| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofisch zakenwoordenboek
Zelfs in haar meest moderne gestalte heeft filosofie de pretentie over het blijvende te spreken: over datgene wat de diepste structuur van de kennis, de meest stabiele principes van de ethiek, de permanente kern van de canon van het schone is. Toch heeft zij dat steeds vanuit een veranderende leefwereld moeten doen. De spanning tussen die twee polen verklaart en rechtvaardigt haar wisselend vocabulaire, haar veranderende verhouding tot de systematiek en de op- en neergang van haar geprivilegieerde onderwerpen - maar ook haar vermogen met de eigen traditie in gesprek te blijven, door de eeuwen heen.
Een inleidend zakenwoordenboek voor de filosofie, zoals voorliggend werk wil zijn, zal dan ook onherroepelijk het stempel van haar tijd dragen. Negatief kan men dat kwalificeren als een knieval voor het modieuze; positief als eigentijdsheid. Beide kwalificaties zijn in wisselende mate op dit boek toepasbaar. De geringe aandacht die het marxisme krijgt, vindt zijn tegenhanger in een sterk accent op feminisme en vrouwenstudies. Dat maakt het op zich eigentijds; enige overdrijving daarin maakt het modieus.
Typerend voor dat laatste is de onmiddellijke doorverwijzing naar het specifieke lemma ‘sekse-socialisatietheorieën’, wanneer men het algemene lemma ‘socialisatietheorieën’ opzoekt. Even eenzijdig is de behandeling van het begrip ‘emancipatie’, waarin van arbeidersemancipatie slechts terloops en van katholieke emancipatie in het geheel geen melding wordt gemaakt. Opmerkelijk is ook de koppeling tussen het lemma ‘openbaar/privé’ met ‘feminisme’ en niet met totalitarisme, ook al werd het beginsel ‘het persoonlijke is politiek’ voor het eerst door Mussolini geformuleerd en vindt men in de afschaffing van het verschil tussen het openbare (vooral het politieke) en het private het belangrijkste totalitaire kenmerk. Overigens wordt dat in het lemma ‘totalitarisme’, elders in het boek, wél vermeld, zij het enigszins terloops.
De geest van de tijd ademt het boek in het ontbreken van een lemma ‘proletariaat’ en in het wél voorkomen van ‘burger’ en ‘burgerlijke moraal’, al wordt de lengte van beide wonderlijk genoeg verre overtroffen door die van ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’. Terecht bevat het boek - in deze liberale tijd - een item als ‘prisoners' dilemma’, maar ten ónrechte ontbreekt een uitdrukking als ‘vuilnisvat van de geschiedenis’, wat naast een merkwaardig lemma als ‘whistle blowing’ (afkomstig uit de stal van de bedrijfsfilosofie) best een plaats had verdiend. De lengte der afzonderlijke lemmata verbaast soms; voor ‘joodse filosofie’ zijn maar liefst 7 bladzijden uitgetrokken, het dubbele van ‘filosofie’ zonder meer. Daarentegen moeten Chinese wijsbegeerte het met anderhalve, en Indische met één kolom doen. Marxisme krijgt krap drie kolommen, ‘dialectisch materialisme’ nauw anderhalf, het - overigens uitstekende - lemma over de Frankfurter Schule ruim vier.
Voldoet een zakenwoordenboek als dit, naast alle kanttekeningen die men maken kan? In veel gevallen wel; de meeste lemmata zijn helder in hun bondigheid, een weinig zeggend item als ‘poststructuralisme’ daargelaten. Die toegankelijkheid geldt in veel mindere mate voor sommige lemmata uit het vakgebied logica (‘isomorf’), waarin de dieventaal en -notatie der specialisten menig argeloos gebruiker zal verwarren. Uitdrukkelijk wil dit woordenboek een
| |
| |
lexicon van termen en begrippen zijn, niet van personen. Toch was een namenindex een nuttige toevoeging geweest, al was het maar als aanvulling op het - overigens uitvoerige - systeem van doorverwijzingen. Het voornaamste bezwaar dat tegen het boek kan worden ingebracht is wellicht het ontbreken van elke bibliografische verwijzing ter nadere wegwijzing van de lezer die met de beantwoording van de meest rudimentaire vragen verdere informatie zoekt.
Men kan zich een beter woordenboek voorstellen dan dit, maar van het bestaan daarvan ben ik niet op de hoogte. Dat maakt het boek niet tot een ideaal, maar wel een bruikbaar hulpmiddel voor geinteresseerden in de filosofie, in uiteenlopende stadia van gevorderdheid. Geen boek voor de eeuwigheid, maar een goede afspiegeling van de interessen, vraagstukken en obsessies van de filosofie van nu, met alle voor- en nadelen die dat met zich brengt.
□ Ger Groot
H. Willemsen (red.), Woordenboek filosofie, Van Gorcum, Assen, 1992, 512 pp., f 69,50.
| |
Umberto Eco
Lezers van De slinger van Foucault hadden het kunnen weten: Umberto Eco heeft grote reserves bij de eindeloze produktie van betekenissen die bepaalde vormen van hermeneutica, en vooral post-structuralistische filosofie lijken voor te staan. Zijn hele roman cirkelt om de drift tot het zoeken van verborgen betekenissen en het leggen van onvermoede verbanden. Dat is een onderhoudend, maar uiteindelijk nogal gevaarlijk spel, lijkt Eco te zeggen. En helemaal gezond is zo'n instelling ook niet.
Die positie heeft hij de afgelopen jaren in een aantal artikelen ook theoretisch uitgewerkt. Ze zijn nu gebundeld in een boek dat ons in de titel uitdrukkelijk op de grenzen van de interpretatie wijst. Een tekst kan misschien meerdere betekenissen hebben, maar hij kan niet alles betekenen, stelt Eco bij herhaling vast, en daarmee richt hij zich vooral tegen de praktijk van de disseminatie die in het voetspoor van Derrida tot ontwikkeling is gekomen.
Het is een nuttige vaststelling, maar heel veel verder dan dat lijkt Eco niet te komen. Wie een duidelijke omschrijving van de grenzen van de interpretatie zoekt, komt in dit boek bedrogen uit. Eco is op zijn best wanneer hij sprekende voorbeelden van geslaagde of juist evident paranoïde interpretaties kan voorleggen, maar hoe men theoretisch het onderscheid tussen beide zou moeten funderen weet hij uiteindelijk ook niet.
Het probleem lijkt voor een deel te schuilen in de verschillende interessen van enerzijds de filosofie en anderzijds de literaire kritiek. Waar de laatste zoekt naar de mogelijke betekenissen van een tekst, daar zal de eerste - een niveau dieper - zoeken naar de mogelijkheden van betekenisvorming überhaupt. Beide vraagstellingen zijn fundamenteel verschillend, en dat geeft het ook een heel andere verhouding ten opzichte van de common sense, waarop Eco uiteindelijk een beroep moet doen. De grenzen van de interpretatie van een tekst komen in het eerste geval veel eerder in zicht dan in het tweede, eenvoudigweg omdat de vinding van de betekenis altijd gekoppeld is aan een bepaald gebruik, waarbij zinnigheid en onzin zich al vrij snel aftekenen. De vraag van de transcendentaalfilosofie naar de mogelijkheid van betekenis staat niet onder dit dictaat van de praktijk, laat staan van de common sense. Dat geeft filosofen geen vrijbrief tot het plegen van evidente onzinnigheden, maar wel een veel grotere speelruimte in het doorvragen naar het ogenschijnlijk evidente. Verwarring van beide disciplines heeft - vooral in de Amerikaanse literatuurkritiek - nogal wat schade aangericht, en het is vooral hierop dat Eco (die Derrida zelf daarvan soms wel, soms niet lijkt uit te sluiten) zich richt.
In 1990 vatte hij zijn inzichten tijdens een lezingencyclus nog eens samen. Deze teksten, in feite een lappendeken van
| |
| |
fragmenten uit het grotere boek, werden afzonderlijk uitgegeven, en zullen binnenkort ook (bij Kok Agora) in een Nederlandse editie verschijnen. Commentaar werd gegeven door Richard Rorty, die zich steeds anti-filosofischer lijkt op te stellen, en Jonathan Culler, die Eco op pregnante wijze aanvalt en tegen wie deze in zijn antwoord weinig steekhoudends in te brengen heeft. Ook Christine Brooke-Rose mocht op Eco reageren, maar had helaas niets relevants te melden.
□ Ger Groot
Umberto Eco, Les limites de l'interprétation, Grasset, Parijs, 1992, 406 pp, 145 FF.
Umberto Eco, Interpretation and Overinterpretation, Cambridge University Press, Cambridge, 151 pp.
| |
Godsdienst
Op de tocht
De voorbije jaren verschenen er in verschillende talen opmerkelijke gespreksboeken. Girards Les choses cachés depuis la fondation du monde is een bekend voorbeeld, maar ook kardinaal Lustiger en zijn Belgische collega Danneels werden uitvoerig ondervraagd in een gespreksbundel. De katholieke dichter en auteur Michel van der Plas (bekend van Mijnheer Gezelle) en de gereformeerde theoloog Okke Jager namen op hun beurt plaats voor de microfoon om van gedachten te wisselen over hun beider kerken, hun verleden en hun geloofsleven. Hun gesprek brengt een crisis ter sprake die de grenzen van de eigen kerk overstijgt. Beiden hebben het gevoel op de tocht te zijn, als vooruitstrevende denkers in hun kerk, als christen in de wereld. Heel veel tijd wordt besteed aan een ‘afrekening’ met het eigen religieuze verleden: voor de gereformeerde met de calvinistische moraal (‘Stil, de dominee komt voorbij’), voor de katholiek met de afwijzing van seksualiteit en met de macht van elke hiërarchische instantie. Opmerkelijk is dat Jagger Van der Plas bijspringt in zijn jeremiade over de opkomst van een nieuw religieus fundamentalisme, de conservatieve gezagsdragers en het dilemma waar de gelovige anno 1992 voor staat (‘Blijf ik erin of niet’).
Op de tocht is geen echt groot boek. De onderwerpen zijn sterk gekleurd door de leeftijd van de gesprekspartners en door de Nederlandse kerksituatie. Het is evenwel onderhoudende lectuur met interessante gedachten van de ‘andere kant’.
□ Erik De Smet
Okke Jager & Michel van der Plas, Op de tocht Gesprekken over geloof en kerk, Anthos, Baarn, 1991, 252 pp., f 32,50.
| |
Korrel
Was ik eerder op deze bladzijden nogal sceptisch tegenover de Korrelcahiers (Streven, december 1991, p. 272), het Korrelcahier 4 mag er best zijn. Na een leesbundel over het lijden, over de kerk en over de liefde, stelde de redactie een nummer samen over media onder de titel ‘Horen, zien en... Hoe omgaan met media?’. Het oorspronkelijke catechetische doel van de cahiers lijkt wel weggevlakt. Terecht of onterecht? Op de achterkaft staat dat ‘dit boek niet alleen een gids (wil) zijn voor een pedagogisch en pastoraal verantwoord omgaan met media in het vormingswerk en in het onderwijs, maar ook een bescheiden pleidooi voor een nieuwe “alfabetisering”’. De bundel opent met een reeks informatieve beschouwingen over het mediawezen van de hand van enkele journalisten. Een tweede deel bestaat uit enkele cultuurfilosofische beschouwingen (o.a van de hand van Marcel Janssens en Marcel Verhelst), vooral rond het thema beeldcultuur. Marc Lamot, Ernest Henau en Wim Wylin belichten de verhouding kerk-media. Een bijzonder interessante bijdrage is die van Henk Hoekstra over
| |
| |
de nood aan ‘mediagesprekken’, het op een systematische manier bespreekbaar maken van kijk-, luister- en leeservaringen vanuit een zingevend referentiekader. Toch een kleine kritische noot: hoe boeiend Hoekstra's ideeën ook zijn, zijn bijdrage blijft te schematisch om concrete aanzetten voor het vormingswerk te bevatten. Het eindresultaat van de bundel is echter best te smaken en nodigt uit om zelf dieper op de behandelde topics in te gaan.
Onmiddellijk na Korrelcahier 4 verscheen ook een vijfde deel in de reeks, over waarden in opvoeding en onderwijs. Ook hier is de redactie erin geslaagd een keure van medewerkers hij elkaar te brengen rond een boeiend onderwerp. Ze voerde dezelfde redactionele politiek als bij Korrelcahier 4: eerst enkele fundamentele bijdragen van experts ter zake, daarna korte stukjes van mensen ‘te velde’. De bijdragen van Herman Verbeek en van Streven-redacteur Jef Van Gerwen zijn aan te raden.
□ Erik De Smet
Hugo Verkest e.a., Horen, zien en... Hoe omgaan met media?, Korrelcahier 4, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1992, 112 pp., BEF 385.
Bert Roebben & Rik Snijkers (red.), Waarden in vrije val. Over morele opvoeding vandaag, Korrelcahier 5, Altiora, Averbode/Apeldoorn, 1992, 112 pp., BEF 385.
| |
God aan de rand
Ignace Berten is een Waals dominicaan, actief in de vorming van leken-verantwoordelijken in de kerk en o.a. redactielid van het internationale theologische maandblad Concilium. In 1989 publiceerde hij het Jezusboek Christ pour les pauvres. Dieu à la marge de l'histoire, een neerslag van een gepreekte retraite voor aalmoezeniers van sociale organisaties. De Gentse dominicaan Bernard De Cock en Walter Meeus vertaalden dit boek voor de uitgeverijen Averbode en KBS. Bertens werk kan men een ‘geëngageerd’ christologisch traktaat noemen, geschreven in de lijn van de bevrijdingstheologie. Een van de uitgangspunten is de sociaal-economische theorie van het ‘centrum’ en de ‘periferie’: de zgn. Derde Wereld wordt misbruikt door het ‘centrum’, de westerse wereld, die alle goederen en kapitaal opzuigt. Berten probeert Jezus Christus te zien als iemand die naar de rand van de samenleving gaat, naar de armen, de verdrukten, de zieken...
De auteur geeft zelf aan waar het in zijn visie om gaat: ‘De ziel of de kern van mijn christologie is een gevoel van medelijden en van opstandigheid tegenover het onmetelijke lijden dat veroorzaakt wordt door de ontelbare situaties waarin mensen naar de rand verwezen worden en door de processen die daartoe leiden(...) De praxis van integratie is de plaats waar God zich openbaart als de God van het leven’ (p. 9).
Het boek sluit af met drie korte verantwoordingen voor de gebruikte methodologische uitgangspunten: ten eerste de analogische leesmethode, ten tweede de keuze voor de profetische dimensie van Jezus' optreden en ten derde de theorie van centrum/periferie.
Niet iedereen zal zich goed voelen bij het lezen van Bertens werk. Hij gaat de paradoxen die in het christelijk geloof zitten niet uit de weg (b.v. de moeilijke term ‘Zoon van God’) en sommige uitspraken komen hard aan. Het eindresultaat is evenwel een geslaagde poging om een christologie in eenvoudige woorden aan te bieden.
□ Erik De Smet
Ignace Berten, Jezus. God aan de rand, Altiora, Averbode / KBS, Boxtel, 1992, 108 pp., BEF 390, f 24,50.
| |
De profeet van de sprekende ezel
In 1987 promoveerde Aarnoud Jobsen te Brussel op het proefschrift Krisis en hoop, een exegetisch-theologisch onderzoek naar de achtergronden en tendensen van de rebellie-cyclus in Numeri 11,1-20,13
| |
| |
(zie Streven, oktober 1988, p. 83). Een thans in de serie Verklaring van een bijbelgedeelte verschenen deeltje zet de verkenning van het tamelijk onbekende bijbelboek Numeri voort met een exegetische toelichting bij de tekst van Num. 20,14-25,18, een gedeelte waarin de confrontatie van Israël met de volken (o.a. Edom) het belangrijkste thema is. Binnen die confrontatie krijgt de profetische gestalte van Bileam - iedereen heeft wel eens gehoord van zijn sprekende ezel - zijn plaats en betekenis.
De manier waarop Jobsen het materiaal aan de lezer voorlegt vind ik over het algemeen zeer acceptabel. Bij een paar zaken wil ik echter enige kanttekeningen plaatsen. Zo zou de schrijver m.i. veel meer aandacht hebben kunnen (moeten?) besteden aan de namen die in bepaalde tekstgedeelten voorkomen. Ik denk dan onder andere aan de betekenis van de naam Chorma (Num. 20,3) die door Jobsen nergens echt uitdrukkelijk in verband wordt gebracht met het thema ‘ban’, en aan de namen die in het beroemde Bronlied (Num. 20,18-20) toch wel een erg symbolische betekenis lijken te dragen. Een tweede opmerking betreft de presentatie van Num. 23,7-24,3. Terwijl Jobsen de verdere teksten alle in hun canonieke volgorde bespreekt, heeft hij de vier spreuken van Bileam - die niet aaneengesloten, maar met een zekere regelmaat worden gedoseerd - nu bijeengezet (pp. 62-74) en ze aldus losgeweekt uit hun organische context, die we dan eveneens als groepje op pp. 75-84 aantreffen. Het wil mij voorkomen dat aldus een flink stuk zeggingskracht en organisch literair verband van dit tekstgedeelte verloren is gegaan. Tenslotte verbaast het me dat het boekje wordt afgesloten met een beschouwing over Gen. 12,2-3 en 17,4-8, passages die weliswaar het thema ‘Israël en de volken’ raken, maar met Bileam als zodanig geen echte raakvlakken vertonen. Een publikatie dus waarmee men, gegeven deze gebruiksaanwijzingen, een tamelijk onbekend stukje bijbel beter kan leren waarderen.
□ Panc Beentjes
Dr. A. Jobsen, Bileam. Profeet tussen Israël en de volken (serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1991, 108 pp., f 18,50.
| |
Geschiedenis
Arbeit macht tot
Nog vóór Auschwitz er was had de leiding van IG-Farben besloten een afdeling op te starten bij het economisch gunstig gelegen Oswiecim. Het kamp werd een onuitputtelijk reservoir van goedkope arbeidskracht. Omdat het dagelijkse heen en weer gereis tussen kamp en fabriek te veel krachten vergde van de uitgehongerde gevangenen, trokken de ingenieurs van IG-Farben in 1941 twee miljoen mark uit voor de bouw van een eigen kamp bij het dorpje Monowitz. Buna-Monowitz, Auschwitz-III was geboren. Het was een gruwelijk oord, zeker in de eerste jaren toen de gigantische fabriek werd gebouwd en er geen energie verspild werd aan zelfs maar minimale voorzieningen voor het arbeidsvee.
Tibor Wohl, een achttienjarige jood, maakte het mee. Hij arriveerde in oktober 1942 uit Theresienstadt. Van de 1866 mensen waaruit zijn konvooi bestond, overleefden slechts 17 Buna. Wohl getuigde in de jaren zestig op het Auschwitz-proces in Frankfurt-am-Main en vestigde zich in die stad. Hij heeft nu zijn in 1948 in het Tsjechisch geschreven maar niet gepubliceerde getuigenis in het Duits vertaald.
Het is een gedetailleerd verslag over de brutaliteit en beestachtigheid van de laag geschoolde kapo's en kamp-SS-ers, kwaadaardige half-goden, wraakzuchtige en almachtige demonen. Het hele boek ademt de nooit aflatende kwelling uit van getier, gestomp, geschop, slavenarbeid, kou, regen en uitzichtloosheid. Zoals in vele vroege ooggetuigenverslagen van joden besteedt ook Wohl veel aandacht aan de enorme machtsverschillen onder gevangenen. De met macht beklede ge- | |
| |
vangenen vormden een stand apart. De plaatsen waar gevangenen zich moesten ontlasten waren in Buna strikt gescheiden, aangegeven door bordjes met ‘Nur für Polen’, ‘Nur für Ukrainer’ en tenslotte - alsof ze niet allen gevangenen waren - ‘Nur für Hätlinge’. In de brutale Buna-wereld hadden de brutalen niet de halve maar de hele wereld, zij hadden de grootste kans om macht te verwerven. En van die gelegenheid maakten ze dan vaak gebruik om zich te wreken voor klassetegenstellingen uit het burgerleven. Intellectuelen - brillendragers bijvoorbeeld - kregen het hard te verduren.
Literair gezien valt het boek met de tot de verbeelding sprekende titel wat tegen. De noten en de inleiding van Hermann Langbein, Auschwitz-overlevende en -geschiedkundige, zijn verhelderend. Na de oorlog hebben enkele hoge SS-ers het aantal Auschwitz-slachtoffers te hoog ingeschat - op zich een merkwaardig gegeven - en die cijfers worden hier kritiekloos overgenomen.
□ Gie Van Den Berghe
Tibor Wohl, Arbeit macht tot. Eine Jugend in Auschwitz, Fischer Tachenbuch Verlag, Frankfurt-am-Main, 1990, 192 pp.
| |
Augustinus van hippo
Van de klassiek-historicus Peter Brown verscheen eerder al de studie Lichaam en maatschappij in Nederlandse vertaling. Brown liet daarin zien dat de tegenstelling tussen het laatromeinse ethos en het vroege christendom op het vlak van de seksualiteit veel minder scherp was dan vaak wordt aangenomen. Dat boek eindigde met een bespreking van Augustinus' opvattingen over seksualiteit en maagdelijkheid. Een logisch einde, aangezien Augustinus de christelijke opvattingen in deze waarschijnlijk sterker bepaald heeft dan wie ook. Voor Brown was het bovendien een terugkeer op vertrouwd terrein. Al twintig jaar eerder had hij een Augustinus-biografie geschreven, die nu eveneens in het Nederlands is vertaald. Met recht, want het jeugdwerk van Brown boezemt diepe bewondering in.
Zoals te verwachten viel, benadert hij het leven en denken van Augustinus allereerst vanuit de culturele en theologische achtergrond van diens tijd. De filosofische en theologische debatten rond de vrije wil, het dualisme, het Pelagianisme en de opvattingen der Manicheeërs worden door hem dan ook uitvoerig en met grote ernst behandeld. Juist door die ernst wordt duidelijk hoe sterk Augustinus' wereld en denkkader van de onze verschilde, en waarom men zich zo kon opwinden over zaken die op ons niet anders dan als irrelevant of vergezocht kunnen overkomen.
Peter Brown doet wat hij als biograaf kan om ons de gevoelens, consequenties en verwikkelingen van de betreffende controversen zo veel mogelijk nabij te brengen. En dankzij een voortreffelijke stijl, een overal doorklinkende diepe vertrouwdheid met de wereld die hij beschrijft, en vooral een superieure kennis van Augustinus' werk slaagt hij daar wonderwel in. Ook in Browns vertaling blijven dergelijke zaken ons in hun wezen vreemd, maar door die vreemdheid heen maakt Brown duidelijk waarom deze mensen, en om te beginnen scherpzinnige geesten als Augustinus, zich hierover druk konden maken. Daarmee laat hij zich kennen als een eminent vertegenwoordiger van de historische en antropologische school, die het vreemde van andere tijden en andere volkeren wel aan een hedendaags publiek wil uitleggen, maar daarbij het ‘vreemde’ zelf niet geheel aan een dergelijk begrip wil opofferen.
Bewondering dwingt Brown allereerst af door de scherpzinnigheid waarmee hij terloopse details in Augustinus' werk weet aan te grijpen om, door decennia heen, een levend beeld te geven van de man en zijn tijd, zoals deze zich in bijwoorden en halve zinnen in diens teksten prijsgeeft. Boeiend is het boek ook in zijn schildering van Augustinus' milieu: het milieu van een betere middenklasse, waarin een begaafde telg zich vanuit een
| |
| |
provinciale situatie opwerkt - ook al zal hij een zeker provincialisme nooit helemaal kwijtraken. Soms op het onthutsende af, is zijn schildering van de 4e-5e eeuwse kerk en haar scheuringen en vaak onverkwikkelijke machtsstrijd. Een strijd waarin ook Augustinus - Brown is objectief genoeg om daar geen doekjes om te winden - niet altijd even gelukkig optreedt, maar waarin zelfs zijn vergissingen vaak geen partij zijn voor de regelrechte chantage, uitbuiting of manipulatie waaraan vele anderen zich schuldig maakten.
□ Ger Groot
Peter Brown, Augustinus van Hippo, vert. Carla Verheijen en Karin van Dorsselaer, Agon, Amsterdam, 1992, 472 pp.
| |
Middeleeuwse vertalingen
In de vroege middeleeuwse literatuur speelde het element ‘vertaling’ een belangrijke rol. Teksten en elementen uit het werk van de Latijnse klassieken werden in allerlei vormen vertaald en gebruikt in de verschillende volkstalen. Dat heeft niet alleen invloed gehad op de ontwikkeling van de onderscheiden Europese literaturen in de volkstalen, maar ook op de hele ontwikkeling van de Europese cultuur, die een voortdurende acculturatie was van het antieke Latijnse en Griekse erfgoed in de christelijke en Germaanse tradities.
Rita Copeland, een mediëviste die werkzaam is aan de universiteit van Cambridge, bestudeerde als een der eersten de geschiedenis van deze vertalingen: hoe kwamen zij tot stand en waarvoor dienden zij? Vertalingen van Latijnse meesterwerken in de middeleeuwen vertellen ons iets van de culturele verschillen tussen de twee tijdvakken. Copeland situeert de grote vertaalproblemen - een letterlijke of een vrije vertaling - in de context van de spanning tussen hermeneutiek en retoriek. Een geschiedenis van het vertalen is voor haar eerst en vooral een geschiedenis van het middeleeuwse academische systeem. In dat academisch milieu - waar de artes liberales werden onderwezen - las men de grote Latijnse auteurs in het Latijn op een exegetische wijze. Bij vertalingen kon men dit niet doen, maar er is eenzelfde ideologische achtergrond: het academische privilegie op het lezen en bestuderen van Latijnse teksten bleef bestaan. De vertalingen waren immers niet bestemd voor de groeiende middenklasse - die kregen vanaf de 13e eeuw hun eigen literatuur -, maar voor de aristocratie. Gowers Confessio Amantis (14e eeuw) - een compilatie van antieke verhalen in de volkstaal - is meer een ‘vorstenspiegel’. Of ze waren bedoeld om het de leerlingen van de Latijnse scholen gemakkelijker te maken - een optie van de 11e eeuwse monnik Notger van St.-Gallen.
Copelands slotconclusie is dat de vertalingen van antieke teksten tot diep in de 15e eeuw een ambigue positie bekleden: ze gaven wel degelijk toegang tot de Latijnse cultuur, maar tegelijkertijd hielden zij de Latijnse academische traditie in stand.
Het echt toegankelijk maken van het oude erfgoed voor alle sociale klassen, begon pas met de vertalingen van de bijbel in de volkstaal.
□ Erik De Smet
Rita Copeland, Rhetoric, Hermeutics and Translation in the Middle Ages. Academic Traditions and Vernacular Texts (Cambridge Studies in Medieval Literature 11), Cambridge University Press, 1992, 295 pp., £ 35.
| |
Literatuur
Clarín
Met Don Quichote begon ooit de moderne literatuur. In Spanje, en wellicht in Europa als geheel. Maar daarna werd het stil in het land van oorsprong, waar het althans het genre van de roman betrof.
| |
| |
Het zou drie en een halve eeuw duren voordat Spanje weer een nieuw groot prozawerk zou voortbrengen. Dat was de roman La regenta van de uit het Noord-spaanse Oviedo afkomstige schrijver en journalist Clarín. Het boek verscheen in twee delen, in 1884 en 1885. Een ongemakkelijk stilzwijgen volgde. Claríns openlijke behandeling van de perverse sensualiteit onder het burgerlijk provincieleven zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Bijtender was misschien nog zijn kritiek op de hypocrisie die de samenleving in zijn tijd van hoog tot laag kenmerkte. Geen zaken die het atavistische Spaanse burgerdom graag las. Emile Zola was nog ver weg.
Met Zola is Clarín vaak vergeleken. Hij kende zijn werk, en overeenkomsten zijn er zeker, al merkt Maarten Steenmeijer in zijn uitstekende nawoord op dat de veel ‘spirituelere’ Clarín weinig hebben moest van Zola's determinisme. Ook Flauberts Madame Bovary vormt een geliefd vergelijkingspunt. Begrijpelijk: ook hier draait het verhaal om een jonge vrouw die verstikt wordt door het burgerlijk provincialisme om haar heen; ook hier worden de kleingeestigheid, perversie en het morele failliet van het laat 19e eeuwse burgerdom vlijmscherp ontleed. Maar Claríns Ana haalt het in haar bigotte en enigszins hysterische onschuldsverlangen niet bij de psychologische en morele complexiteit van Emma Bovary, zoals ook Claríns knappe, maar niettemin enigszins chroniquerende verteltechniek niet in de schaduw kan staan van Flauberts doorwrochte en samengebalde stilistiek, die voor een vergelijkbaar verhaal zoveel minder ruimte, maar des te meer intensiteit mobiliseerde.
Ook Claríns tijdgenoot, de toen (en nu) veelgelezen romancier Perez Galdos, die met zijn 46-delige Episodios nacionales voor Spanje deed was Zola in zijn Rougon-Macquart voor Frankrijk gedaan had, vond het boek te lang, en daarin had hij geen ongelijk. De zielestrijd van de arme Ana, die heen en weer geslingerd wordt door een ontluikende, overspelige hartstocht voor de plaatselijke playboy Mesía en een overspannen hang naar godsdienstige zuiverheid en zieleliefde voor de succesvolle geestelijke Don Fermín - zelf in minder spirituele hartstocht voor Ana ontstoken - ontwikkelt zich subtiel en in vele nuances, maar wordt op den duur nogal repetitief. En voor de listen, lagen, ondeugden en miezerigheid van de hen omringende kringen geldt in grote lijnen hetzelfde.
Toch blijft La regenta een grote roman, zoals ook Galdos erkende. Op zijn beste momenten toont Clarín zich een meester in symboliek en suggestie, in weinig regels méér zeggend dan waar hij op mindere momenten pagina's lang over kan uitweiden. Nog volop staande in de traditie van de alwetende chroniqueur (en in dat opzicht vooral verwant met Balzac), is hij een meester van het perspectief, zowel in de ruimte als in de tijd. Hij moet een voortreffelijk observator zijn geweest, en verpakt zijn illusieloze kennis veelal in een sublieme ironie die zoveel effectiever is dan de uitgesproken kwalificatie of het directe commentaar, waarvan hij niettemin niet geheel afstand doet. Dat La regenta, in het kielzog van een herontdekking door de Engelstalige wereld, eindelijk in een uitstekende Nederlandse vertaling beschikbaar is, is dan ook niet minder dan een daad van rechtvaardigheid jegens de Spaanse letteren én de traditie van de grote, 19e eeuwse roman. Hoewel het boek net voor de vakantie verscheen, is dat voor lezers van dit stukje inmiddels een achterhaalde constatering. Maar de lange winteravonden wachten, guur weer en trage uren bij de haard, lang genoeg om dit grote boek de tijd te geven die het nodig heeft.
□ Ger Groot
Clarín, La regenta, vert. Maarten Steenmeijer en Barber van de Pol, Bert Bakker, Amsterdam, 1992, 696 pp.
| |
Een naald op het water
Tien jaar geleden publiceerde Hedda Martens de verhalenbundel Sjibbolet en
| |
| |
andere verhalen, zes fascinerende verhalen over een ik dat de werkelijkheid van anderen nog niet of al niet meer toegankelijk ervaart. De spiegel was daarin een kernwoord. De spiegel is immers het enige middel om jezelf te zien zoals de anderen je zien. De relatie beeld - spiegelbeeld is ook in de zeven verhalen van Een naald op het water, die evenzoveel hoofdstukken zijn van een roman over scheiding en verlies, een belangrijk thema. ‘Wat weet ik af van mijn aanblik, van mijn eigen gestalte?’, vraagt de vrouwelijke ik-figuur zich af (p. 73). Zij houdt niet van foto's waarin een beeld van haar wordt vastgelegd en zij vergelijkt het geheugen met een spiegel: ‘Mijn geheugen (...) spiegelt de tijd in zijn beelden mee zoals het zonlicht beweegt in stilstaand water’ (p. 100).
Een naald op het water is het verhaal van een vrouw die intens omgaat met de de dingen, die haar veel diensten bewijzen en die toch eigenzinnig zichzelf blijven, die een schijn van onmacht vertonen, maar eigenlijk onafhankelijk zijn, die je voortdurend voor verrassingen plaatsen door datgene waarvoor ze bestemd zijn niet te doen of op een andere wijze dan je verwacht had.
Op p. 65 begint een alinea met volgende afgebroken zin: ‘Op de dag dat je wegging’. En bladzijdenlang voorbereid door de secure en zo fijnzinnige manier van schrijven van Hedda Martens begrijpt de lezer dat de schrijvershand hier stopt omdat een ingehouden verdriet naarboven komt en alles verlamt. Heel even, maar heel scherp wordt de lezer tot in de kern van zijn ziel geraakt. Dan gaat de schrijvende hand verder: ‘Op de dag dat je wegging had ik me mooi aangekleed, een donkere jurk en glanzende kousen boven mijn hoogste hakken; nu scheelden we nog maar enkele centimeters’.
En de man ging weg naar een ver land waar veel werk was, voor jaren en jaren. En de vrouw bleef op hem wachten, alleen met de dingen om haar heen, goed wetend dat hij niet zou terugkeren tenzij als een stem in de telefoon of als een handschrift op een kaart of voor een kort bezoek in kleren die van een andere dan haar smaak getuigden. Daarover schrijft Hedda Martens in een poëtisch proza waarin elke vraag het parelmoer van een antwoord krijgt.
□ Joris Gerits
Hedda Martens, Een naald op het water, Querido, Amsterdam, 1992, 115 pp., BEF 550.
| |
De ziel van de patriot
Jevgeni Popov, geboren in 1946, leefde eerst als geoloog in Siberië, daarna (vanaf 1975) als schrijver in Moskou. Hij werkte mee aan De metropool, een almanak van Russische verhalen en gedichten, die - om de censuur te omzeilen - in 1979 werd gepubliceerd in de Verenigde Staten. Popov kreeg daarop een publikatieverbod.
De ziel van de patriot is geschreven door een ‘andere’ Popov. Omdat de schrijver geen lezerspubliek meer heeft, bestaat de hele roman uit brieven aan een zekere Ferfitsjkin. De identiteit van Ferfitsjkin blijkt verder helemaal niet van belang. Omdat Popov eigenlijk over niets mag schrijven, gaan de brieven over onbeduidende kleine voorvallen uit Popovs verleden, over zijn familie, over recepten opoe Marisja en oom Kolja, een ‘trojka met belletjes, rode linten in de manen, dampende paarden, hooi in de sneeuw’, en vooral over heel veel flessen drank die worden geledigd. De brieven zijn ontstaan in een periode van ruim twee maanden, tussen 21 oktober en 31 december 1982. De eerste zijn geschreven in de trein, onderweg naar Moskou. Op een gegeven ogenblik blijkt Popov daar ook te zijn aangekomen, maar ook dat schijnt niet van belang.
Op 21 november gebeurt er iets dat alles verandert: Brezjnev gaat dood. Popov spreekt alleen van ‘Hij die was’. Na de dood van ‘Hij die was’ gaan de omzwervingen niet meer door het verleden, maar door de straten van Moskou. Om het te kunnen volgen is het boek voorzien
| |
| |
van plattegronden. De stijl van de brieven is ineens anders. De drank vloeit nog steeds overvloedig, maar er is weer hoop: ‘een nieuw tomeloos leven verlicht onze steile oevers’.
Popov wordt ‘de meester van het korte verhaal’ genoemd. De ziel van de patriot geeft een literair portret van Moskou en van een stukje geschiedenis. Aanvankelijk lijkt het allemaal niet zo spannend. Het wordt boeiender wanneer men al lezend in de gaten krijgt wat er precies aan de hand is.
□ Harry Hamersma
Jevgeni Popov, De ziel van de patriot, of brieven aan Ferfitsjkin, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 191 pp., f 29,50.
| |
Dagboek van Aires
Dagboek van Aires is de laatste roman van de Braziliaan Machado de Assis (1839-1908) en de enige die na de dood van zij vrouw Carolina nog verschenen is. Hij sluit zijn oeuvre en in zeker zin ook zijn leven af en dat is goed te merken.
Van alle vertaalde werken - zeven, te beginnen bij Posthume herinneringen van Brás Cubas - is dit het meest serene. Nergens is Machado de Assis zo melancholisch, zo gelaten zelfs, al ging zijn voorlaatste roman Ezau en Jacob wel al in die richting. Dagboek van Aires is het vredige sluitstuk van een overwegend kritisch en spottend oeuvre. De grijns is veranderd in een droevig glimlachje, want het afscheid wenkt, zowel voor Machado de Assis als voor Aires. Aires beschrijft zijn stemming met een treffend beeld: ‘Ik ben al niet meer van deze wereld, maar het is niet slecht af te varen van het strand met de ogen gericht op hen die blijven’ (p. 182).
Het verhaal vormt niet meer dan een voorwendsel voor bespiegelingen allerhande, korte goedmoedige beschouwingen over het menselijk bedrijf. Het speelt zich af in het Brazilië van de jaren 1888-1889 toen de slavernij werd afgeschaft. Aires, gepensioneerd diplomaat en kinderloos weduwnaar, raakt bevriend met het oude, eveneens kinderloze echtpaar Aguiar. Als betrokken buitenstaander maakt hij mee hoe Tristão en Fidélia, beiden door omstandigheden kind-aan-huis bij de Aguiars, elkaar diep in de ogen kijken, verliefd worden en trouwen. Erger is dat zij naar Portugal emigreren. Het echtpaar blijft verweesd achter, hulpeloos wat troost zoekend en eenzaam, net als Aires, net als Machado de Asis.
Dagboek van Aires is nauw verhuld autobiografisch. Dat dwingt ons dit boek met piëteit te beoordelen. Een eenzame, in zijn levenswil haast geknakte oude man is aan het woord. Maar die omzichtigheid belet niet dat vroegere werken als Brás Cubas, Quincas Borba of Dom Casmurro sterker zijn. Die werken bieden een schitterend vuurwerk van scherpzinnnige en amusante ironie. Nu moet de lezer het met enkele sputterende vlammetjes stellen. De temperamentvolle trefzekere pen van de man die de schone schijn doorziet en zonder kwaadaardigheid, hoogstens kwaad, de gezichten achter de maskers toont (‘korzelig pessimisme’, moemt Machado de Assis het zelf), die pen levert sterkere literatuur af dan de al te diplomatische pen van een uitgeblust man. Het doorzicht is er nog wel, het vakmanschap niet minder, maar het leven is er uit.
Zo is men het er b.v. vrijwel over eens dat Machado de Assis met dona Carmen (echtgenote Aguiar) en Fidélia een dubbele hommage heeft willen brengen aan zijn overleden vrouw. Maar dona Carmen is zo lief, zo ononderbroken teder, zo een en al glimlach dat je bij alle begrip voor de idealisering van de weduwnaar toch kregelig op zoek gaat naar een foutje, een hebbelijkheid, waardoor het standbeeld van zijn voetstuk valt en levend wordt. Dona Carmen is een beeld, geen mens.
Vreemd is overigens wel dat Carolina bij leven voor de buitenwereld niet veel meer dan een schim was. Zelfs goede vrienden van de schrijver kenden haar niet. Tijdens 35 jaar huwelijksleven spreekt noch schrijft hij over haar. En na haar dood laat hij hun hele corresponden- | |
| |
tie verbranden. Intrigerend. Het lijkt wel alsof hij het beeld dat hij van zijn vrouw (gemaakt) had, dona Carmen dus, voor elke correctie of aantasting wilde vrijwaren. Vreemd is tegelijk dat de vrouwen in zijn boeken niet bepaald geïdealiseerd worden. Zij worden zelfs met enig genoegen over de hekel gehaald (Vírgilia in Brás Cubas, het verhaal Een dame...).
Hoe dan ook, Dagboek van Aires is het mooi geschreven, rustig voortkabbelende en beschouwelijke sluitstuk van een prachtig oeuvre. Het is echter geen orgelpunt geworden.
□ H. Quintiens
Machado de Assis, Dagboek van Aires, met een nawoord van vertaler August Willemsen, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 217 pp, BEF 799
| |
Kunst
Het oordeel van Paris
Het eerste deel van deze studie is geheel gewijd aan de rol van het schone in het werk van Freud en Kant, en het conceptuele netwerk waarin het esthetisch oordeel ligt ingebed: behagen, verlangen, belangeloosheid, sublimatie, enz. Daarin wordt duidelijk hoe Kant ertoe kwam het schone te bevrijden uit de onderworpenheid aan het verlangen, terwijl Freud beide juist als onlosmakelijk verbonden beschouwde, maar het verlangen daarbij wel door de cultuur ingetoomd wilde zien.
Het tweede, en veel uitgebreidere deel behelst een iconologische analyse van Le déjeuner sur l'herbe van Manet. In een briljante zoektocht legt Damisch de oorsprong van het werk bloot: een gravure van Rafael met het Parisoordeel als onderwerp. Daarbij kan het echter niet blijven, want ook dit oordeel tussen Venus, Juno en Minerva - dat wil zeggen tussen het contemplatieve, het actieve of het erotische leven - heeft diepe wortels in de Indo-europese mythologie. Zoals Georges Dumézil heeft aangetoond, komt de triadische structuur overal terug: in de mythen, de godsdienst, de filosofie en zelfs in de organisatie van de samenleving en de inrichting van de staat.
Het Parisoordeel doet in de literatuur zijn intrede bij Homerus en keert terug bij Ovidius, Lucianus, enz. In de beeldende kunsten komt het al voor op Griekse vazen, maar bereikt het - na de Middeleeuwen en de delicate schilderijen van Cranach - zijn hoogtepunt pas in de Renaissance, met Rafael en Rubens. Daarna zet het zijn weg voort als een van de traditionele schilderthema's. In Le déjeuner sur l'herbe keert Manet in de traditie terug: aan een gravure van Rafael ontleent hij een marginale groep mensen en actualiseert deze, zodat vanzelf een parodie ontstaat. Het schandaal dat daardoor opsteekt wortelt precies in deze actualisering: in het naakt dat niet geësthetiseerd is, noch gerechtvaardigd door het verhaal dat het schilderij vertelt.
Deze tweede studie, die het boek zijn titel heeft gegeven, legt ampel getuigenis af van het meesterschap van de auteur in het naspeuren van de etappes die uiteindelijk tot het schilderij van Manet hebben geleid en van zijn vermogen een iconologische en structuralistische analyse te verbinden met een historische, stilistische en kunsthistorische benadering. Moeilijker te begrijpen is echter hoe dit alles zich verhoudt tot het eerste deel over Freud en Kant. Want hoewel in het tweede deel terloops wel enkele begrippen opduiken die daar werden ontwikkeld, een sleutelrol voor Damisch' interpretatie vervullen zij niet. Alleen aan het eind, wanneer hij komt te spreken over Manets invloed op de schilders van deze eeuw, keert het thema van het verlangen weer terug, maar dit rechtvaardigt nauwelijks het eerste deel, noch het gebrek aan coherentie dat het boek daardoor blijft vertonen.
□ Charo Crego
Hubert Damisch, Le jugement de Pâris, Flammarion, Parijs, 192, 238 pp., FF 250.
| |
| |
| |
Varia
Over drogredenen
Wanneer een televisiereportage laat zien hoe dieven te werk gaan, dan kan elke krant steevast rekenen op lezersbrieven die deze ‘gids voor de aankomende inbreker’ fel bekritiseren. Maar men kan natuurlijk enkel dan zijn huis beveiligen, als men weet hoe de nachtschuimers het aanpakken. Het nieuwe boek van Van Eemeren en Grootendorst gaat over de inbrekers in het huis van de rede: drogredenen.
Aristoteles was de eerste om zich systematisch bezig te houden met de verschillende wijzen waarop mensen elkaar argumentatief, gewild of ongewild, om de tuin leiden. Hij analyseerde drogredenen binnen de context van het dispuut of debat. De auteurs noemen deze benadering klassiek-dialectisch. Later volgde een andere benadering - de zgn. standaardbenadering - die drogredenen isoleerde uit de context van woord en wederwoord. Men poogde de drogreden enkel te begrijpen vanuit het begrip ‘logische geldigheid’. Sinds de jaren zeventig daagt echter het inzicht dat dit niet kan. De cirkelredenering (of petitio principii) bijvoorbeeld kan als volgt voorgesteld worden: x, dus x. ‘Geldiger’ kan het niet. Vandaar de bekommernis van de huidige benadering om de praktische context van de drogreden terug in ogenschouw te nemen, nu in het licht van de verworvenheden van de linguïstiek. Het is deze ‘pragma-dialectische’ benadering die de auteurs voorstaan. Zij geven in dit helder geschreven boekje een overzicht van de belangrijkste drogredenen met talrijke ernstige en minder ernstige voorbeelden. Daar de auteurs zo veel zeggen over hoe het niet moet en zo weinig over hoe het dan wel moet, wordt de lezer wel nieuwsgierig naar dat laatste. Alszodanig functioneert het boekje ongetwijfeld als smaakmaker voor een ruimere uiteenzetting over argumentatietheorie. Ondertussen kan ieder die bekommerd is om de rationaliteit van zijn of andermans betoog er iets van leren. Zeker ook de lezende treinreiziger, getuige volgend voorbeeld: ‘Conducteur: Zit u thuis ook met uw voeten op de bank? Passagier: Knipt u thuis ook kaartjes?’ (p. 100).
□ Walter Van Herck
F. Van Eemeren & R. Grootendorst, Dat heeft U mij niet horen zeggen... Drogredenen van A tot Z, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1992, 142 pp., BEF 395.
|
|