Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
ForumIs de dichter een ziener?Neen. De ware dichters zijn blind. Althans dat beweert Paul Claes in het verhaal ‘De dichter’Ga naar eind1. Zijn narratieve essay of essayistische verhaal is een maniëristisch spel met woorden, namen en citaten, een zeer kunstig en geraffineerd geconstrueerde tekst. De lezer moet zich met blind vertrouwen verlaten op de auteur die hem als een goed getrainde en intelligente geleidehond naar het slot van het verhaal brengt waar hem het volgende inzicht geopenbaard wordt: ‘Elke zin is ook een waanzin. God is een Gek die denkt dat Hij God is. Wie dat weet, weet ook dat alle boeken één boek zijn en alle dichters één dichter’ (p. 130). Dichters moeten blind zijn omdat zij dan ‘dichterbij’ hun doel zijn, de opheffing van de tijd. Zijn voor een blinde de dag en de nacht, dood en leven, niet eender? Als een herder zijn schapen, zo verzamelt Paul Claes in zijn verhaal tussen beschermende ronde haakjes - opdat ze niet zouden verdwalen? - de namen van grote dichters die blind waren of slechtziende of die vermoeide, ontstoken ogen hadden van het vele studeren: Homerus, Horatius, Dante, Milton, Joyce, Pound. Hun aller patroon is Oedipus (p. 122). Het hoofdpersonage is een blinde dichter die zich het vers van Horatius herinnert: sublimi feriam sidera vertice - ik zal van trots de sterren stoten met mijn kruin. Uit de biografie van Jorge Luis Borges weten we dat hij in 1938 in de bibliotheek van Buenos Aires waar hij werkzaam was zo hevig zijn hoofd heeft gestoten dat hij er langzaam en onafwendbaar blind van geworden is. Paul Claes verspreidt voldoende zinspelingen over heel zijn verhaal opdat de lezer zijn blind hoofdpersonage kan identificeren met de grote Argentijnse verteller. Aan het slot wordt Borges - en opnieuw tussen beschuttende haakjes - opgenomen in een op klank- en betekenisassociaties steunende verzameling dichters die opnieuw begint met Homeros, wat ‘de dichter’ betekent, maar volgens sommigen ‘Ho mè horoon’, de niet-ziende, en volgens anderen ook ‘Borg’. Homeros, alias Borg, alias Borges: alle dichters zijn één dichter. Althans voor de lezer die met Paul Claes wil zien en geloven dat de ware dichters blind zijn. Het verhaal ‘De dichter’ is een illustratie in proza van een definitie van poëzie die Gerrit Komrij in een interview in 1971 gaf: ‘Verstandelijk behagen scheppen in taal’. In een ander ‘verhaal’ uit die bundel, ‘De driehoek’, komt eenzelfde plezier tot uiting om herscheppend met teksten bezig te zijn. Paul Claes vertelt hoe een professor in de vergelijkende literatuurwe- | |
[pagina 361]
| |
tenschap van de Cornell University toevallig in het bezit is gekomen van een manuscript van Joyce dat hij aantrof op de achterste schutbladen van een antiquarisch exemplaar van de Franse vertaling van Ulysses uit 1929. Het gaat om 18 gedichten die stuk voor stuk een samenvatting zijn van de 18 hoofdstukken van Ulysses. Elk gedicht is geschreven in een verschillende stijl, zoals dat ook met elk hoofdstuk in Ulysses het geval is. Dat manuscript, De Bloomiade genoemd, zou als een inhoudsopgave van de roman bedoeld zijn, maar werd er om ongekende redenen nooit als een afsluitend deel in geintegreerd. Paul Claes heeft die Bloomiade, die hij zo prachtig verzonnen heeft, vertaald. Een niet bestaande Engelse tekst van Joyce is op die manier in mooie Nederlandse verzen omgezet. Daarbij heeft Paul Claes geprobeerd in elk gedicht een stijl te gebruiken die de atmosfeer van het ermee corresponderende hoofdstuk uit Ulysses weergeeft. In het veertiende hoofdstuk van Ulysses wordt de ontwikkeling van een embryo beschreven in negen delen die elk een pastiche zijn van de Engelse prozastijl vanaf de Angelsaksische periode tot de twintigste eeuw. Het hoofdstuk ‘Oxen of the sun’ / ‘Runderen van de zon’ is een lappendeken van citaten uit de Engelse literatuur. In de Bloomiade is die ‘vertaald’ in een gedicht dat uit een lappendeken van citaten uit de Nederlandse literatuur bestaat. In een voetnoot schreef Claes erbij: ‘Ik wil het plezier van de lezer niet bederven door de herkomst van de citaten te verklappen’ (p. 95).
Het resultaat van zijn amusant erudiet patchwork ziet er zo uit:
Het was in eenen donderdaghe
dat Bloem met clerck ende surgijn
de wachte hield bij groter vlaghe:
dat was gheselscap goed ende fijn.
Daer wert dat kindekijn gheboren,
diere ghecocht, node verlooren,
in tHuys van Hoorn. Met tegenzin
tradt het ter snode werelt in.
Het kruipend rupsje, moê gekropen,
spert thans het muilken rood en rond:
hoe zoete zoele kindermond
gaat als een meisjeskamer open.
Kom, lach, klein kind, uw moeder toe:
Oe oote oote oote boe
(p. 94) Hoe moet tegen dit gedicht en de zeventien andere uit Claes' Bloomiade worden aangekeken? De auteur geeft zelf een antwoord in volgende aantekening uit de tekst ‘Hij’, een verzameling korte autobiografische notities gepresenteerd zoals lemma's in een woordenboek of een encyclopedieGa naar eind2. De gedichten
Meesterschap over de vorm: alle metra,
alle rijmen, alle strofen, alle stijlfiguren.
Woorden schikken, herschikken, gedichten
schiften, herschiften, vernietigen wat niet
volmaakt is.
Alles kan hij: behalve gevoelens verwoorden.
(p. 55) Is zo'n op intertextualiteit en vormbewustzijn gestoelde literatuur alleen maar een virtuoos, gratuit en ludiek | |
[pagina 362]
| |
To make a prairie it takes a clover and one bee,
One clover, and a bee,
And revery.
The revery alone will do,
If bees are few.
Een weiland maak je met een klavertje en één bij,
Eén klavertje, en een bij,
En dromerij.
De dromerij volstaat al bij
Gebrek aan bij.
verstandelijk ‘behagen scheppen in taal’? Ja. Maar dat neemt niet weg dat Paul Claes, die in de genoemde tekst ikjes sprokkelt om ze onder de noemer ‘hij’ te plaatsen, begint met een gedichtje van Emily Dickinson als motto, dat hij meteen vertaalt.
Wat blijkt? Het verstandelijk behagen scheppen in taal, het plezier te constateren dat ‘bij’ in het Nederlands in twee lexicale categorieën thuishoort, staat dromerij niet in de weg en doet de emotie niet teniet. □ Joris Gerits | |
Het Oostindisch kampsyndroomTotdat de dieren Rudy Kousbroek werd in Sumatra geboren, als knaap zat hij in interneringskampen die de Japanners er oprichtten en na de Tweede Wereldoorlog moest hij, zoals zovele Nederlanders, uitwijken naar Europa. Naar zijn gevoel werd hij uit het paradijs verjaagd. Dit is de voedingsbodem van Het Oostindisch kampsyndroomGa naar eind1, een bundeling van artikelen en boekbesprekingen die Kousbroek in de loop der jaren rond het thema Nederlands-Indië schreef. Ze zijn het produkt van nostalgie, een menge- | |
[pagina 363]
| |
ling van schaamte, spijt en verlangen, het verlangen naar ‘de onschuld waarmee je als kind koloniale verhoudingen onderging’ (p. 89). Die nostalgie is een van de belangrijke elementen van wat hij het Oostindisch kampsyndroom noemt, ‘je hoeft er niet voor in een kamp gezeten te hebben’. Dat kampsyndroom is het resultaat van een in meerdere opzichten onverwerkt verleden. Niet verwerkt vooral is het gevoel van raciale vernedering. De voormalige kolonisten, heersers over de ‘inlanders’, kunnen nog steeds niet aanvaarden dat ze in de kampen moesten buigen voor Aziaten, de Japanners. Het letterlijke buigen, als begroeting of militair saluut, zagen ze vanuit hun westerse betekeniswereld als een vorm van onderdanigheid. De vernedering was des te groter omdat het buigen gebeurde ten overstaan van inlandersGa naar eind2. | |
Het Nederlandse ‘wir haben es nicht gewusst’De behandeling die Nederlandse gevangenen te beurt viel was, dixit Kousbroek, klein bier vergeleken met wat Nederlanders van oudsher en tot kort voordien Indonesiërs lieten ondergaan. De meeste gevangenen in de Japanse kampen kregen ‘aan voeding gemiddeld wat de Indonesische bevolking tijdens ons zegenrijke bewind in vredestijd kreeg; ook de sterfte was van dezelfde orde’. Het hele regime, de hele gezagsstructuur was daarbij betrokken, met inbegrip van de verantwoordelijke ministers, het bedrijfsleven en vele personen in Nederland, een land dat ‘altijd zo'n principieel standpunt inneemt tegenover oorlogsmisdaden, tenminste die van anderen’ (p. 237). Heel Nederland hangt de vermoorde onschuld uit. Er werd ginds iets groots verricht, luidt het. Raciale discriminatie wordt weggewuifd met een krachtdadige ontkenning, ‘zulke dingen doen wij Nederlanders niet’. De racistische vooroordelen tegenover Indonesiërs en JapannersGa naar eind3 gaan schuil achter clichés, mythen en fabels. | |
NestbevuilerKousbroek gaat hiertegen in en dat wordt hem niet in dank afgenomen. Hem wordt deloyaliteit aangewreven en hij wordt voor nestbevuiler gescholden. Kousbroek toont de weerslag van clichés, mythen en fabels op de ervaring, de beoordeling van de gevangenschap; op de oorlogsvoering, onderschatting van de vijand; op de berechting van oorlogsmisdadigers, overdrijving van de oorlogsrol van HirohitoGa naar eind4; op de verwerking van het kampverleden, de vernederende confrontatie met een nietwesterse agressor en op de geschiedschrijving. Met de morele autoriteit van iemand die het aan den lijve ondervonden heeft, gaat Kousbroek te keer tegen overdrijvingen en mythologisering in ooggetuigeverslagen. Hij vindt zich volkomen terug in het werk van Jean Norton Cru, een Fransman die in de Eerste Wereldoorlog in de loopgraven streed en de Franse ooggetuigeverslagen onder de loep nam in zijn onvolprezen Témoins (1929), studie die Kousbroek knap weergeeft. Overlevenden zijn vaak ‘al te buigzame getuigen’, ze nemen de mythen over die buitenstaanders en de media creëren, gaan niet tegen de stroom in en beroepen zich uiteindelijk op de mythes om | |
[pagina 364]
| |
het eigen kampsyndroom te rechtvaardigen. Kousbroek neemt het kampsyndroom als ziekteverschijnsel bijzonder scherp op de korrel. Hij schrijft behartenswaardige zaken over de aantrekkelijkheid van het slachtofferschap. De Indische ex-geïnterneerden hebben zich vastgebeten in het slachtofferschap, dat geen nuancering duldt. Het waarborgt onomstotelijk gelijk, erkenning, alibi's voor eigen tekortkomingen en vaak ook nog centen. Álle klachten worden teruggevoerd op het kampverleden. Psychiaters en welzijnswerkers werken dit in de hand, ‘de paradox ontstaat dat iemand eigenlijk alleen maar normaal is als hij toegeeft dat hij ziek is’. Causale verbanden worden meer verondersteld dan aangetoond en het syndroom wordt uitgebreid tot de zoveelste generatie. | |
Nazi-kampenVeel van wat Kousbroek tegen dit kampsyndroom aanvoert, geldt ook voor andere kamp- of overlevingssyndromen (of post-traumatische stress-stoornis), ook voor het KZ-syndroom (concentratiekamp- of prikkeldraadsyndroom). Maar Kousbroek zou er niet aan denken zijn terechte maar genadeloze kritiek op dat KZ-syndroom te richten. Er is hier iets merkwaardigs aan de hand. Kousbroek verwerpt nadrukkelijk de mogelijkheid van vergelijking tussen Japanse en Duitse kampen, een vergelijking die nogal wat Oostindische overlevenden wel maken omdat ze hun slachtofferschap wat opvijzelt. Gedreven door zijn weerlegging van de mythen over de Japanse kampen neemt Kousbroek merkwaardig genoeg voetstoots bepaalde mythen over de Duitse kampen over. Om de ene mythe te weerleggen zet hij ongewild de andere dikker in de verf. Het leven in de Japanse kampen was hard, schrijft hij, maar anders dan in de nazi-kampen was ginds geen sprake van pathologische wreedheid; mishandelingen, ondervoeding en ziekten waren niet tot systeem verheven. Met ‘systeem’ wordt in deze context doorgaans gedoeld op de planmatige uitvoering van een weloverwogen en boosaardige intentie. Dat is ook wat de nazi-kampen betreft een ongerechtvaardigde veralgemening die, zoals de mythe over de Japanse kampen, voortspruit uit vijanddenken, xenofobie, omgekeerd racisme en verwerkingsproblemen. Om de pathologische wreedheid van Duitsers aan te tonen haalt Kousbroek lampekappen van mensenhuid aan. Ilse Koch, echtgenote van een van de kampcommandanten van Buchenwald, heeft die en andere wreedheden begaan. Maar het gaat toch om een relatief geïsoleerd geval. Dergelijke wreedheden zijn voor rekening van machtswellustige sadisten. Zij volgden geen centraal uitgedachte bevelen op, ze overtráden de regels die in Berlijn werden uitgevaardigd. Wel is het zo dat totalitarisme en extreem rasdenken, die in de wat dit betreft exemplarische nazi-kampen in fel gecondenseerde vorm tot uiting kwamen, ideale omstandigheden creëren voor sadistische normovertredingen en ze zeker indirect ook legitimeren, onder meer door er de ogen voor te sluiten. Het echtpaar Koch bijvoorbeeld, werd uiteindelijk door de SS vervolgd; Karl Koch werd vlak voor het einde van de oorlog geëxecuteerd, maar niet omwille van de wreedheden | |
[pagina 365]
| |
begaan op gevangenen (ze kwamen wel ter sprake) maar omdat ze zich ten koste van het Reich hadden verrijkt. Om de draagwijdte van biologische proeven op mensen in Japanse gevangenschap af te zwakkenGa naar eind5, voert Kousbroek aan dat ‘in Duitse kampen als Auschwitz alle gevangenen systematisch aan experimenten werden onderworpen’, dat ‘hun aantal vermoedelijk in de miljoenen loopt’ (p. 479). De nazi's hebben zonder enige twijfel duizenden gevangenen (preciese cijfers zijn me niet bekend) onderworpen aan misdadige medische experimenten (onder meer in Dachau, Ravensbrück, Sachsenhausen, Auschwitz-II of Birkenau) maar geen miljoenen, laat staan álle gevangenen. Kousbroek minimaliseert de ernst van de Japanse kampen nog door erop te wijzen dat de Oostindische ex-geïnterneerden, in tegenstelling tot de overlevenden van de veel ergere Duitse kampen, zeer graag praten over hun kampervaring (p. 382). Ook dat is een onterechte veralgemening. Er zijn nogal wat overlevenden die er het zwijgen toe doen, maar dat geldt voor beide categorieën (Kousbroek heeft het overigens in een andere context over Oostindische overlevenden die zich niet op de borst slaan). Wat de nazi-kampen betreft omvat de internationale bibliografie van ooggetuigeverslagen waaraan ik werk al meer dan achtduizend gepubliceerde ego-documenten, niet direct een uiting van zwijgen. Ook wat die ooggetuigeverslagen betreft gaat Kousbroek in de fout. De ego-documenten over de Japanse kampen zouden zich onderscheiden door banaliteit, verheerlijking van het onderling gedrag van gevangenen en projectie van al het kwaad in de vijand. Dat klopt maar als men, zoals Kousbroek, die ooggetuigeverslagen alleen toetst aan die van Primo Levi en Elie Cohen. De lectuur van enkele tientallen egodocumenten van ‘gewone’ overlevenden maakt snel duidelijk dat ze wat de door Kousbroek aangehaalde kenmerken betreft in niets onderdoen voor hun Oostindische tegenhangers. Kousbroek wijst er terecht op dat het sterftecijfer van de Oostindische geïnterneerden véél lager lag dan dat van de gedeporteerde Nederlandse joden. Maar houdt het feit dat van de circa 107.000 uit Nederland gedeporteerde joden meer dan 102.000 nooit zijn teruggekeerdGa naar eind6 werkelijk in, dat de 20.000 doden onder de Oostindische geïnterneerden (iets meer dan 14% als Kousbroeks cijfers correct zijn) niets te betekenen hebben? Merkwaardig ook is dat Kousbroek bij Duitse kampen alleen aan uitroeiingskampen voor joden denkt. De concentratiekampen, waar het sterftecijfer gemiddeld minder dan de helft bedroeg (nog altijd om en bij de 40%), laat hij buiten beschouwing. | |
TaboeWat Kousbroek schrijft over het zich vestigen in slachtofferschap, de bijna oeverloze uitbreiding van het kampsyndroom, de mythologisering rond de kampervaring (pathologische kampbewakers, absolute solidariteit onder gevangenen) en zijn kritiek op ooggetuigeverslagen, geldt tot op grote hoogte ook voor de nazi-kampen. Op die vaststelling rust evenwel nog een loodzwaar taboe. Ik ben er zelf nog niet uit of ik dat goed of slecht moet vinden, er zijn argumen- | |
[pagina 366]
| |
ten voor en tegen. Onduidelijk blijft ook of het taboe alleen te maken heeft met de extremiteit van de ervaring en met respect voor wat overlevenden hebben doorstaan, dan wel ook met de politiek-ideologische bruikbaarheid, hier en nu, van de Holocaust als hét mene-tekel op de muur die tegen extreem-rechts moet worden opgetrokken. Kousbroeks heet van de naald geschreven artikelen werden niet tot een meer coherent geheel herwerkt. Dat geeft nogal wat herhalingen. Maar Rudy Kousbroek is zo'n meesterlijk schrijver, brengt gevoelens zó mooi en kritiek zó vlijmscherp onder woorden, dat de lezer dat er graag zal bijnemen. Tot slot weze nog gezegd dat hij ook veel aandacht besteedt aan de Indonesische literatuur waardoor Het Oostindisch kampsyndroom ook als handleiding kan worden gebruikt.
□ Gie van den Berghe | |
Barbertje moet nog steeds hangenOver ‘De rechter en de historicus’ van Carlo GinzburgOktober 1992: een Franse rechtbank heeft de 14e eeuwse Gilles de Rais in zijn eer hersteld. Er worden wel meer mensen postuum gerehabiliteerd, maar toch... Gilles de Rais, een veteraan van de Honderdjarige Oorlog en compagnon van Jeanne d'Arc, was maarschalk van Frankrijk. Hij was rijk en had macht. In 1430 werd hij opgehangen en verbrand na veroordeeld te zijn wegens verkrachting en moord van zowaar 350 kinderen. De Rais werd de representant bij uitstek van het spontane en willekeurige kwaad in de mens. Niet te verwonderen dat hij tot de (literaire) verbeelding sprakGa naar eind1. Al een hele tijd twijfelden historici aan de schuld van de maarschalk. De originele processtukken werden uitgegeven en een commissie - zonder historici weliswaar - stortte zich op het geval. Zij kwam tot de vaststelling dat de getuigen gemanipuleerd werden en dat er niet voldoen- | |
[pagina 367]
| |
de bewijzen waren geweest om Gilles de Rais te veroordelen. De executie was een afrekening, een moord. Barbertje moest hangen, om Multatuli te citeren. Geschiedenis en rechtspraak vormen nog steeds een onwillig tweespan. Recent verscheen de Nederlandse vertaling van Il Giudice e lo Storico. Considerazioni in margine al processo Sofrï. De rechter en de historicus, een opzienbarend werk uit 1991 van de Italiaanse historicus Carlo GinzburgGa naar eind2. Ginzburg is een van de meesters van de mentaliteitsgeschiedenis en werd bekend met zijn werken over het denken van de kleine man, zoals De Benandanti, over ketters op het platteland, De kaas en de wormen, over een 17e eeuwse ketterse molenaar en Heksensabbat. Hij is gespecialiseerd in de heksenprocessen van de vroeg-moderne tijd. De rechter en de historicus is evenwel geen klassiek historisch werk. Ginzburg bespreekt immers geen proces uit het verre verleden, maar een terroristenproces uit 1990. De eerbiedwaardige professor is bovendien betrokken partij: hoofdverdachte Adriano Sofri is zijn vriend. Wat gebeurde er? Op 17 mei 1972 wordt de politiecommissaris Luigi Calabresi door onbekenden vermoord. Het blad van Lotta Continua, een linkse organisatie, had Calabresi verantwoordelijk gesteld voor de mysterieuze dood van de anarchist Pino Pinelli. Die was in Milaan zogezegd uit het raam van het politiekantoor gesprongen. Lotta Continua verklaarde overtuigd te zijn dat Pinelli moedwillig werd vermoord omdat er politieke belangen in het spel waren. Zestien jaar later, in juli 1988, bekent Leonardo Marino, ex-lid van Lotta Continua, dat hij betrokken is geweest bij de moord op commissaris Calabresi. Samen met een zekere Bompressi zou hij gehandeld hebben in opdracht van twee leiders van Lotta Continua, Pietrostefani en Sofri. Op 2 mei 1990 worden Sofri, Pietrostefani en Bompressi na een spectaculair proces veroordeeld tot 22 jaar. Marino krijgt 11 jaar. De historicus Ginzburg begon na de uitspraak nauwgezet de processtukken te lezen. Niet met de bedoeling het werk van de rechters te bekritiseren, maar om aan te tonen dat er tussen het werk van een historicus en dat van een rechter gelijkenissen bestaan. In de klassieke geschiedschrijving is de vergelijking tussen rechter en historicus een geliefd studie-object. Denk b.v. aan de uitspraak van Schiller: Die Weltgeschichte ist das WeltgerichtGa naar eind3. Geschiedenis schrijven is bewijsmateriaal verzamelen en een oordeel vormen, dat is de basis van de 19e eeuwse geschiedschrijving. Het gebruik van dit juridisch model had voor de historici twee gevolgen: zij hielden zich vooral bezig met evenementen (politieke feiten, oorlogen enzovoort) die konden herleid worden tot daden van individuen, maar daardoor verwaarloosden zij die domeinen waarvoor dat juridische model zich niet leende: mentaliteitsgeschiedenis, geschiedenis van de kleine man... De schokkende Belgische documentaireserie van Maurice De Wilde over de Tweede Wereldoorlog toonde enkele jaren geleden aan hoe klein de aftand tussen de historicus en de rechter kan worden. De historicus gaat op zoek naar de waarheid, confronteert mensen met bronnen, stelt scherpe vragen... Mag een historicus wel zoiets doen, was een veel gehoorde vraag. | |
[pagina 368]
| |
De voorbije decennia veranderde dat beeld. De geestelijke vader van de Annales-school, Marc Bloch, maakte een scherpe distinctie tussen het werk van de historicus en dat van de rechter. De historicus beoordeelt immers geen situaties, hij tracht ze te begrijpen. Bloch gaf zelf het voorbeeld in zijn studie uit 1928 over het terreurbewind van Robbespierre. Robbespierres beleid wordt niet beoordeeld op zijn politieke kwaliteiten, wel verklaard vanuit een aantal factoren. In de huidige historiografische trend - zoals die in Nederland bijvoorbeeld door Frank Ankersmit werd verwoordGa naar eind4 - bekijkt men bronnen als ‘representaties’ van feiten en toestanden. Die representaties geven dan stof voor de samenstelling van een geschiedkundig ‘verhaal’. Maar heel recent kwam in de historiografie opnieuw een rechtsterm op de proppen: het bewijs. Ginzburg, die hiervan pleitbezorger is, kant zich weliswaar tegen het herstel van het juridische modelGa naar eind5, maar wil een aantal oude begrippen herwaarderen. Wat verbindt immers de historicus met de rechter: het gebruik van bewijzen. ‘Hun beider beroep is gebaseerd op de mogelijkheid om op basis van bepaalde regels te bewijzen dat X Y heeft gedaan, waarbij het er niet toe doet of X refereert aan de misschien anonieme hoofdpersoon van een historische gebeurtenis of aan het subject van een strafzaak; en Y aan iedere willekeurige handeling’ (p. 20). Waarin verschilt een historicus echter van een rechter? O.a. hierin: waar de rechter wegens gebrek aan bewijzen moet besluiten een zaak te seponeren, blijft er voor de historicus altijd voldoende grond voor verder onderzoek. Terug naar het proces Sofri: bij het lezen van de documenten van het proces stootte Ginzburg op een aantal merkwaardigheden die een verdere analyse vroegen. Zo b.v. een aantal opvallende gelijkenissen tussen de houding van de president van de rechtbank en die van bepaalde inquisiteurs in vroeg-moderne heksenprocessen. Ginzburg merkt op dat het ‘bloedige karakter’ van de heksen- en kettervervolgingen los staat van het hoge morele en intellectuele peil van haar functionarissen. ‘Vermoedelijk waren onder hen scrupuleuze, intelligente en imbeciele individuen (eigenschappen die vaak tegelijkertijd of op verschillende momenten in hetzelfde individu naast elkaar voortleven’ (p. 95). Heksenprocessen gaan net zoals hedendaagse processen uit van objectief bewijsmateriaal. Bijvoorbeeld: een vermoedelijke heks werd betrapt bij het stelen van hosties. Dat is een vaststaand feit: er zijn getuigen. Maar... in heksenprocessen is er ook een hypothetisch element: de omgang met de duivel kon niet feitelijk worden bewezen, maar werd afgeleid uit de context: ze stal hosties, ze verzamelde kruiden, enzovoort. Op basis daarvan werd een hypothese geformuleerd waarvoor men bekrachtiging zocht in bekentenissen en martelproeven. In het geval van de waterproef wordt de vermoedelijke heks in het water gegooid. Als ze verdrinkt, dan is ze geen heks; als ze blijft drijven, wordt ze door de duivel beschermd. Dat klinkt voor ons onzinnig maar beantwoordt wel aan een bepaald rationeel middeleeuws paradigmaGa naar eind6. Ook in het proces Sofri zochten de rechters bekrachtiging voor een hypothetisch element. De bekentenis- | |
[pagina 369]
| |
sen van de verwarde Marino, die omwille van zijn kinderen alles opbiecht, leken daartoe uitermate geschikt, maar was die getuigenis wel echt zo betrouwbaar als iedereen aanneemt? Ginzburg toont haarfijn aan hoe de zielepoot door zijn ondervragers werd gemanipuleerd. Volgens Ginzburg hebben de rechters in het proces Sofri dezelfde fout gemaakt als de oude historici die per se alles willen verklaren en reconstrueren. De hedendaagse historiograaf daarentegen werkt zoals een moderne restaurateur: het gat in het schilderij mag niet gereconstrueerd worden zoals dat vroeger wel vaker gebeurde. Het gat wordt gewoon met doek opgevuld en onbeschilderd gelaten. Ook al zegt de context veel over wat er eens op de plaats van het gat stond. Volgens Ginzburg is deze historische fout in de zaak Sofri een rechterlijke fout geworden. De context heeft geen bewijskracht. Ze biedt eventueel wel een verklaring voor de feiten. Marino heeft inderdaad de moord gepleegd en was lid van een linkse organisatie, maar om die reden konden de leiders van die organisatie niet veroordeeld worden, vindt Ginzburg. Ook niet wanneer Marino, op aanwijzing van de rechters, de leiders van die organisatie als aanstichters van de moord aanwijst. De auteur eindigt dan ook met een moreel maar voor hem absoluut oordeel: Sofri is onschuldig. De rechter en de historicus is, ofschoon een curiosum, toch een boeiende reflectie op de historische kritiek en het vak geschiedenis. Jammer is wel dat de geleerde Ginzburg een wetenschappelijke regel met de voeten treedt: ‘raak niet persoonlijk betrokken bij je onderwerp’. Het boek telt honderdtwintig bladzijden plus veertig bladzijden post-scriptum; een commentaar op de motivering van het vonnis. Het zou overdreven zijn te beweren dat dit boek even makkelijk leest als de bestsellers van de mentaliteitsgeschiedenis. Het is een kluwen van gebeurtenissen en getuigenissen en de lezer wordt hier en daar bedolven onder een emotionele woordenvloed die alleen een Italiaan kan produceren. Dat de problematiek van het boek meer dan actueel is, illustreert volgend verhaal. In het Frankrijk dat de 14e eeuwse kindermoordenaar Gilles de Rais postuum buiten vervolging stelde, kwamen twee mannen voor de rechter op beschuldiging van verkrachting en moord van een kind. Een plaatselijke marginaal bekende de verkrachting, maar verwees voor de moord naar een andere marginaal, een zekere Roman. Die werd langdurig door de politie ondervraagd en bekende de misdaad. Toen de verdediging de film van de wedersamenstelling bekeek, merkte ze dat de politie de verdwaasde Roman alle handelingen suggereerde... Barbertje moet nog steeds hangen!
□ Erik De Smet |
|