| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Vrijmetselarij
Dit boek is een vertaling en uitbreiding van Freemasonry. A Philosphical Essay (VUB, Brussel, 1984), ondermeer aangevuld met een hoofdstuk over de postmodernistische wijsbegeerte. Na een historische schets, waarin het ontstaan, de ontwikkeling en de veranderingen in de internationale vrijmetselarij worden behandeld en ook ingegaan wordt op de verhouding tussen vrijmetselarij en andere bewegingen en organisaties (arbeidersbeweging, kerken, nationalismen), begint Leo Apostel aan een veelzijdige interpretatie van het fenomeen ‘vrijmetselarij’.
Hij gaat (hermeneutisch) in op de symbolen en vooral het inwijdingsrituaal van de eerste drie graden (leerling-gezelmeester) en toetst deze dan aan ‘externe’ interpretatiekaders: wat kan men vanuit de psychoanalyse, de conflictsociologie (waaronder het marxisme), het structuralisme en de fenomenologie van de religie over de symbolische ‘arbeid’ van de vrijmetselaar zeggen? En welke externe kritiek is volgens de auteur relevant?
De kern van het boek wordt gevormd door een onderzoek naar de relatie tussen filosofie en vrijmetselarij, waarbij opvalt dat deze vooral intens was vanaf het begin van de orde in 1717 tot ongeveer 1850, met als hoogtepunten de theorieën van de ‘maçons’ Lessing, Herder, Goethe, Fichte, Krause en Proudhon.
Daarna, stelt Apostel vast, is die relatie grotendeels stilgevallen, ook al zou de interactie tussen de hedendaagse filosofie met de vrijmetselarij voor beide kanten uiterst vruchtbaar kunnen zijn. Opvallend is hier het verband dat de auteur legt tussen het denken van Buber, Levinas, Rosenzweig, Habermas en Boltanski en wat hij ‘de maçonnieke boodschap’ noemt (die niet altijd samenvalt met het maçonnieke ‘genootschap’).
Wie hoopt, in dit boek alles te weten te komen over ‘Macht und Geheimnis’ van de Loge, zal bedrogen uitkomen. De boekenmarkt wordt de laatste jaren trouwens overspoeld met dat soort revelatorische publikaties, die de fout begaan, de symbolen en het rituaal eenduidig te willen verklaren, iets wat volgens Apostel totaal onmogelijk is.
Zoals altijd bij Leo Apostel is het boek erudiet, evenwichtig en enthousiast geschreven. Het is het soort boeken dat je zelfs alleen maar voor het uitvoerige notenapparaat zou kopen, omdat weinige auteurs er in slagen, op zo'n heldere manier overzichten te schrijven van bepaalde filosofische of sociologische theorieën of analyses van een werk als Thomas Manns Der Zauberberg en andere.
En wat de inhoud betreft, denk ik dat het zowel gelovigen als vrijzinnigen (ook: vrijzinnige én gelovige vrijmetselaars) tot zelfstudie aanzet en ons een stapje dichter brengt bij dat ‘centre of union’ dat de oorspronkelijk religieuze en oecumenische stichters van de loge ongeveer drie eeuwen geleden voor ogen hadden.
□ Ludo Abicht
Leo Apostel, Vrijmetselarij. Een wijsgerige benadering, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1992, 284 pp.
| |
Denken in alle staten
Wanneer men een doorsnee Vlaamse boekhandel binnenstapt, dan vindt men daar ten overvloede werk van en over Franse filosofen. Levinas, Lyotard, Derrida... al hun werken zijn onmiddellijk verkrijgbaar, ze worden vertaald, besproken en bediscus- | |
| |
sieerd in tientallen publikaties. Niet zo is het gesteld met de Amerikaanse filosofie. Is de Franse filosofie dan zoveel toegankelijker dan de Amerikaanse? Niet erg waarschijnlijk. Of heeft het iets met commerciële risico's en importproblemen te maken?
In elk geval is het zo dat Belgische filosofen geïnteresseerd zijn in het werk van hun Amerikaanse collega's. Dat mag afdoende blijken uit de unieke bundel die nu voorligt. Negen auteurs (onder redactie van Erik Oger en Filip Buekens) schreven elk een bijdrage over (in chronologische orde) Goodman, Quine, Davidson, Rawls, Putnam, Dennett, Rorty, Nagel en Kripke. Aan het eind van elke bijdrage vindt men het belangrijkste uit de bibliografie van de besproken filosoof en enige literatuur over hem.
Quine, Davidson, Putnam en Goodman hebben allen een neo-positivistische achtergrond, waaruit ze zich echter al snel losmaakten. Toch blijft hun werk, in vraagstelling of methode, in min of meerdere mate aanleunen bij de logica. Dit hoeft echter niet gelijk te staan met onbegrijpelijkheid of saaiheid. De auteurs die over hen schrijven bewijzen eerder het tegendeel. De bijdrage over Dennett levert behalve een heldere inleiding (wat van alle bijdragen gezegd kan worden) tot de genoemde filosoof, ook meteen een geografie van de stellingnamen m.b.t. het ‘mind-bodyproblem’. In de bijdrage over Nagel wordt nog maar eens duidelijk dat een eenvoudige gedachte (in casu: de spanning tussen een subjectief en een objectief perspectief) soms verrassende (en moeilijke) probleemstellingen kan opleveren. Over Rorty hoeft misschien weinig gezegd te worden: hij is de enige Amerikaanse filosoof waarvan en waarover al één en ander in het Nederlands verscheen. Rawls staat als enige socio-politieke denker een beetje apart in deze bundel. Diens positiebepaling t.a.v. utilitarisme, liberalisme en egalitarisme blijkt bijzonder interessant voor de inschatting van de verhouding ethiek-politiek. Het denken van Kripke biedt een originele visie op betekenis en verwijzing en bewijst zijn nut voor de evaluatie van het Kantiaanse synthetisch a priori en van de identiteitstheorie.
Dit boek betekent ongetwijfeld een stimulans voor de studie van de Amerikaanse filosofie. Ons rest alleen te hopen dat het, zoals het een goede Hollywoodproduktie past, een ‘sequel’ krijgt.
□ Walter Van Herck
Erik Oger en Filip Buekens (red.), Denken in alle staten. Negen profielen van hedendaagse Amerikaanse filosofen, Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1992, 250 pp., BEF 695.
| |
Husserl
In De onmeetbaarheid van de geest wil P. Reynaert de bijdrage van Husserls fenomenologie tot de discussie omtrent het statuut van de menswetenschappen (Geisteswissenschaften, Kulturwissenschaften) schetsen en op haar relevantie bevragen. Als leidraad hierbij fungeert het tweede deel van Husserls Ideen zu einer reinen Phänomenologie und phänomenologischen Philosophie. Reynaerts werkstuk laat zich lezen als een uitgebreide commentaar bij dit boek.
Husserl heeft zijn discours over de geesteswetenschappen ontwikkeld vanuit een consequent volgehouden verzet tegen het positivistische wetenschapsideaal (hoofdstuk 1). Vooral het uit het positivistische empirisme voortvloeiende naturalisme t.a.v. de mens is de spreekwoordelijke steen des aanstoots (hoofdstuk 2). Telkens men binnen de naturalistische psychologie poogt het ‘bezielde wezen’ (de mens) te recupereren als object van een inductiefcausale descriptie en verklaring, zijn deze pogingen even zovele uitdrukkingen van een verlegen-zitten-om uiteindelijk onmeetbare aspecten van de (menselijke) geest.
Dergelijke evaluatie (het naturalisme t.a.v. de mens berust op een ongeoorloofde abstractie) kan echter volgens Husserl maar worden doorgevoerd, indien de kloof tussen deze mensvisie en een meer oorspronkelijk mens- en wereldverstaan wordt gethematiseerd (hoofdstuk 3). Dit oorspronkelijke werkelijkheidsverstaan (de ‘natuurlijke ervaring’) is pre-dualistisch. Het bezielde wezen wordt geappercipieerd als een onmiddellijke eenheid van geest en mate- | |
| |
rie. Het is deze ‘uitdrukkingseenheid’ die door een restloos naturalistische analyse wordt verstoord: zij doodt het individuele karakter van de persoon, de specifiek menselijke wijzen van zich verhouden tot de wereld als een betekenisvolle wereld enz...
Een verder doorgevoerde ontologie van de wereld van de natuurlijke ervaring moet, gekoppeld aan de descripties van de geesteswetenschappelijke psychologie (die de ‘zijnden’ van deze wereld thematiseert als correlaten van de acten van het mondane bewustzijn), het gerechtvaardigde karakter van afzonderlijke geesteswetenschappelijke disciplines verder funderen (hoofdstuk 4). Husserls opzet is evenwel radicaler. De ultieme fundering van de geesteswetenschappen kan slechts geschieden in de transcendentale fenomenologie, die de constitutieve mogelijkheidsvoorwaarden van het ‘geistiges Sein’ traceert in het transcendentale bewustzijn (pp. 17-18). In het laatste hoofdstuk stelt de auteur echter vast dat Husserl nergens laat zien ‘hoe deze (transcendentaal-fenomenologische) reflectie mogelijk is, noch wat ze zou kunnen betekenen’ (p. 168).
De achterflaptekst vermeldt dat De onmeetbaarheid van de geest de relevantie van Husserls fenomenologie voor de studie van de menselijke werkelijkheid wil illustreren. Op p. 167 stelt de auteur echter, dat volgens Husserl ‘eigenlijk alleen de transcendentale fenomenologie de naam fenomenologie verdient’. Als aan het einde van het boek wordt geconcludeerd, ‘dat Husserls vraag naar een transcendentaal-fenomenologische reflectie bij de behandeling van het probleem van de fundering van de geesteswetenschappen niet overtuigt’ (p. 168), betekent dat dan dat de relevantie van Husserls fenomenologie met betrekking tot deze problematiek uiteindelijk onbestaande is? Misschien is dit een al te polemische parafrase van de intenties van dit boek. Voor de modale lezer (waartoe ik mezelf reken) is het echter vaak moeilijk de essentialia van deze en andere probleemgebieden te vatten:
- Husserl beschrijft de mens en zijn wereld als gekenmerkt door een dualiteit van geest en materie (cfr. de achterflaptekst, in de lijn van hoofdstuk 1). Tegelijkertijd laat hij zich kennen als een fervente disputant van elke ‘dualistische filosofie, die haar wortels heeft in het naturalisme’ (p. 157, in de lijn van hoofdstuk 3). Spreken deze posities elkaar niet tegen?
- Is er plaats voor een afzonderlijke geesteswetenschappelijke studie van de werkelijkheid, ‘omdat er een eigen object kan worden aangegeven’ (p. 153), of impliceert het pre-dualistische karakter van de natuurlijke ervaring ‘dat er geen fundamentele tegenstelling is tussen de natuur- en geesteswetenschappen wat hun object betreft’ (p. 155, mijn accentuering)?
Ik moet bekennen dat ik na de lectuur van Reynaerts analyse met dergelijke vragen blijf zitten. Een en ander heeft misschien te maken met het feit, dat de auteur het Husserliaanse idioom zonder meer als gekend heeft voorondersteld, waarschijnlijk in de mening dat enige verheldering ervan (b.v. een inleidende positionering van Husserls fenomenologische project) het wetenschappelijke karakter van zijn discours zou verstoren. Voer voor specialisten dus.
□ Geert Van Eekert
Peter Reynaert, De onmeetbaarheid van de geest: Husserls project van een fenomenologische fundering van de geesteswetenschappen, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1992, VIII + 176 pp., f 32,50.
| |
Godsdienst
Godinnen, goden en godssymbolen
In de jaren 1975-1976 worden in Kuntillet Ajzrud, gelegen in het noord-oostelijk deel van de Sinaï, restanten aangetroffen van een karavaanhaltplaats, die uit de eerste helft van de 8e eeuw v.C. zouden dateren. Daarbij komt ook een aantal Hebreeuwse inscripties aan het licht waarin sprake is van ‘JHWH en zijn Asjera’. Deze en soort- | |
| |
gelijke vondsten leiden binnen de oudtestamentische wetenschap tot een bijzonder levendig debat over oorsprong en omvang van het monotheïsme van Israël, een discussie die tot op de dag van vandaag voortduurt. Voeg daarbij nog de vanuit de theologische vrouwenstudies steeds meer benadrukte aandacht voor o.a. de moedergodin en het religieuze leven van vrouwen in het Oude Israël en men heeft een bijzonder actuele thematiek.
Nu doet zich bij het bestuderen van dit vraagstuk vanuit het Oude Testament een methodisch probleem voor. De bijbelteksten die informatie over het probleem bevatten zijn pas in een vrij laat stadium (vanaf ca. 400 v.C.) gefixeerd en gecanoniseerd; het is niet onmogelijk dat allerhande oude gegevens gewoonweg uit de tekst geschreven zijn. Daarbij komt nog dat niet bijbelteksten, maar bij opgravingen gevonden voorwerpen (inscripties, afbeeldingen, zegels) de meest betrouwbare gegevens weerspiegelen over hoe het godsdienstig leven er tussen ca. 1800 en 450 v.C. moet hebben uitgezien.
In een werkelijk prachtig boek waarin ongeveer vierhonderd afbeeldingen van dergelijke vondsten zijn opgenomen heeft Othmar Keel, oudtestamenticus in Fribourg (Zw.) en gespecialiseerd in archeologisch beeldmateriaal, nagenoeg al het materiaal verzameld dat in Palestina/Israël over goden, godinnen en godssymbolen gevonden is. In deze gedegen studie wordt duidelijk dat het van groot belang is om bij de discussie over polytheïsme (veelgodendom) of monolatrie (het vereren van één godheid) in het oude Israël van voor de ballingschap onderscheid te maken tussen de verschillende vlakken waarop godsdienstige praktijken hebben plaatsgevonden. De officiële nationale cultus (de verering van de ene god JHWH) blijkt nog heel lang te hebben moeten opboksen tegen meer particuliere praktijken als de verering van eigen goden en godinnen in het huisgezin, de clan, het dorp of de kleine stad.
Het enerverende boek van Keel is eigenlijk ontstaan uit een (nogal uit de hand gelopen) diapresentatie op een bijeenkomst van Duitstalige oudtestamentici over het thema monotheïsme. Wie het onwaarschijnlijk goed gedocumenteerde boek van Keel ter hand neemt - en dat raad ik iedereen aan - doet er goed aan ook het verslag van die bijeenkomst in te zien: M.- T. Wacker & E. Zenger (Hrsg.), Der eine Gott und die Göttin. Gottesvorstellungen des biblischen Israel im Horizont feministischer Theologie (Quaestiones Disputatae, Band 135), Freiburg im Br., 1991. Een beter overzicht van wat oudtestamentici op dit moment als een zeer centraal thema beschouwen is er niet.
□ Panc Beentjes
Othmar Keel & Christoph Uehlinger, Göttinen, Götter und Gottessymbole. Neue Erkenntnisse zur Religionsgeschichte Kanaans und Israels aufgrund bislang unerschlossener ikonographischer Quellen (Quaestiones Disputatae, Band 134), Herder, Freiburg im Br., 1992, 526 pp., DM 58.
| |
Origenes
‘Origenes’ is voor velen een onbekende. Soms komt de vraag op: ‘Is dat niet die man die Jezus' uitspraak over de eunuchen letterlijk nam?’ Origenes, een christelijk denker uit de vroege derde eeuw, verdient nochtans beter, en men kan alleen hopen dat de uitstekende inleiding van Mathijs Rutten op het denken en de spiritualiteit van Origenes een grote verspreiding zal kennen.
Origenes is een moeilijk auteur en er is altijd een heen en weer geweest tussen diegenen die hem als een systematicus zien - de eerste grote systeem-denker van de jonge kerk - en diegenen die in hem een mysticus herkennen. Rutten heeft zijn keuze gemaakt: ‘Eerder dan als theoloog of als metafysicus willen we Origenes daarom lezen als spiritueel en mystiek schrijver’ (p. 12). Dit standpunt ligt in de lijn van wat autoriteiten als Henri De Lubac, Hans Urs von Balthasar en Henri Crouzel schrijven. Ruttens methode is om in korte en heldere hoofdstukken, met uitgebreide referenties naar Origenes' werk, de grondthema's van
| |
| |
diens spiritualiteit te ontvouwen: ‘afkeer versus ommekeer’, ‘Christus’ geboorte in de mens’, ‘uiterlijke en innerlijke mens’, ‘handelen en schouwen’ en ‘liefdemystiek’, zijn maar enkele van de vele titeltjes. Ze zullen de aandacht wekken van menig moderne gelovige die moeizaam probeert een weg te vinden in zijn eigen geloof. Die lezer ontdekt verrast en verheugd wat Origenes hem kan bieden. Het belang verduidelijken van Origenes voor mensen van vandaag is inderdaad niet de minste verdienste van Rutten.
Men zou zich evenwel vergissen als men meent dat deze spirituele biografie niet meer is dan een oprakelen van sommige vrome gedachten. Rutten laat immers ook zien hoe de reflectie op spiritualiteit en mystiek de theologie kunnen voeden, iets wat velen wel eens vergeten.
Het is te hopen dat dit boek niet alleen door specialisten gelezen zal worden, maar dat ook de gelovige die zijn geloofsleven wil voeden en over zijn geloof wil nadenken, het ter hand zal nemen.
□ Jacques Haers
Mathijs Rutten, Om mijn oorsprong vechtend. Origenes ofwel het optimisme van een mysticus (serie Mystieke Teksten en Thema's 5), Kok, Kampen / Altiora, Averbode, 1991.
| |
Bonhoeffer: liefdesbrieven
Dietrich Bonhoeffer stond met zijn celbrieven (verzameld in Verzet en overgave) aan de oorsprong van wat wij nu de secularisatie noemen. Zijn pleidooi voor een ‘aards christendom’, voor een leven als christen ‘etsi Deus non daretur’, en tegen het gebruik van God als stoplap voor onze onopgeloste vragen, lokte een zoektocht uit naar een verankerde spiritualiteit.
De laatste jaren is het stil geworden rond Bonhoeffer; diens gedachtengoed lijkt wel een verworvenheid. Nu verschijnt de briefwisseling tussen Dietrich en Maria von Wedemeyer met wie hij zich kort voor zijn hechtenis verloofde. Hij was er toen achtendertig, zij achttien. Ofschoon Maria die brieven reeds in 1977 bij testament vrij gaf voor publikatie, verliepen er (onbegrijpelijk) nog vijftien jaren vooraleer haar zuster ze publiceerde.
Werpen deze brieven een nieuw licht op Bonhoeffer? Nieuwe theologische inzichten zal men er - ik zou haast zeggen: uiteraard - niet in vinden. Wel onmoet men een man van vlees en bloed wiens theologisch en ethisch denken geworteld is in zijn dagelijks wedervaren. Welke rol speelde Maria daarin? Tekenend daarvoor zijn deze woorden van Bonhoeffer uit een brief van 16/4/44: ‘Gelukkig schrijf jij geen boeken, maar jij doet, weet, ervaart en vervult met het werkelijke leven datgene waarvan ik slechts gedroomd heb. Kennen, willen, handelen, voelen en lijden beleef jij niet stuksgewijs maar als één groot geheel... dat heb ik juist nodig, dat heb ik bij jou gevonden, daar houd ik van: het geheel onverdeeld’.
Eens schreef Bonhoeffer: ‘Wij leven in het voorlaatste en geloven in het laatste’. Het voorlaatste is hier de tijd van het wachten met het onheilspellend vermoeden dat zij elkaar nooit als gehuwden zullen kennen. Bonhoeffer werd op 9 april 1945 in Flossenburg terechtgesteld. Maria week na haar studies in Göttingen uit naar de VS waar ze na een mislukt huwelijk voor een tweede keer trouwde. Met haar inzet in de ‘Industrial Mission’, een groep die zich inliet met de ethische vragen die onze hoog geïndustrialiseerde maatschappij aan de orde stelt, zag zij ongetwijfeld haar wens ‘als mens die ik nu ben naast Bonhoeffer te staan’ (p. X), in vervulling gaan.
□ Hugo Roeffaers
Ruth-Alice von Bismarck & Ulrich Kabitz (Hrsg.), Brautbriefe Zelle 92, Dietrich Bonhoeffer - Maria von Wedemeyer 1943-1944, C.H. Beek, München, 1992, 306 pp., DM 48.
| |
Een parel in Gods ogen
Henri Nouwen hoeft niet meer te worden voorgesteld. Zijn boeken over geestelijk leven zijn bestsellers die voor een uitste- | |
| |
kende kwaliteit staan. De man kan schrijven, kent de Schrift en de traditie en is bijzonder goed thuis in de gevoelswerelden van vele soorten mensen.
Zijn nieuwste, Een parel in gods ogen. Over de betekenis van een mensenleven, werd in Nederlandse vertaling bijna onmiddellijk met de originele Engelse versie op de markt gebracht. Uitgangspunt voor het schrijven van het boek, vertelt Nouwen, was de vraag van een vriend die zoals velen de secularisatie doormaakte, om de diepe zin van het leven te duiden. Nouwen schrijft een soort brief. Essentie is het gevoel dat je als mens geliefd bent, niet alleen door vele anderen, maar ook door de Andere. Aan de hand van de bijbelse woorden ‘nemen, breken, delen, geven’ gaat hij verder in op dit kernpunt van het geloof. Het is een meeslepend, knap geschreven werkstukje. Maar toch. Na enkele bladzijden zal menig lezer met de ogen knipperen en de wenkbrauwen fronsen. Al op de eerste bladzijde van de brief staat een moeilijk bijbelcitaat en nadien volgt er nog veel meer religieuze taal. ‘God’, ‘Geest’, ‘Zoon van God’... is dit een boek geschreven voor de geseculariseerde mens? Wonderlijk genoeg uit Nouwen in de korte epiloog net dezelfde kritiek. De vriend voor wie Nouwen het boek schreef kon er niet mee weg. En de schrijver bekent dat hij geen andere woorden heeft. Het boek werd dan toch maar gepubliceerd... voor gelovigen. Want, zegt Nouwen, het zijn de geseculariseerde mensen die God gebruikt om zijn discipelen te onderwijzen.
□ Erik de Smet
Henri Nouwen, Een parel in Gods ogen, Lannoo, Tielt, 116 pp., BEF 495.
| |
Politiek
De stomme van Berlaymont
Het lijkt op het eerste gezicht volkomen absurd je af te vragen wat de overeenkomsten zijn tussen 1993 en 1830. Peter De Roover, publicist en voorzitter van de Vlaamse Volksbeweging, stelt zich deze vraag toch en geeft er een soms provocerend antwoord op dat het overwegen waard is, ook als je het niet met hem eens bent.
Het essay begint met een verfrissende historische terugblik op de situatie van de Vlamingen bij het ontstaan van België en in de 19e eeuw. Daarbij demythologiseert De Roover de rol van de Vlaamse Beweging. De Vlaamse ontvoogdingsstrijd was toen zeker geen massa-aangelegenheid en zelden heroïsch. ‘België is er gekomen omdat Vlaanderen (en ik bedoel het maatschappelijk betekenisvolle Vlaanderen) dat wenste en eraan actief heeft meegebouwd. Zo kunstmatig ontstond België dus ook weer niet’ (p. 26). De verdrukking van de Vlaamse cultuur en eigenheid gebeurde ‘niet door een vreemde bezetter die België zou heten, maar door de Vlamingen zelf, die in België de meerderheid uitmaakten’ (p. 31).
De Roover is van mening dat de Vlamingen sindsdien heel wat bereikt hebben, maar vindt helemaal niet dat de Vlaamse Beweging daardoor overbodig geworden is. Want, zoals in 1830 een beperkte groep franskiljonse Vlaamse burgers Frans spraken omdat ze meenden dat hun maatschappelijke status dat vereiste, zo leidt de supranationale tendens in het kielzog van de Europese eenmaking ertoe dat steeds meer Vlamingen een eenheidscultuur overnemen ‘die gedragen wordt door een afkooksel van de Engelse kultuurtaal’ (p. 61). In dit klimaat krijgen kleinere cultuurtalen het uiterst moeilijk: ‘De eigen taal wordt, net zoals vroeger in 1830, zelfs een onwaarde, een hinderpaal voor al wie het sociaal aantrekkelijk model van de EG-nationalist wil navolgen’ (p. 63). De Roover schat in dit kader de overlevingskansen van het Nederlands eerder pessimistisch in en waarschuwt ervoor dat het bestaan van een Vlaamse cultuur absoluut geen vanzelfsprekende wetmatigheid is. ‘De Vlaamse Beweging is vandaag, objectief bekeken, meer nodig dan in 1830!’ (p. 72), zo besluit hij.
Wellicht onbewust illustreert de prachtige film Daens van Stijn Coninx de gedach- | |
| |
tengang van Peter De Roover. In het 19e eeuwse, industriële Aalst van priester Daens was het inderdaad zo dat ‘de meerderheid van de Vlamingen Vlaams bleef omdat zij ten gevolge van de achterlijkheid en ellende onverfransbaar was’ (p. 33). De film zelf is één van de vele bewijzen dat er wel degelijk een Vlaamse cultuur bestaat die het verdedigen waard is. De eentalig Engelse generiek van de film tenslotte bevestigt De Roovers analyse van de Europese eenheidscultuur.
□ Peter Meukens
Peter De Roover, De stomme van Berlaymont. Wordt 1993 een nieuw 1830 voor Vlaanderen?, Aksent, Bornem, 1992, pp. 122.
| |
Hereniging
Toen op 9 november 1989 de Berlijnse Muur viel, was Walter Momper (SPD) ‘Regierender Bürgermeister’ van West-Berlijn, wat zoveel betekent als regeringsleider van de Berlijnse deelregering. In die hoedanigheid was hij een bevoorrecht getuige van de vreedzame revolutie die zich toen op (Oost-) Duitse bodem afspeelde en waarbij hij als politicus hooguit kon proberen de gebeurtenissen bij te benen.
Grenzfall is als het ware een dagboek van deze omwenteling. Momper gunt ons op meeslepende wijze een ruime blik achter de schermen. In Berlijn, de enige plaats op de wereld waar gedurende 40 jaar het ‘Belgische compromis’ als maatschappijvorm wellicht nog meer werd toegepast dan in België zelf, zit de auteur natuurlijk op zijn plaats. Daar heeft men de Duitse scheiding ook het scherpst aangevoeld.
Vanzelfsprekend belicht Walter Momper zijn eigen rol in die periode. Zelden of nooit krijg je evenwel de indruk dat het hem om een stukje egotrippen te doen is. Het boek is met de nodige objectiviteit geschreven. Meer dan eens bekritiseert Momper het feit dat bondskanselier Kohl, ver van Berlijn, beslissingen neemt over de hoofden heen zonder kennis van de specifieke problemen die o.a. in Berlijn ten gevolge van de geopende grenzen ontstaan. ‘Grenzfall’ eindigt met de ‘Tag der deutschen Einheit’, de hereniging van Duitsland op 3 oktober 1990. Het hele boek is één groot pleidooi tegen het door Kohl gevolgde scenario, dat minder dan elf maanden na de val van het DDR-regime tot de nieuwe Bondsrepubliek leidde. Momper pleit er voortdurend voor, dat men het proces waarbij ‘zusammenwächst, was zusammengehört’ (Willy Brandt), trager zou laten verlopen. Hij doet dit vanuit een houding van respect ten opzichte van de DDR-burgers om wie het uiteindelijk toch allemaal te doen is (of zou moeten zijn). De kritiek van sociaal-democraat Momper op christendemocraat Kohl heeft niks met partijpolitiek te maken. Nu al kunnen we zeggen dat de verdere gebeurtenissen Momper gelijk hebben gegeven.
□ Peter Meukens
Walter Momper, Grenzfall. Berlin im Brennpunkt deutscher Geschichte, C. Bertelmanns, München, 1991, pp. 443.
| |
Het onvermijdelijke Duitsland
Dat 1989 voor Duitsland niet het luilekkerland inluidde, maar wel het begin betekende van een reeks problemen; dat Helmut Kohl geen maestro, maar een leerling-tovenaar was die door de problemen overmand werd, weten we ondertussen. Dat Duitsland in 1992 in een morele (en economische?) crisis is weggezonken, waaruit voorlopig geen ontkomen mogelijk is, wordt ontstellend duidelijk.
En uiteraard duiken allerwegen de onheilsprofeten op. Eén van hen is Johan van Minnen, jarenlang correspondent in Bonn voor allerlei media en eminent Duitslandkenner. Volgens de ondertitel zou hij ‘kanttekeningen bij een nieuw Europees krachtenveld’ plaatsen, maar dat is misleidend: in feite geeft van Minnen een sterk subjectief gekruid overzicht van de Duitse geschiedenis in functie van de meest recen- | |
| |
te gebeurtenissen. Het gevaar dat een dergelijke aanpak met zich meebrengt, komt in dit werk ten volle aan bod: de Duitse geschiedenis schijnt wel een lang uitgesponnen introductie te zijn tot het ‘orgelpunt’ van de laatste drie jaar. Een merkwaardig standpunt op een moment waarop de geschiedeniswetenschap dat finalisme duidelijk heeft verworpen voor de studie van periodes die al lang voorbij zijn. Zodra een nog veel onzekerder (want actueler) periode zoals de laatste drie jaar wordt behandeld, worden de terechte bezwaren tegen de onwetenschappelijkheid van deze aanpak buitenspel gezet omdat het zogezegd nog niet om geschiedenis gaat; een onverantwoord oppervlakkige journalistiek krijgt dan vrij spel.
Maar het is niet allemaal ellende. Want van Minnen kan in zijn oppervlakkige reis door de Duitse geschiedenis spits uithalen, ironisch relativeren, paradoxen belichten: de problematische relatie van het (door nationalisten zo verheerlijkte) Heilige Roomse Rijk met Duitsland, de rol van Napoleon, het zwalpen van het ontluikende Duitse nationalisme tussen links en rechts, en de verloedering van het socialisme onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog krijgen het volle pond. En dat is voor een taalgebied waar de visie van de gemiddelde (Nederlandse én Vlaamse) lezer zo door cliché's bepaald wordt, mooi meegenomen. Dus toch, maar met voorbehoud: boeiend leesvoer.
□ Jaak De Maere
Johan van Minnen, Het onvermijdelijke Duitsland. Kanttekeningen bij een nieuw Europees krachtenveld, Kosmos, Utrecht/ Antwerpen, 1992, 157 pp.
| |
Von Weizsäcker
‘Heeft het economisch en politiek liberalisme werkelijk zo volledig en afsluitend gewonnen als de stelling laat uitschijnen? (...) Hebben we het inderdaad al in de hand hoe het zich in het teken van het voormalig Oostblok zal ontwikkelen? En heeft tot nu toe gelijk welk systeem het globale ontwikkelingsprobleem kunnen oplossen, ja zelfs maar het noord-zuid-verschil voelbaar weten te minderen?’ (p. 8). Met deze woorden zet de Duitse bondspresident Richard von Weizsäcker in het voorwoord van dit boek de toon: kritische, weloverwogen, steeds in een ruimer kader geplaatste beschouwingen bij maatschappelijke ontwikkelingen. Het voorwoord werd in 1991 geschreven, het boek is een verzameling van gelegenheidstoespraken die hij in de periode 1980-1991 hield.
Uit de toespraken blijkt duidelijk dat voor Richard von Weizsäcker de president het geweten van de natie moet zijn. Deze ethische roeping vervult hij met een groot gevoel voor rechtvaardigheid en solidariteit. Zo kiest de in principe partijloze president, die uit de CDU-familie stamt, in de redevoeringen die met de Duitse eenmaking verband houden, resoluut vóór de Oostduitsers en dus eigenlijk tegen CDU-bondskanselier Kohl. ‘Voor ons in het Westen geldt dat we met open harten en deuren klaar moeten staan, maar niet dat we ginder (in Oosteuropa - PM) met de deur in huis moeten vallen. (...) Wij in het Westen kunnen en moeten leren’ (p. 158). Deze uitspraak is in dit verband een niet mis te verstane terechtwijzing.
In Von Deutschland nach Europa staan niet enkel redevoeringen die met de ‘Deutsche Frage’ en de Duitse hereniging te maken hebben - zo is von Weizsäcker een vurig pleitbezorger van Berlijn als Duitse hoofdstad -, ook algemeen-menselijke onderwerpen komen aan bod. Hier benadrukt de bondspresident telkens de relativiteit van de zogenaamde verworvenheden en zekerheden van de westerse maatschappij en zelfs van de wereld. Hij deinst er niet voor terug de toehoorders met een flinke schop tegen het zere been wakker te schudden. Zo maant hij bijvoorbeeld met een kernachtigheid die bewondering afdwingt, de mens in het algemeen en de wetenschap in het bijzonder aan tot meer bescheidenheid: ‘Met de vraag of we mogen wat we kunnen, houdt het al lang niet meer op. We kunnen te weinig om op een
| |
| |
verantwoorde manier te kunnen beslissen of dat mag gebeuren wat kan gebeuren, en of dat kan gebeuren, wat moet gebeuren’ (p. 143).
□ Peter Meukens
Richard von Weizsäcker, Von Deutschland nach Europa. Die bewegende Kraft der Geschichte, Siedler, Berlin, 1991, pp. 320.
| |
Geschiedenis
Geschiedenis van de Joodse gemeenschap in nederland
In 1960 besloot het Instituut Yad Vashem, waarvan het gelijknamig museum in Jeruzalem, dat is opgericht ter herdenking aan de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, het bekendste zal zijn, een serie encyclopedieën uit te geven over alle joodse gemeenten die in deze afgrijselijke oorlog tot door de Duitsers bezette gebieden hebben behoord. Aan elke staat zou één of meer delen worden gewijd, bestaande uit een algemene historische inleiding en een alfabetisch geordende encyclopedie van joodse gemeenten in die staat. Door allerlei oorzaken verscheen de Hebreeuwse editie over Nederland pas in 1985. Spoedig werd de wens naar voren gebracht om ook een Nederlandstalige uitgave te realiseren. Dat dit liefst zeven jaar heeft moeten duren is veroorzaakt door een aantal toevoegingen in de Nederlandstalige editie. Eindigt de Hebreeuwse uitgave met een hoofdstuk waarin voornamelijk de naweeën van de Tweede Wereldoorlog zijn beschreven, de ontwikkelingen van de afgelopen veertig jaar rechtvaardigden een apart hoofdstuk over de naoorlogse opbouw van de joodse gemeenschap en de voortgang van het joodse leven. Ook in het tweede deel, het Lexicon van de joodse gemeenten, zijn veel nieuwe gegevens opgenomen, aangezien juist in de afgelopen jaren een groot aantal publikaties op dit gebied zijn verschenen. Ook zijn de algemene bibliografie, de literatuuropgaven per plaats alsmede de demografische gegevens geactualiseerd en aangevuld. Zo is er eindelijk weer een algemeen overzicht van de geschiedenis van de joden in Nederland; het laatste volledige werk dateert immers uit... 1843 (HJ. Koenen), aangezien het in 1940 door H. Brugmans en A. Frank geredigeerde project nimmer is voltooid.
Er ligt thans een imposant werk op tafel dat in tien hoofdstukken (pp. 3-268) de periode beschrijft vanaf de 13e eeuw (ca. 1220), toen de eerste joden zich in de zuidelijke en oostelijke streken vestigden, tot in de jaren tachtig van deze eeuw. Dat een gemeenschap waarvan slechts 20% de oorlog heeft overleefd - een Europees dieptepunt - weer zo heeft kunnen herstellen, vaak ook nog met tegenwerking van de Nederlandse regering(en), mag op zich een wonder heten.
In het Lexicon van de joodse gemeenten (pp. 271-584) zijn alle steden en plaatsen opgenomen die ooit een zelfstandige status als geloofsgemeenschap hebben gehad. In dit gedeelte is zeer veel statistisch en bibliografisch materiaal opgenomen. Met een aantal registers (literatuur, namen en zaken) wordt hier zonder twijfel een standaardwerk van formaat gepresenteerd. Zowel de oorspronkelijke auteurs als Ruben Verhasselt, de vertaler, en zeker ook Joop Sanders en Edward van Voolen, de eindredacteuren van de Nederlandstalige editie verdienen grote lof. Er is echter één detail dat hen klaarblijkelijk is ontgaan, omdat het voor hen zo vanzelfsprekend is: nergens in het hele boek wordt de term ‘pinkas’ toegelicht. Deze aan het Griekse woord pinaks ontleende term staat voor het Protokolboek van een plaatselijke of regionale joodse gemeente.
□ Panc Beentjes
Jozeph Michmann, Hartog Beem, Dan Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland, Kluwer Algemene Boeken, Ede/Antwerpen, 1992, XII + 671 pp., f 145.
| |
| |
| |
Literatuur
John Barth
De openingsbladzijden van The last Voyage of Somebody the Sailor zitten vol dubbels - spiegels zo men wil, of dubbelzinnigheden - dubbele bodems in de betekenis van onduidelijkheden, onopgeloste dilemma's. Zo draagt het eerste hoofdstukje als titel, ‘The familiar Stranger’ . Een vreemde die vertrouwd overkomt - het toonbeeld van een paradox, maar tevens de perfecte definitie van de dubbelganger. Niettemin is hier van een echte dubbelganger - maar wat is ‘echt’ in deze roman van Barth? - geen sprake, wel van een dubbel. Het hele boek bestaat uit een spel van alter ego's. De vertrouwde vreemdeling is namelijk niemand minder dan het hoofdpersonage William Baylor (of Behler, of Bey-el Loor, of Somebody the Sailor) die, zoals het in een mondelinge traditie past, zijn verhaal over z'n reis tussen fictie en realiteit nóg maar eens overdoet en vertelt hoe hij vanuit de 20e eeuw in het middeleeuwse Bagdad van Duizendeneen Nacht is terechtgekomen. Daar wordt hij uitgenodigd in het paleis van Sindbad om iedere avond na zijn ‘kunstbroeder’ verslag uit te brengen van zíjn zeven reizen.
De op het eerste gezicht doordachte maar toch erg transparante structuur van het boek is door en door Barthiaans - alleen al de typische ‘mise-en-abymes’ die nodig zijn om de roman op te starten zijn de moeite van het vermelden waard: de Familiar Stranger vertelt een verhaal over Scheherazade aan het eind van haar leven, die het verhaal vertelt van Somebody's mysterieuze verschijning in Bagdad, die op zijn beurt... enz. De schijnbare oppervlakkigheid van het geheel wordt gedragen door de even doordachte maar onderhoudende stijl van de auteur, die met ironische en amusante knipogen een intrigerend verhaal opbouwt dat onophoudelijk tussen voorspelbaarheid en onvoorspelbaarheid laveert. De ‘reisverhalen’ die Somebody aan Sindbads dis vertelt handelen over zijn eigen leven en verleden in het uit de andere romans van Barth bekende Maryland, wat op zich al een aardige juxtapositie is; maar bovendien: wat betekent verleden voor iemand die de grenzen naar een vroeger tijdperk heeft overschreden?
Deze grens tussen fictie en realiteit is net dat structurele element dat in The last Voyage gethematiseerd wordt. Het overschrijden van elke grens wordt telkens nauwlettend geanticipeerd, alsof ze wél een tastbaar gegeven zou zijn in plaats van dat louter cerebrale concept, maar uiteindelijk blijkt elke grensovergang gepaard te gaan met een soort van bewustzijnsverlies waardoor het cliché toch weer in zijn fictieve hoedanigheid bevestigd wordt. En zo eindigt het boek ook: alsof het verhaal zelf in slaap valt, nadat Somebody met Sindbads dochter is gehuwd en op zijn laatste reis vertrokken, om in een ziekenhuisbed met de Familiar Stranger weer wakker te worden.
□ Wim van Mierlo
John Barth, The last Voyage of Somebody the Sailor, Hodder & Stoughton, Sceptre Paperbacks, 1992, 573 pp. (voor België: Audivox).
| |
Wellershoff
‘“Waarom ik en jij niet?” Het is de vraag die ik in zijn ogen gelezen heb en die ik mij ook zelf stelde’ (p. 12). Rond dit dilemma draait Bliek auf einen fernen Berg van Dieter Wellershoff. Het boek begint met het doodsbericht en de begrafenis van Wellershoffs broer, die aan kanker gestorven is. Nadien volgt in één grote terugblik de beschrijving van de verbeten doodsstrijd: de zieke is een man die altijd als een onverwoestbare rots in de branding geleefd heeft en nu met huid en haar tegen de zich onherroepelijk voltrekkende dood vecht. De broer van Wellershoff is jonger dan de auteur. Dat die nu vóór hem moet sterven, lijkt hem onmogelijk: ‘Het was de verkeerde volgorde’ (p. 11). Waarom komt hij niet als eerste aan de beurt?
| |
| |
Het boek behandelt niet enkel de uitzichtloze situatie waarin de zieke zich bevindt, het gaat ook over zijn verhouding met zijn naasten die verder kunnen leven en eigenlijk geen echte waardevolle hulp kunnen bieden. Wellershoff zoekt in dit opzicht geen versluiering. Hij benoemt de dingen zoals ze zijn en dat maakt van Blick auf einen fernen Berg soms een zeer hard boek. Zo hekelt hij zijn eigen ‘begripvolle’ woorden die hij tegen zijn broer uitspreekt, als die zich totaal zonder hoop laat gaan: ‘Mijn zogenaamd verstaan was gratis, een meevoelen zonder risico. Hij daarentegen moest waarschijnlijk vlug sterven, onvervangbaar alleen, ondanks alle meevoelen dat hem daarbij mocht begeleiden’ (p. 77). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat het voorlaatste hoofdstuk als titel ‘Das Band zerreisst’ draagt. Diepgewortelde schuldgevoelens van de gezonde tegenover de zieke kunnen niet verhinderen dat beiden als het ware door hun situatie vereenzaamd uit elkaar groeien. Dat accepteren is voor Wellershoff wellicht nog moeilijker dan de aanvaarding van de dood van zijn broer.
Ongetwijfeld heeft dit boek een belangrijke therapeutische werking gehad voor de auteur. Maar dat neemt niet weg dat hier zo'n diepmenselijke problemen aan bod komen, dat iedereen daardoor gegrepen wordt.
□ Peter Meukens
Dieter Wellershoff, Blick auf einen fernen Berg, Kiepenheuer & Witsch, 1991, pp. 208.
| |
De een en de ander
Op het eerste gezicht kunnen de ‘teksten’ van Mark Insingel bevreemdend voorkomen: in zijn proza blijkt de zo onmisbare plot zich geenszins op te dringen en is de lezer voornamelijk aangewezen op zich steeds duidelijker profilerende karakters.
In zijn recente publikatie De een en de ander trekt Insingel de lijn van zijn vroeger prozawerk door. Zonder adept te zijn van een welbepaalde literaire school of strekking, vertrekt hij steeds vanuit essentiële premissen waardoor elk literair werk geconditioneerd is, nl. door zich in allereerste instantie als een talige structuur aan te dienen. De auteur voert het begrip tekst terug naar zijn oorspronkelijke, etymologische betekenis van textuur, weefsel. De kwaliteit hiervan wordt niet bepaald door het alomtegenwoordige ik van de poëet, maar door de zinrijke, relevante coherentie van de geselecteerde componenten. Binnen deze optiek fungeert de auteur niet als een betrokken ik bij het vertelstandpunt, maar als organisator, schepper of arrangeur van een zich constituerende tekstrealiteit. De vindingrijke creatio vertegenwoordigt een hogere waarde dan de in feite toch illusorische mimesis. De auteur is zowel zin- als vormgever; hij is componist en niet alleen schrijver.
Mark Insingel, die graag stelt dat hij zijn oeuvre als een metafoor voor zijn bestaan beschouwt, heeft een bijna obsessionele afkeer van alles wat ongeordend blijft, van het wild-chaotische. Door zijn literatuuropvatting heen dringt dus een persoonlijke geaardheid die de noodzakelijke behoefte aan structurering en autonomisering helpt verklaren. Met zijn opvatting staat Insingel in de onmiddellijke buurt van G. Benn die onverbiddelijk de geordende tekst versus de chaos van de wereld poneerde: Die Form ist das Sein.
Vanuit een vluchtige benadering zou men kunnen afleiden dat het werk van Insingel levens- en wereldvreemd zou zijn en dat het elke betrokkenheid bij een sociale, politieke of andere realiteit zou missen. Het tegendeel is waar, en wel heel uitdrukkelijk in De een en de ander, waarin Insingel vaak obsederend, in een soort sur place, de realiteit van zijn personages en hun psychische mechanismen ondervraagt. Bij het portretteren van de karakters maakt de auteur het tragische proces van de kleinburgerlijke mentaliteit. Hij hangt verstarde portretten op van zielige wezens die elke ambitie tot enige grootsheid of zelfverwezenlijking hebben opgegeven. Geen enkel personage durft te zijn wie hij of zij is; plichtmatigheden en voze zekerheden fungeren als pijnstillers.
| |
| |
Ook de structuur is exemplarisch voor Insingels opvattingen. Het boek bevat 18 individuele portretten waarvan er 9 aan mannen en evenveel aan vrouwen zijn gewijd. Daarop volgen 6 portretten van paren. Opmerkelijk is de bewuste cesuur na de eerste 9 portretten die maakt dat men via deze typisch Insingeliaanse montage net zo goed van binnen naar buiten kan lezen als omgekeerd. Met De een en de ander heeft de virtuoze componist, consequent binnen de Beschränkung die de meester kenmerkt, een origineel werk aan onze letteren toegevoegd. Geen optimisme, maar verheffende authenticiteit.
□ Jan van der Hoeven
Mark Insingel, De een en de ander, In de Knipscheer, Amsterdam, 1991, pp. 104.
| |
Joris Note
Willem Kloos, die een God was in het diepst van zijn gedachten, beschouwde het gedicht als een taalbeeld van zijn emoties en het mocht dan ook een psychografisch document worden genoemd. Voor de ik-figuur van De tinnen soldaat, die met de God van zijn ouders en zijn opvoeders geworsteld heeft en er wel geen ontwrichte heup aan overgehouden heeft zoals Jakob, maar toch een krampachtigheid die soms zijn ziel verlamt, is het verhaal dat hij aan de lezer vertelt ook zo'n psychogram. Hoewel ik mezelf tijdens de lectuur van deze debuutroman voortdurend voorhield dat ik een objectieve distantie tegenover het verhaalde moest nastreven, voelde ik de empathie met elke bladzijde die ik omsloeg groter worden. Empathie zegt Van Dale is het zich kunnen verplaatsen in de gevoelens of de gedachtengang van een ander. Ik kan immers mijn eigen voornaam niet loochenen. Alle stap-, kampeer-, kampvuur-, processie- en kerkliederen die in De tinnen soldaat geciteerd worden kan ik moeiteloos meezingen. Het stripverhaal over Don Bosco, de verhalen van Lod. Lavki, de tranen die Michael Strogoff voor onomkeerbare blindheid hebben behoed, ze hebben ook op mij indruk gemaakt. Aan de toekomstige leraressen met de grijze plooirokken, die ook Monika van Paemel nog gedragen heeft, heb ik zelf indertijd de Nederlandse literatuurgeschiedenis proberen uiteen te zetten. Zelfs de bolbliksem uit het Kuifjes-album De zeven kristallen bollen die Joris Note op p. 50 bespreekt, heb ik in ons keukentje te Vilvoorde in 1949 door het raam zien binnenkomen en door de openstaande keukendeur zien verdwijnen met - gelukkig! en dank zij de bescherming van Marie-Louis De Montfort - als enige schade het zwart geblakerde doek voor de luidspreker van de radiodistributie. Recensenten van De tinnen soldaat die met mijn empathie geen rekening hoeven te houden, hebben erop gewezen dat de debuutroman van Joris Note de zoveelste loot is op de stam
van de ego-documenten waarop we ook al Leo Pleysier, Eric De Kuyper, Eriek Verpaele e.a. aantreffen. Dat zal wel zo zijn. Als ik mijn aantekeningen bij de lectuur van De tinnen soldaat herlees, dan constateer ik dat de ambivalentie (Elk weten schept een nieuwe onwetendheid. Elk bewustzijn een nieuw onbewuste) die in het inleidende motto van Henri Michaux academisch genuanceerd wordt omschreven, in de loop van het verhaal op een massieve wijze op de lezer afkomt. De gekwelde uitroep: ‘Lieve moeder, niet immer soldaat zijn!’ (p. 107) is de schreeuw van een personage naar verlossing van de druk van het verleden, de opvoeding, de idealen. En die schreeuw kan geen lezer onberoerd laten.
□ Joris Gerits
Joris Note, De tinnen soldaat, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 133 pp.
|
|