| |
| |
| |
Streven Februari 1993
| |
| |
| |
Transparantie
Harry Hamersma
Het gebedssnoer van de moslims, de tasbih, telt negenennegentig kralen. Eén voor elk van de mooiste namen voor God. Wie ze allemaal kent gaat naar het paradijs. Eigenlijk zijn er honderd mooiste namen, maar de allermooiste kennen we niet. Lang voor de komst van de islam wist men het al. Want volgens een oud Egyptisch gezegde heeft God ontelbaar veel namen en kent niemand de naam van God.
De Atheners hadden op de Areopaag een altaar gereserveerd voor een ‘onbekende God’. Dit vrijhouden van een plaats, zonder te weten voor wie, lijkt op het joodse gebruik om bij feesten een extra plaats aan tafel te dekken. Er mocht eens een onverwachte gast komen. Het doet denken aan de lege zetel in sommige parlementen: een vacuüm dat iedereen eraan herinnert dat niemand alleen drager van de macht kan zijn. Het herinnert ook aan een eigenaardig gebruik tijdens de oorlog. Het kostbaarste papier werd door drukkers ingebonden tot lege folianten. Alleen maar om het veilig te stellen voor betere tijden.
Wat hebben het lege papier, het gereserveerde altaar, de open plaats aan tafel en de open ruimte voor de naam van God met elkaar gemeen? In al deze gevallen zien we eenzelfde stap in het denken: rekening houden met het ‘dat’ van iets of iemand waarvan men het ‘wat’ helemaal niet kent. Er wordt alleen maar ‘leegte’ gecultiveerd, zoals in Japanse tuinen.
Het denken doet hier meer dan het eigenlijk kan. Het anticipeert, houdt ruimte open, en dat alleen maar vanwege een vermoeden van het onbekende.
Reserve-ruimte in het denken is niet alleen maar een teken van openheid, verwachting of intellectuele gastvrijheid. Leegte in het denken kan heel functioneel zijn. In India werd de nul uitgevonden. Dat bleek een reuze sprong vooruit in de rekenkunde. Het Sanskriet noemde de ontdekking ‘sunya’, ‘leeg’. De Arabieren namen de vondst over, noemden ze ‘sifr’, ‘nul’, ‘niets’, ‘leegte’, en brachten de algebra tot hoge ontwikkeling.
| |
| |
Dat lege tijd functioneel is hoeft geen betoog. Vakantie is goed voor vrijwel alles waarvoor het Latijnse werkwoord ‘vaco’ staat: ‘vrij zijn’, ‘onbezet zijn’, ‘afwezig zijn’, ‘tijd hebben voor iets of iemand’. De meeste mensen worden beter van een vrije dag of vakantie. In een pauze tussen de gewone beslommeringen is er tijd voor het nieuwe, voor reizen en zwerven. Je krijgt ook weer oog voor wat je vergeten was en voor datgene dat er altijd al was, maar dat je over het hoofd zag. Andere mensen worden bij voorkeur tijdens een vakantie ziek, of krijgen steevast op zondag migraine. Er is blijkbaar iets aan de hand met ‘lege tijd’.
| |
Vacuüm scheppend denken
Er bestaan gedachtenbewegingen die leegte forceren. Wonderlijke constructies die zichzelf opheffen of doorstrepen, waardoor ze transparant worden. Ze ontsluiten dan het ‘dat’ van iets waarvan het ‘wat’ niet is uit te zeggen. Zinnen en concepten die als het ware ‘imploderen’. Zulke denkconstructies zijn soms heel oud. Ze zijn te vinden in wijsgerige en theologische tractaten die bijna niemand meer inkijkt. In onze snelle tijd is er weinig vraag naar deze vruchten van langzaam denken. Ze zijn als ‘zondagen’ op de kalender van het denken. Er wordt niet echt gewerkt, er wordt niets verdiend, er is geen rendement, maar het heeft wel iets feestelijks. En juist deze onrendabele gaten in het denken zetten vensters open voor het religieuze. Want ze doen dikwijls iets dat onmogelijk lijkt. Ze voorzien ons van namen voor God, die trouw zijn aan de bijbelse eis dat wij ons geen beeld of gelijkenis van God mogen maken. De trouw aan het beeldenverbod wordt zelf tot model voor passende namen.
| |
Zichzelf uitwissende uitspraken
‘De metafysica noemt God, maar niet bij Zijn naam’, zegt Jacques Maritain. Dat kan ook niet, leert het neo-platonisme, want God is ‘Hyperonymos’, verheven boven alle namen. Er bestaat een lange traditie van soortgelijke uitspraken. Allemaal variaties op hetzelfde thema: ‘De beste naam voor God is “de Onnoembare”’ (Albertus de Grote). ‘God spreekt in de mislukking van het denken’ (Kant). ‘Onze mislukking is onze overwinning’ (Eckhart). Onze kennis omtrent God is een ‘docta ignorantia’, een geleerd niet-weten. Dit geleerde niet-weten geeft zorgvuldig het besef door dat God de ‘totaal andere’ is.
Niet alleen afbeeldingen van God zijn in het jodendom en de islam uit den boze. Zelfs de in het christendom hardop uitgesproken oudtes- | |
| |
tamentische naam van God, wordt in het jodendom uit eerbied vermeden.
In het verlengde van de onnoembare namen, verboden of stukgeslagen beelden, liggen gedachten die men bewust schipbreuk laat lijden, om iets uit te zeggen dat op geen andere manier te verwoorden is. Een voorbeeld daarvan zijn de ‘samenvallende tegenpolen’ waarover Nicolaas van Cusa spreekt.
God is de ‘coincidentia oppositorum’, zegt Cusanus, tegelijk ‘het grootste en het kleinste’, tegelijk ‘heden, verleden en toekomst’, tegelijk ‘werkelijkheid en mogelijkheid’. Wij zien in Hem het onzichtbare. God is tegelijk Alles en Niets, leerde Johannes van het Kruis. God is ‘oogverblindende duisternis’. God is tegelijk essentie en existentie, leerde Thomas van Aquino: Zijn wezen is dat Hij er is. Mystici spreken van Gods oorverdovende stilte. Eigentijdse voorbeelden van ‘coincidentia oppositorum’ zijn er ook. Zo zegt Whitehead dat God tegelijk immanent en transcendent is, tegelijk eeuwig en veranderlijk. En Schillebeeckx spreekt van Gods ‘weerloze almacht’.
Wat gebeurt er eigenlijk in dit soort uitspraken? De gewone regels van de taal en de logica, en eigenlijk van de gehele gevestigde denkorde, gaan de mist in wanneer wij over God spreken. Velen trekken daaruit de conclusie dat je beter niet over God kunt spreken. Maar voor dezelfde prijs kan men een andere conclusie trekken. Ons denken kan weliswaar geen problemen aan die een veel groter denkraam veronderstellen dan wij ter beschikking hebben. Maar de werkelijkheid valt niet samen met de kenbare werkelijkheid. Van het ondenkbare is in elk geval uit te zeggen dat het kan bestaan. Dat de taal, sprekend over de grenzen van wat denkbaar is, begint te steigeren en te desintegreren, is niet zo verwonderlijk. Wie wil spreken over wat er voorafgaat aan de tijd, of over de grenzen van de kosmos, raakt ook per definitie in de problemen. Wanneer die mislukking van het denken en spreken echter bewust tot thema wordt gemaakt, dan kan zij toch nog iets laten zien.
| |
Triplex via
Een uitgekristalliseerde vorm van zichzelf-uitwissend spreken over God, kreeg de naam ‘triplex via’, de drievoudige weg. Elke bevestigende uitspraak over God moet volgens het ‘triplex via’-model worden gevolgd door een ontkenning, waarna een nieuwe, uitgezuiverde, bevestiging mogelijk is. Zulke nieuwe bevestigingen zijn de godsnamen die beginnen met ‘al-’, ‘omni-’ en ‘hyper-’. God is ‘machtig’. Omdat deze uitspraak veel te antropomorf is, wordt hij teruggenomen. God is niet ‘machtig’. God is ‘almachtig’. God is ‘goed’. Dat zegt veel te
| |
| |
weinig. God is de goedheid zelf. God is ‘wijs’. Niet zoals mensen dat kunnen zijn. God is de wijsheid zelf.
Het is balanceren op het scherp van de snede tussen antropomorfisme en agnosticisme. Begrijpelijke namen zijn te menselijk. God is geen koning, herder, leidsman, heer, vader of moeder. Wanneer je echter alles terugneemt, kun je evengoed niets zeggen. Waar het om gaat is de voortdurende beweging, een ‘dans van het denken’, die in het voortdurende spreken en terugnemen van het uitgezegde laat zien waarnaar gezocht wordt.
| |
De zijnsspeculatie
Zowel in het Oosten als in het Westen waren er denkers die één bepaalde naam beschouwden als de meest geschikte voor God. God is ‘Het Zijn’. In het Oosten is dit een onpersoonlijk zijn. Bij Plotinos is het goddelijke ‘Hypereinai’ ook onpersoonlijk. Bij Augustinus is het een persoonlijk zijn, waarbuiten en waarboven niets bestaat.
Thomas van Aquino vindt ‘Die is’ de minst slechte naam voor God. Gods wezen is dat Hij er is. Toen Paulus in Athene het altaar voor de onbekende God zag, vertelde hij de Grieken over deze onbekende God, dat Hij niet in door mensenhanden gemaakte tempels woont en geen verzorging nodig heeft. Het is ‘de God in wie wij leven, bewegen en zijn’.
De God ‘waarin wij zijn’. Hoe ons zijn zich verhoudt tot het zijn van God, is onderwerp geweest van diepzinnige studies. Begrippen als ‘participatie’ en ‘causaliteit’ werden gebruikt om de aard van de betrekking aan te duiden. Ons zijn was een participeren in het goddelijke zijn, of het was veroorzaakt door Gods zijn, of een afstraling daarvan. Tegelijk was men ongelukkig met het woord ‘Zijn’ als naam voor de levende God. Het werd als bijna godslasterlijk ervaren.
Wanneer Augustinus of Thomas van Aquino God ‘het Zijn’ noemen, dan bedoelen ze ook niet dat God de hoogste is in een reeks of hiërarchie van zijnden. Er is helemaal geen reeks. Er is iets dat de reeks draagt.
| |
Letting-be
Voor dat dragen van alle zijn, zijn woorden gevonden die zo abstract zijn dat ze de discussie over ‘participatie’, ‘causaliteit’, dragen van-binnen-uit of van-buiten-af achter zich laten. ‘Zijn’ is ‘Sein-lassen’, zegt Heidegger. Macquarrie vindt ‘Letting-be’ de juiste vertaling voor het als overgankelijk begrepen, ‘zijn-schenkende’ werkwoord ‘Esse’. In het Nederlands komt men soms de vertaling ‘Wezer’ tegen.
| |
| |
Er is een cryptische uitspraak van Immanuel Kant, die hierbij lijkt aan te sluiten. Kant zegt: ‘Het is ongerijmd te vragen of er een God is. Bij de grammatica hoort een verbum personale’ (Opus postumum XXI, 153). Een ‘verbum personale’ lijkt opnieuw een voorbeeld van een ‘coincidentia oppositorum’.
Terwijl de grammatica een absoluut onderscheid maakt tussen naamwoorden en werkwoorden, gebeurt in God het onmogelijke en vallen de twee domeinen samen.
‘Zijn’ is een naam die op geen enkele andere lijkt.
Voor het ‘Zijn’ kun je niet knielen, net zo min als je tot ‘Hypereinai’ of ‘letting-be’ kunt bidden. Namen van deze aard voegen niets toe aan onze kennis omtrent God. Ze zeggen immers ook geen andere predikaten uit van God dan dat God ‘is’.
De betekenis van de namen ligt ergens anders. Ze zeggen iets over onszelf en over onze kijk op de werkelijkheid. Wie zijn leven ervaart als gegeven, wie zijn eigen zijn en dat van de wereld om ons heen als een werkelijkheid ervaart die wordt gedragen door een laatste grond, is een ander mens dan degene die denkt dat hij alleen is in het heelal.
De eerste ziet zichzelf als een pelgrim die naar iets onderweg is, ook al weet hij niet zo veel over het doel van de reis. De ander voelt zich als een zwerver. Die geniet misschien van zijn vrijheid, maar op de duur wordt hij er niet echt gelukkig van.
De een heeft een ankerpunt buiten zichzelf, vermoedt dat hij ooit ergens thuis zal komen, en draagt zo een lichtere last dan degene die het allemaal zelf moet doen. Dat blijkt een last waaronder velen bezwijken.
‘Letting-be’ zegt meer over de mens dan over God. Dat wil niet zeggen dat Feuerbach het bij het rechte eind heeft. Feuerbach beweerde dat alle theologie eigenlijk antropologie is. Wanneer de mens over ‘God’ spreekt, heeft hij het over zijn eigen wezen. Alle idealen en verlangens van de mens krijgen een vorm en een naam in God. God is het ‘boek waarin de mens de heiligste en meest geliefde namen schrijft. Maar God is niet de oorsprong van de mens. De mens is de oorsprong van God’.
‘Letting-be’ past niet in een dergelijke gedachtengang. Want het is juist de erkenning dat de mens niet het hoogste wezen is. De mens die ‘Letting-be’ kan zeggen, ziet zichzelf als ontvanger en niet als schepper.
| |
Blijvende bagage
Wie een lange weg aflegt neemt het liefst zo weinig mogelijk bagage mee. Hoe langer de tocht, hoe zwaarder de ballast weegt. Pelgrims die
| |
| |
maanden onderweg zijn hebben in hun rugzak alleen het hoogst noodzakelijke en de dingen die ze het meest koesteren.
Een soortgelijke wetmatigheid geldt voor de mensheid als geheel. Wat niet waardevol is, laat men vallen. De tijd is een zeef die zorgvuldig selecteert.
Allerlei ideeën, gebruiksvoorwerpen, methoden, sociale systemen en zelfs talen en wereldbeschouwingen hebben de tand des tijds niet doorstaan en zijn verdwenen. Er zijn ook veel godsnamen verdwenen of in onbruik geraakt, evenals hele hoofdstukken theologie.
Er is iets vreemds aan de hand met zulke flarden theologie die men laat vallen. Het schijnt niet nodig te zijn dat het leergezag, of degene die het voor het eerst formuleerde, het ooit herroept. Wanneer een wetenschapper iets veronderstelt of beweerd heeft dat later niet blijkt te kloppen, dan corrigeert hij dat. Wanneer een journalist iets schrijft dat niet juist blijkt, dan wordt dat rechtgezet. Slechte produkten worden teruggenomen en er wordt voor gewaarschuwd. Maar wanneer het over zaken van ‘ultimate concern’ gaat, dan hoeft dat blijkbaar niet. Hele godsdiensten zijn geruisloos verdwenen, en ook van de bestaande godsdiensten verdwijnen er elementen. Voorbeelden hoeft men niet ver te zoeken. Bijna iedereen heeft als kind godsdienstige zaken voorgehouden gekregen als zeer belangrijk, waarover later niets meer wordt vernomen. Het was ‘kennis’ die blijkbaar geen kennis was. Het lijkt gewoon te zijn verdampt.
‘Letting-be’ is een naam die vermoedelijk nooit zal verdampen. Het is ook geen echte naam. Het is een grensbegrip, zo transparant als water of lucht. En uiteindelijk is het een keuze voor een bepaalde manier om de werkelijkheid te zien.
|
|