke en politieke situatie.
□ Panc Beentjes
Drs. Hein Schaeffer (hfdred.), Handboek Godsdienst in Nederland, De Horstink, Amersfoort, 1992, 613 pp., f 99 (voor België: Acco, Leuven).
| |
Joodse geschiedschrijving en Joodse beeldende kunst
Met uitzondering van de bijbel zelf is er voor joden en christenen geen tekst uit de Oudheid te vinden die zo belangrijk voor
| |
| |
hen is als het oeuvre van de geschiedschrijver Flavius Josephus. Zijn geschriften vullen niet zelden de gaten die de auteurs van het Nieuwe Testament hebben laten vallen en bevatten bovendien veel achtergrondinformatie die een meer volledig beeld schept van het tijdvak waarin het Nieuwe Testament is ontstaan; hij en de nieuwtestamentische schrijvers waren immers tijdgenoten. Daarnaast is Josephus van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de vroeg-christelijke geschiedschrijving; een auteur als Eusebius is zonder zijn grote voorbeeld Josephus bijna ondenkbaar.
Over het gebruik van Josephus' geschriften en zijn invloed op de vroeg-christelijke literatuur handelt een uitvoerige studie van Heinz Schreckenberg, als docent voor de geschiedenis van de joods-christelijke betrekkingen verbonden aan de universiteit van Münster. Daarnaast laat hij zien hoe Josephus in de christelijke beeldende kunst van de middeleeuwen is overgeleverd. Het gaat daarbij zowel om portretten van de joodse geschiedschrijver als om de verbeelding van hoogtepunten uit zijn oeuvre. De bijdrage wordt afgesloten met een opsomming van een tiental velden van onderzoek die met betrekking tot Josephus nodig ter hand dienen te worden genomen. En dat, terwijl ik altijd heb gedacht dat op dit gebied ongeveer alles al was onderzocht. Wie graag kennis zou willen maken met Josephus' geschriften kan sedert kort ook terecht bij een Nederlandstalige uitgave: F.J.A.M. Meyer en M.A. Wes, Flavius Josephus. De joodse oorlog & Uit mijn leven, Baarn 1992.
In dezelfde band heeft Kurt Schubert, hoogleraar Judaïstiek te Wenen, een bijzonder intrigerende studie gewijd aan de kwestie hoe tradities uit de joodse beeldende kunst de vroeg-christelijke kunst hebben beïnvloed. Daarbij is het van groot belang te bedenken dat in christelijke kring het gebod uit Ex. 20,3 (‘Je mag geen afbeeldingen maken’) tot voor kort meestal verkeerd is uitgelegd. De ontdekking in 1932 van een groot aantal fresco's met bijbelvoorstellingen in de synagoge te Dura Europos aan de Eufraat (3e eeuw) heeft in het christelijke Westen de studie van joodse figuratieve kunst pas echt in gang gezet. Zo zijn christelijke geleerden eigenlijk nog maar pas begonnen om middeleeuwse christelijke voorstellingen te onderzoeken op mogelijk joodse iconografische elementen. Sedert de ontdekking in 1955 van omvangrijke schilderingen in de catacombe op de Via Latina te Rome (4e eeuw) is de discussie over joodse invloeden op christelijke voorstellingen uit de bijbel echt goed begonnen. Aan de hand van talrijke (helaas zwart-wit) reprodukties laat Schubert zien dat deze middeleeuwse voorstellingen niet goed geïnterpreteerd kunnen worden, wanneer men geen rekening houdt met joodse achtergronden. Op een groot aantal punten hebben we hier te maken met een regelrechte ‘eye-opener’.
□ Panc Beentjes
Heinz Schreckenberg & Kurt Schubert, Jewish Historiography and Iconography in Early and Medieval Christianity (serie: Compendia Rerum ludaicarum ad Novum Testamentum, Section 3, Volume 2), Van Gorcum, Assen 1992, XVIII + 310 pp., f 85
| |
Kijkbijbel
In 1966 begon het Nederlands Bijbelgenootschap met de uitgave van kleine boekjes, 28 pagina's per deeltje, waarin telkens één bekend verhaal uit het Oude of het Nieuwe Testament door de kunstenaar Kees de Kort in paginagrote illustraties werd uitgebeeld, vergezeld van enkele korte zinnen in eenvoudige bewoordingen. Dit project, dat oorspronkelijk was opgezet voor geestelijk gehandicapten, bleek enorm aan te slaan: ook buiten de doelgroep vonden de in totaal 28 deeltjes gretig aftrek. Vanaf 1984 waren ze gebundeld in vijf bandjes, maar nu is dan eindelijk de gehele serie in één band verkrijgbaar. De (inmiddels wereldberoemde) illustraties, bijna altijd van personen, besteden veel aandacht aan de gezichtsuitdrukkingen en de gebaren van de afgebeelde personen. Bij de tekst, weergegeven in woorden die kinderen tot ongeveer zeven jaar begrijpen, valt op hoe deze zoveel mogelijk trouw blijft aan de grond- | |
| |
taal, en derhalve geen uitleg of interpretatie bevat. Vanuit de inmiddels achter ons liggende ervaring met onze dochters en die van de kinderen op de school van mijn vrouw kan ik niet anders dan deze Kijkbijbel van harte, en met klem, aanbevelen.
□ Panc Beentjes
Kijkbijbel. Verhalen uit het Oude en het Nieuwe Testament getekend door Kees de Kort, Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel, 1992, 347 pp., f 39,95 / BEF 795.
| |
Maatschappij
Het democratisch tekort
In december van het afgelopen jaar werd aan de Universiteit van Tilburg een eredoctoraat uitgereikt aan de Franse politieke filosoof Claude Lefort. Het was een passend eerbewijs voor een oorspronkelijk denker, die in (vooral Noord-)Nederland nog relatief onbekend is. Tegelijk verscheen een klein bundeltje met een drietal artikelen van zijn hand in Nederlandse vertaling, waardoor Leforts inzichten verder ontsloten worden. De informatieve, zij het enigszins houterig geschreven inleiding voldoet goed als eerste, oriënterende informatiebron over het leven en werk van Lefort.
Wellicht de belangrijkste bijdrage van diens denken is het inzicht dat de orde van het politieke zelf op haar eigen logica, samenhang en status moet worden onderzocht, alsvorens we ons kunnen buigen over de concrete werking van datgene wat Lefort, ter onderscheiding, de politiek noemt. Het streven naar deze conceptuele helderheid kenmerkt de politieke filosofie, als onderscheiden van een sociale wetenschap als de politicologie. Vooral Leforts onderzoeken naar de status en bekleding van de macht en de samenhang daarvan met de wet en het recht staan in deze bundel centraal. Daarin vindt men inderdaad de kern van zijn denken en van het probleem van het politieke.
De hachelijke statuur van de democratie - die niettemin sinds de Oosteuropese opstanden van de jaren vijftig door Lefort resoluut als de enige weg verdedigd wordt - valt juist vanuit deze vraag naar de eigendom van de macht te beantwoorden. De democratie is wezenlijk onstabiel omdat de plaats van de macht in haar orde slechts op contingente wijze door de bestuurder bezet wordt, aldus Lefort; anders dan in andere staatsvormen heeft de bestuurder de macht niet in bezit. De macht is - volgens zijn beroemd geworden formule - een lege plaats, al zal immer de hang blijven bestaan deze plaats op te vullen, vooral wanneer dreigende omstandigheden de politieke horror vacui versterken.
Het denken van Lefort beweegt zich op zeer abstract niveau, en dat maakt ook de hier vertaalde opstellen niet altijd even gemakkelijk leesbaar. Maar zij bieden wel een begrippenkader waarmee de politieke werkelijkheid in haar eigen logica te begrijpen valt, nog vóór de concrete analyse van deze of gene politiek of machtsuitoefening. Juist daartoe is de politieke filosofie geroepen, en dat maakt Lefort tot een van haar meest eminente huidige vertegenwoordigers daarvan.
□ Ger Groot
Claude Lefort, Het democratisch tekort. Over de noodzakelijke onbepaaldheid van de democratie, inleiding D. Loose & Ph. van Haute, vertaling Henk van der Waal, Boom, Meppel/Amsterdam, 1992, 115 pp.
| |
Jaren van angst
Clara Heller, een Antwerpse jodin van Roemeense afkomst, die als jong meisje moest onderduiken om aan deportatie en uitroeiing in Auschwitz te ontsnappen, vond in het begin van de jaren tachtig dat ze niet langer over haar ervaringen kon zwijgen. Het in 1984 in de VS uitgegeven Clara's Story werd nu ook in het Nederlands gepubliceerd. Het niet kunnen geloven in het ergste, onbeslistheid over emi- | |
| |
gratie en vlucht, aarzelen tot het net te laat is, de discriminatie en vervolging die geleidelijk maar onherroepelijk escaleert, de onderduik, een leven van angst waaraan men nooit wende, dit alles wordt invoelbaar gemaakt via de ervaring van het gezin Heller.
Dialogen en anekdotes maken het relaas aantrekkelijk voor een breed publiek, maar men moet er ook slordig taal- en leestekengebruik, een wat belerende toon en een al te grote expliciteit bijnemen. Het lijkt me een boek voor jongere lezers, maar die kunnen toch maar beter het dagboek van Anne Frank lezen of herlezen. Het achterhuis is niet alleen beter geschreven, het is ook authentieker, alleen al omdat het wat geforceerd aandoet als men, zoals Clara Heller, veertig jaar na datum gevoelens, soms zeer oppervlakkige, gedetailleerd beschrijft.
De auteur had de enkele gegevens die ze over de nazi-kampen debiteert beter kunnen weglaten. Haar omschrijving van kapo als een geprivilegieerde gevangene die voor de bewakers klusjes opknapte die ze zelf te walgelijk vonden en haar bewering dat kapo's om die reden door de andere gevangenen als verraders werden beschouwd (p. 106) zijn onterechte veralgemeningen. Kapo's waren verantwoordelijk voor de groep die onder hun toezicht was gesteld. Wanneer de machtsverdeling onder gevangenen in handen was van gevangenen van gemeen recht dan werd daar niet zelden op schandelijke manier misbruik van gemaakt, met chaos en terreur voor gevolg. Waar politieke gevangenen de machtsposities beheersten, werd doorgaans een minimum aan orde en selectieve solidariteit (eigen volk eerst) georganiseerd. Storende onjuistheden in een boek van iemand die zichzelf afficheert als ‘leidster van een Teaching the Holocaust programma voor onderwijzers aan de University of Arkansas’.
□ Gie Van Den Berghe
Clara Isaacman, Jaren van angst. Het ware verhaal van Clara Heller (opgetekend door Joan Adess Grossman), Standaard, Antwerpen, 1992, 109 pp.
| |
Tolerantie en levensbeschouwing
Tolerant willen we allemaal wel zijn, daarover bestaat nauwelijks onenigheid. Maar de moeilijke vraag is op welke wijze we tolerant willen zijn: welke tolerantie willen we aan de dag leggen? Het is voer voor congressisten en deelnemers aan colloquia. In 1991 werden over dit onderwerp in Vlaanderen twee colloquia gehouden, één door het Centrum voor Vredestheologie en Pax Christi Vlaanderen, het andere onder auspiciën van het Davidsfonds. De bijdragen werden gebundeld en gepubliceerd.
In Hoe (in)tolerant zijn levensbeschouwingen? staat het thema van de religieuze verdraagzaamheid centraal. Vier vertegenwoordigers van vier verschillende ‘confessies’ werden gevraagd daarover hun referaat te houden: een humanist (Leo Apostel), een christen (Jef Van Gerwen), een islamiet (Zaki Badawi) en een jood (Awrahim Soetendorp). In een afsluitende bijdrage halen Luc Anckaert en Roger Burggraeve de kernpunten uit de diverse bijdragen naarvoren, die alle cirkelen rond de verhouding waarheidaspiraties-tolerantie. In de terminologie van Paul Ricoeur: hoe moeten we omgaan met het geweld dat inherent is aan elke overtuiging?, een vraag die in de bijdrage van Johan de Tavernier (pp. 35-52) wordt gethematiseerd. Leerrijk (eigenlijk onmisbaar als achtergrond voor een zinvolle discussie over het probleem) vond ik het inleidende artikel van Bernadette Houdart (pp. 11-34), waarin zij de historische evolutie van het begrip ‘tolerantie’ schetst.
In De onzijdige samenleving wordt de problematiek van verdraagzaamheid en tolerantie toegespitst op de situatie in Vlaanderen. Negen verschillende visies (twee Davidsfondstenoren, twee krantenredacteurs en vijf universiteitsprofessoren) belichten uiteenlopende aspecten: de rol van het cultuurpact, de wenselijkheid van ontzuiling, de opkomende xenofobie, de alles-kan-alles-mag-permissiviteit, de verhouding katholieken-vrijzinnigen, de relatie België-Vlaanderen. Gemeenschappelijk in de diverse bijdragen: een volkomen neutralisme leidt tot onverdraagzaamheid, een
| |
| |
onzijdige samenleving is een fictie. Dé uitdaging ligt in de poging om zichzelf te blijven en toch tolerant samen te leven. Toegepast op de Vlaamse situatie onthou ik vooral de stelling van de Leuvense historicus Reginald de Schryver dat Vlaanderen net even oud is als België: ‘Het Vlaamse volk dankt zijn ontstaan aan het unitaire België. [...] Vlamingen en Walen zijn te lang samen geweest en zijn in menig opzicht nog samen om niet - ondanks de taalverschillen - gelijkenissen te vertonen. Er is zo iets als een Belgische cultuur, waaraan we allen deel hebben’ (pp. 115-116). Een historisch feit, dat vandaag door een aantal Vlaamse politici graag wordt vergeten, maar dat als uitgangspunt moet fungeren voor een verdraagzame samenleving in het België en Europa van morgen.
□ Guido Vanheeswijck
J. De Tavernier (red.), Hoe (in)tolerant zijn levensbeschouwingen?, Cahiers voor Vredestheologie 4, Vlaamse Bijbelstichting, Leuven / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Acco, Leuven, 1991, 174 pp., BEF 490.
De onzijdige samenleving. Over vrijheid en verdraagzaamheid in Vlaanderen. Bijdragen van H. Arts, J. Claes, N. D'Hulst, G. Dierickx, L. Van Gerven, M. Van Haegendoren, M. Van Nieuwenborgh, M. Platel, R. De Schryver, Davidsfonds, Leuven, 1991, 130 pp.
| |
Geschiedenis
Bloed in de Dordogne
Op 16 augustus 1870, tijdens de Frans-Duitse oorlog, wordt in het Franse dorp Hautefaye de lokale edelman Alain de Monéys vermoord op de veemarkt. Hij wordt door een menigte aangevallen, geslagen, geschopt, met wapens bewerkt, over de grond voortgesleept. Men probeert hem te vierendelen en tenslotte wordt hij (waarschijnlijk nog levend) verbrand. Op 21 december worden in Périgieux vier mededaders ter dood veroordeeld; tientallen anderen worden gestraft met dwangarbeid, stokslagen of gevangenisstraf.
Alain Corbin, professor geschiedenis in Parijs, vertelt dit gruwelijke verhaal bijzonder efficiënt. Hij situeert het in de nationale en de lokale geschiedenis, in de angstpsychose van de oorlog (de edelman is een ‘Pruis’; de moord is een bonapartistische en patriottische heldendaad). Hij gebruikt daarvoor zowel sociologisch-empirische bronnen als het verhaal van honderden jaren boerengeschiedenis. Maar bovenal beklemtoont hij de evolutie van de collectieve mentaliteit, van de angsten en het bijgeloof, van de diepteconstanten die zich op de verrassendste manieren manifesteren in de visies en reacties op actuele gebeurtenissen. Hij treedt daarbij nadrukkelijk in de voetsporen van René Girard: de Monéys is de zondebok die geofferd wordt op het altaar van de collectieve angst, de gruweldaad is de bezwerende bevrijding.
De veroordeelden begrijpen de verontwaardiging van de buitenwereld niet: twee mentaliteiten botsen met elkaar en zullen elkaar nooit meer vinden. De moord neemt haar plaats in de geschiedenis van de politieke manipulatie in.
Het samenspel van zakelijkheid en interpretaties van collectieve psychologie, van concrete handeling en inbedding in het grote geheel is verrassend en meeslepend. Jammer genoeg krijgt het verhaal van 16 augustus iets te weinig en het interpreterend kader iets te veel kansen. Het proces verdwijnt bijna volledig in het duister; dat is jammer, want uit de verklaringen van de beschuldigden had de echte mentaliteit duidelijk kunnen worden.
Het boek wordt ontsierd door enkele storende fouten: Mondout wordt tot burgemeester ad interim ‘benoemt’ (p. 145), de ruimte ‘overschreidt’ de grenzen van het departement (p. 69). En zou men ‘de kas van Saint-Pierre’ (p. 63) niet veel beter als Sint-Pieterspenning vertalen?
□ Jaak De Maere
Alain Corbin, Bloedbad in de Dordogne, vert. Henk van den Waal, Contact, Amsterdam, 1992, 203 pp., BEF 740.
| |
| |
| |
Natievorming in de Lage Landen
Lode Wils, de auteur van het boek Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen is hoogleraar Nieuwste Geschiedenis aan de universiteit van Leuven. Hij is gespecialiseerd in de Belgische politieke geschiedenis, meer bepaald die van de Vlaamse beweging, en publiceerde al eerder een driedelig werk, Honderd jaar Vlaamse beweging, over de geschiedenis van het Davidsfonds, over de ‘Flamenpolitik’ van de Duitse bezetter tijden de Eerste Wereldoorlog, over de Vlaamse ontvoogdingsstrijd, enz.
Vorig jaar verscheen van zijn hand een synthesewerk over de groei van het nationale bewustzijn in onze streken: een goed geschreven, goed gedocumenteerd en bijwijlen zelfs spannend boek.
Wils schetst het proces van natievorming over de eeuwen heen. Hij start heel vroeg: bij het Frankische rijk en eindigt vandaag - met het St.-Michielsakkoord. Vooral Wils' beschrijving van de versnelde evolutie in Vlaanderen na de Eerste Wereldoorlog is meer dan het lezen waard. De auteur heeft daarover een eigen mening, doorspekt met eigen ervaringen, die hij niet onder stoelen of banken steekt. De open brief van Jules Destrée (‘Sire, il n'y a pas des Belges’), de koningskwestie, het VNV, de eenheidswet... alles wordt besproken en in een groter kader geplaatst. Het slothoofdstuk is voor iedere lezer - Vlaming, Waal of Nederlander - verhelderend. Wils stelt vast dat na 160 jaar Vlaamse beweging de cultuureenheid van de Nederlandstaligen over de eeuwenoude staatsgrens heen, grotendeels fraseologie gebleven is. Walen en Vlamingen blijken, volgens het Europees waardenonderzoek, dichter bij elkaar te staan dan zij beiden denken.
Toch zijn er op Wils' werk een aantal aanmerkingen te maken. Allereerst de melige titel, de lelijke kaft en de hoge prijs. Ten tweede is de ondertitel De lange weg van de naties in de Lage Landen misleidend, want vooral het belangrijke laatste deel van het boek gaat alleen over België. Nederland verdwijnt bijna helemaal uit het zicht. Het derde punt van kritiek weegt voor mij het zwaarst door: het boek bevat geen notenapparaat en geen literatuurlijst - voor een dergelijk onderwerp nochtans geen overbodige luxe.
□ Erik De Smet
Lode Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, Leuven/Apeldoorn, Garant, 306 pp., f 61,90, BEF 990.
| |
Literatuur
Dante
Pocket-edities zijn aantrekkelijk. Ze maken grote en degelijke werken bereikbaar voor het grote publiek. In het buitenland is het al decennia lang de gewoonte dat uitgevers hun beste werken later in pocket-editie op de markt brengen. Die trend is op de Nederlandse literatuurmarkt ook al goed doorgedrongen. Denk maar aan de fraaie Rainbow-reeks. De non-fiction hinkt wat achterop.
Uitgeverij Tirion brengt dit jaar een boeiende reeks geïllustreerde biografieën op de boekenmarkt. Eigenlijk gaat het om vertalingen van de Duitse serie biografieën van uitgeverij Rowohlt uit de jaren 70. De serie bevat sterke en goed geschreven deeltjes over Comenius, Sade, Kant, Steiner...
Een juweeltje in deze serie is het boek over de 14e eeuwse dichter Dante Alighieri van de historicus Kurt Leonhardt. Iedereen weet dat deze dichter een cruciaal figuur is in de cultuurgeschiedenis, dat hij de schepper is van het moderne Italiaans en dat zijn werk een sleutel is voor het middeleeuwse mens- en wereldbeeld. Maar slechts weinig mensen hebben ooit de Divina Commedia gelezen. Leonhardt biedt een boeiende inleiding op het leven en het werk van Dante. Hij verwerkt veel citaten uit het werk in zijn tekst en richt zich vooral op de politieke en culturele context van dat oeuvre. Centraal in Leonhardts exposé staat de
| |
| |
culturele invloed van de dichter op het denken van latere eeuwen. De lezer kan zich verwachten aan een confrontatie met Freud, Sartre en andere coryfeeën.
Dit compacte werkje is mooi en interessant geïllustreerd, hetgeen dit exposé nog een extra cachet meegeeft.
□ Erik de Smet
Kurt Leonhard, Dante Alighieri, Tirion, Baarn, 192 pp., BEF 340.
| |
De goddelijke komedie
‘Wat kan men nu van de Divina Commedia wel en wat niet vertalen? Schematisch uitgedrukt denk ik dat het er ongeveer op neerkomt dat men de inhoud voor honderd en de vorm voor vijftig procent kan vertalen’ (p. 32). De uitstekende vertaler Frans Van Dooren (o.m. vertalingen van Martialis, Machiavelli, Petrarca, Boccaccio en Michelangelo) heeft bij de ‘omzetting’ van de Divina Commedia geopteerd voor betrouwbaarheid en leesbaarheid, twee dingen die in vele bestaande vertalingen nogal eens in het gedrang komen. Zijn Goddelijke komedie is dan ook een prozavertaling geworden, waarin de weergave van het verhaal en de gedachtengang prevaleert op het behoud van de muzikaliteit, het rijm en de stijl. Die keuze verhindert echter niet dat Van Dooren ons, ook stilistisch, een uitermate leesbare vertaling heeft bezorgd.
Om de tekst meer toegankelijk te maken, heeft Van Dooren meer gedaan dan alleen een mooie vertaling. Er is de gedegen en heldere inleiding over Dantes leven en werk (pp. 9-18) en over de formele en inhoudelijke structuur van de Divina Commedia (pp. 19-29). Iedere canto is daarenboven voorzien van een kort inhoudsblokje (een procédé dat in vele Italiaanse edities wordt gehanteerd), bovenaan elke bladzijde staat de corresponderende versnummering aangegeven en aan het einde van de vertaling vind je een uitgebreide index van persoonsnamen.
Het belangrijkste hulpmiddel zijn de aantekeningen: zonder toelichting zouden vele verzen en passages voor de hedendaagse lezer onbegrijpelijk of op zijn minst onduidelijk blijven. Jammer is wel dat die aantekeningen (in een voor het overige voortreffelijke uitgave) achteraan in het boek verschijnen. Voor de uitgever is dit kostenbesparend, maar voor de lezer wordt het raadplegen van het notenapparaat na verloop van tijd een uitzichtloze bezigheid. De annotaties onderaan de bladzijde plaatsen was veel handzamer geweest. En op die manier zou aan de opzet van Van Dooren - Dante leesbaar maken voor wie het Italiaans niet machtig is - ook veel meer recht zijn gedaan.
□ Guido Vanheeswijck
Dante Alighieri, De goddelijke komedie, vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Dooren, Ambo, Baarn, 1991, 599 pp.
| |
Merencolie
Nadat ze in haar bundel Mirages (Querido, Amsterdam, 1993) in hoofdzaak het vrije vers had gehanteerd, keert Christine D'haen in Merencolie resoluut terug naar de bindende vorm van het sonnet. Bij het rubriceren van de bundel specifieert zij zelf nadrukkelijk de vorm ervan. Het gaat, na de eerste vier, opgedragen aan de Amerikaanse (sonnetten)-dichteres Edna St. Vincent Millay, alias Nancy Boyd, om drie mythologische sonnetten en zes ‘uiteindelijke’ sonnetten.
De gedichten - dit keer, op één na, zonder bijgaande, verhelderende aantekeningen - vormen een perfecte illustratie van Christine D'haens formeel vernieuwde poëtica. Het universum van haar referenties blijft uitermate gedifferentieerd en is een projectie van een erudiete, intellectualistische geest. Zoals in haar vorige werk blijven de kosmische elementen als aarde en vuur aan de orde en is er alweer druk verkeer van mythologische personages uit disparate cultuurgebieden. Met het inleidende gedicht ‘Penoeël’ bevinden we ons in het boek Genesis en het ‘Hert’ leidt ons naar het tweede boek der Psalmen. Ook de titel ‘Merencolie’ is een literair-historische verwijzing naar een ballade van Charles
| |
| |
d'Orleans. De dichteres legt zelf uit, het woord betekent: melancholie.
De globale teneur van de bundel kan men bezwaarlijk melancholisch noemen. Zoals bekend gaat het bij Christine D'haen om fundamentele levensvragen, waarbij het eros-thanatos motief centraal blijft. Toch straalt de taalvirtuositeit zoveel verrukking uit dat ze de melancholie finaal ondersneeuwt. Weliswaar licht in de eerste acht gedichten een linguïstisch signaal op dat men m.i. niet veronachtzamen kan. De dichteres gebruikt namelijk 15 ‘ver-werk-woorden’ - in het gedicht ‘vuur’ zelfs 3 in één terzine: verbrandt, verbrandt, verbrand - waarbij de handeling als begrenzing wordt voorgesteld. Kan dit niet gelden als een semantische verwijzing naar een niet nader te bepalen droefheid van de niet meer zo jonge dichteres die beseft dat zij veroudert?
Afgezien van de specifieke sonnetvorm gaat Christine D'haen door op haar eigengereid poëzieconcept met in de bedding van een barokke redundantie, grillige syntactische structuren, een zweem van archaïsme en resems enumeraties waar termen uit de linguïstiek, genetiek en astroradiologie mekaar ontmoeten.
Egidius, waer bestu bleven: droom
van artefacten, taalstructuur uit schreeuw;
consensus van formules eeuw op eeuw,
quasars, fractals, foton, seem, genoom;
Merkwaardig is hoe weinig zorgen Christine D'haen zich vaak maakt omtrent de dosering van de herhaling. In ‘Adonis’ staan 14 voornaamwoorden, waarvan 8 maal ‘je’ en in ‘Sfinks’ staan er 25, waarvan 13 maal ‘je’. Dat ‘Sfinks’ uiteraard vragen oproept wordt hier mede door het leesteken verduidelijkt. Het gedicht telt 12 vraagtekens.
Met ‘Merencolie’ blijft Christine D'haen getuigen voor haar geloof in ‘le haut langage’ van de poëzie, waar het gehele arsenaal aan stijlmiddelen de vleugels vormen voor een hoge artistieke vlucht.
Haar citaat van Viktor Sjklovski blijft geldig: ‘... De taal van de kunst is een moeilijke, duistere taal, vol hindernissen’. Wie er zich in verdiept zal met de dichteres beamen: ‘Elk is hier gekomen, en zag dat: / Het leven, een innerlijk inzicht’.
□ Jan van der Hoeven
Christine D'haen, Merencolie, Querido, Amsterdam, 1993, 32 pp., BEF 500.
| |
De tong van de dichter
Wie met het polemisch en essayistisch werk van Hedwig Speliers enigszins vertrouwd is, kent stilaan zijn wantrouwen, om niet te zeggen zijn afkeer, voor de gemakkelijk applaus oogstende en mimetisch geöriënteerde (neo)-realistische, (neo)-romantische en andere retrograde dichtkunst. Dit heeft uiteraard niets te maken met ‘de gustibus et de coloribus’, wel gaat het hier om een principiële stellingname en literatuuropvatting, die o.a. stoelt op een filosofisch-linguïstisch verantwoorde overtuiging.
In zijn bundel essays Met verpauperde pen (Manteau, Antwerpen, 1984) was de omstreden formalist al eerder aan het woord, gefascineerd door de specifieke ‘literaturnost’ of de ‘littérarité’ van een tekst. Zoals bekend worden, vanuit deze formalistische visie, biografische, sociologische, psychologische en eventueel psychoanalytische componenten in de literatuuranalyse van secundair belang gehecht.
In De tong van de dichter, reeds in 1985 aangekondigd, definieert hij normen en modellen van een poëtica waarin autonomie, onvoorspelbaarheid, meerduidigheid en onderlinge associaties van verruimde semantische, fonologische en syntactische waarden, een origineel gestructureerd tekstgegeven opleveren. Zonder ook maar in het minst voorstander te zijn van het occulte gongorisme of het specifiek gecodeerd hermetisme, geeft Speliers zich duidelijk te kennen als de aanhanger van wat de Franse structuralist Jean Cohen ‘une poésie déviationelle’ noemt. Met Mathieu Rutten deelt hij de voorkeur voor het op het eerste gezicht, moeilijk toegankelijke gedicht.
Wie onder de langzaam werkende verdoving van de parafraserende poëziekri- | |
| |
tiek van tal van recensenten is ingedut, riskeert het bij momenten moeilijk te hebben omdat Speliers' veel literatuurtheorieën en veel auteurs voor gekend houdt. In die zin wordt de lezer dringend uitgenodigd om zich mede te gaan verdiepen in de essenties en de evidenties van de poëzie. In het licht van Speliers' beschouwingen worden argumenten als leesbaarheid, toegankelijkheid en andere aan poëzie wildvreemde begrippen, als korstige kruimels van de leestafel geveegd.
Door de diversiteit van de poëticale modellen, gaande van het intrigerende oeuvre van C. D'haen tot de lyrische partituren van Mark van Tongele, wordt de lezer meerdere invalshoeken aangeboden die de complexiteit van het fenomeen poëzie overtuigend demonstreren.
De combinatie van een verluchtende ironie met een weldoende combattiviteit en een benijdenswaardige eruditie, maken van De tong van de dichter een boeiende en uitdagende leeservaring.
□ Jan van der Hoeven
Hedwig Speliers, De tong van de dichter, Kruispunt, Brugge, 1993, 215 pp., BEF 695.
| |
August Willemsen
Bekendheid kreeg August Willemsen vooral door zijn charmante Braziliaanse Brieven, de essaybundel De taal als bril en talrijke vertalingen uit de Portugese en Braziliaanse literatuur. Sindsdien ging het niet zo goed met Willemsen. Oorzaak: de drank. Tot hij ongelukkig ten val komt en onvermijdelijk bij zijn positieven moet komen. De val is een verslag in brieven en dagboeken van dat dubbele ongeluk: de verslaving, waarvan de werkelijkheid in steeds hallucinerender brieven genadeloos naarvoren treedt, en het droeve verblijf in een revalidatiecentrum waarvan de bewoners Willemsens gevoeligheid zwaar op de proef stellen en stuk voor stuk Sartre lijken te willen bijvallen dat de hel de anderen zijn. Willemsen kankert op superieure wijze op zijn mede-verpleegden, wier gebrek aan beschaving zich niet alleen toont in de omgangsvormen, maar ook in hun TV- en rookverslaving en onvermogen zich voor te stellen dat men het leven ook anders zou kunnen leiden. Willemsen is ongetwijfeld elitair, maar dat elitisme is niet onterecht, zolang het niet in blindheid vervalt; en te vaak noteert Willemsen ontroerende momenten en oprechte waardering om hem daarvan te kunnen beschuldigen. Tot zeer diepgaande beschouwingen leiden zijn observaties overigens niet. Willemsen lijkt aan de beschrijving genoeg te hebben, zoals dat ook in het andere deel van het ‘tweeluik’: de door het dagboek heen geweven berichten en brieven uit zijn alcoholistische periode. Ook deze zijn vooral beschrijvend, vaak herhalend, op het obsessieve af, en soms met een pijnlijke nauwkeurigheid (voortdurende tijdmelding). In hun ontregeling geven ze de realiteit van de alcoholist waarschijnlijk beter weer dan menige overpeinzing, maar ook hier is die realiteit nogal simpel en eendimensionaal. Aan dit relatief dunne deeltje van ‘Privé domein’ heeft de lezer dan ook net genoeg. Van deze eenvoudige werkelijkheid
heeft Willemsen gezegd wat er gezegd kon worden, en dat is desolaat genoeg. Nu wordt het weer eens tijd voor een essay.
□ Ger Groot
August Willemsen, De val, Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 171 pp.
| |
Longus
Daphnis en Chloë geldt als de eerste herdersroman uit de geschiedenis. Het werk werd geschreven in de tweede eeuw n.C. door een zekere Longus, van wie verder niets bekend is. Deze periode vormde de bloeitijd van de Griekse roman, waarvan een zestal bewaard is gebleven; de onderhavige roman geldt als de meest geslaagde en meest bekende. Aldus inleider Marc Moonen, die het korte en vrij simpele verhaal in goed Nederlands vertaalde. Men leest Daphnis en Chloë met plezier, al moet men er zich minder een moderne roman dan een sprookjesachtige vertelling bij voorstellen. Psychologische diepgang, waarschijn- | |
| |
lijkheid en een gecompliceerde intrige zouden in de romanliteratuur nog bijna anderhalf millennium op zich laten wachten, maar men mist ze niet werkelijk in een verhaal dat niet meer dan 75 bladzijden omvat: voldoende om te overtuigen met een zekere naïeve charme.
□ Ger Groot
Longus, Daphnis en Chloë, vertaald, ingeleid en geannoteerd door Marc Moonen, Ambo, Baarn, 1991, 99 pp.
| |
Varia
Middeleeuwse ambachtslieden
Sommige kunstboeken zijn alleen te begrijpen door een select publiek van kenners. Boeken over de borduurkunst in het 13e eeuwse Maasland zijn wel leuk en mooi, maar zonder een goede inleiding op het middeleeuwse borduurwerk zelf niet helemaal te smaken.
Uitgeverij Brepols geeft in samenwerking met uitgeverij Kok een knappe serie boekjes uit over de verschillende middeleeuwse kunstambachten. Beknopte beschrijvingen door experts, goed fotomateriaal en tekeningen maken de serie tot een nuttig didactisch instrument voor al wie geïnteresseerd is in middeleeuwse kunst. Vier deeltjes zijn reeds verschenen: Schilders, borduurders, glasschilders, meester-metselaars. Zowel de techniek als de sociaal-culturele context komen aan bod.
□ Erik de Smet
K. Staniland, Middeleeuwse ambachtslieden. Borduurders, Brepols, Turnhout, 1992; N. Coldstream, Middeleeuwse ambachtslieden. Meester-metselaars, Brepols, Turnhout, 1992; P. Binsky, Middeleeuwse ambachtslieden. Schilders, Brepols, Turnhout, 1992; S. Brown, & D. O'Connor, Middeleeuwse ambachtslieden. Glasschilders, Brepols, Turnhout, 1992.
| |
Van Afra tot de Zevenslapers
De ‘Van A tot Z’-reeks van Sun hoeft inmiddels nauwelijks een aanbeveling meer. Als vijfde in de rij is nu een deel over christelijke heiligen verschenen, geschreven door Louis Goossen, die ook de voorafgaande beide delen over figuren uit het Oude en het Nieuwe Testament verzorgde. Wederom wordt van een aantal geselecteerde figuren de historische achtergrond en legendevorming beschreven, gevolgd door de doorwerking die dezen in denken, gewoonten en kunsten hebben gehad. Terloops komt een veel groter aantal dan de ongeveer 170 figuren waaraan een lemma gewijd is aan bod; via uitgebreide namenindices (van heiligen en van kunstenaars) is deze informatie ontsloten. Een omvangrijke bibliografie wijst de weg naar verdere informatie. Deze eindigt met de door Zuidweg bezorgde vertaling van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine, hét compendium bij uitstek waar het heiligenlevens betreft. De uitgave dateert uit 1948; wellicht wordt het tijd voor een heruitgave of nieuwe vertaling daarvan. Hoewel de nodige informatie daaromtrent ongetwijfeld ook te vinden is in de recente studie De beeldtaal van de christelijke kunst van Jan van Laarhoven (Sun), had een verwijzingstabel met de vaste attributen van heiligen in de christelijke iconografie in dit naslagwerk niet misstaan. Met deze aantekening vormt het een voortreffelijke voortzetting van de groeiende reeks, die zal worden voortgezet met delen over thema's uit de middeleeuwse epiek, en over beeldende kunst en literatuur vanaf de renaissance.
□ Ger Groot
Louis Goossen, Van Afra tot de Zevenslapers. Heiltgen in religie en kunsten, Sun, Nijmegen, 1992, 397 pp., f 44,50.
|
|