| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofen in actie
Deze verzamelbundel wijsgerige artikelen is het verslag van een colloquium, gehouden naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de Groningse wijsbegeerte-faculteit. Opzet van dit colloquium was een aantal filosofen met ‘wereldfaam’ een onderwerp in hun specialiteit te laten uitspitten, waarvan het resultaat dan door Nederlandse filosofen en wetenschappers onder vuur werd genomen. De vier onderwerpen: Retoriek en filosofie, Politieke filosofie, Feminisme en filosofie, Geschiedenis van de metafysica. Voor elk wat wils.
Voor het eerste onderwerp is men er blijkbaar niet in geslaagd een denker met ‘wereldfaam’ binnen te halen. Het gekrakeel rond de aloude verhouding tussen retoriek en filosofie blijft een Nederlands onderonsje, waarvan ik vooral de boeiende en helder geschreven bijdrage van Ilse Bulhof over retoriek en natuurwetenschappen onthou. In de rubriek Politieke filosofie zijn Oxfordfilosoof Steven Lukes en vooral de Noorse filosoof Jon Elster de blikvangers. Elsters interpretatie van De Tocquevilles democratiemodel wordt aan kritiek onderworpen door Dick Pels en Frank Ankersmit. Feminisme en Filosofie pronkt met twee feministen-filosofen uit de Verenigde Staten, Joan Cocks en Seyla Benhabib, die van twee Nederlandse collegaein-het-vak tegenwind krijgen.
Vooral in de laatste rubriek Geschiedenis van de metafysica krijgen we voer voor specialisten. Ook die rubriek is opgesplitst in twee delen. In het eerste kruisen Hans Fulda en Hans-Heinz Holz de degens met betrekking tot de interpretatie van het Hegeliaanse metafysica-concept. Best aardig vond ik het artikel in de marge van deze Hegel-discussie van Fokke Akkerman, waarin hij zich, op basis van de Tractatus Theologico-Philosophicus, afvraagt of Spinoza nu al dan niet een echte metafysicus is. In het tweede deel gaat het over het denken van de neoplatonicus Marius Victorinus, waarin we op een uitmuntende manier, tegelijk helder en diepgaand, worden ingeleid door de Amerikaanse mediëviste Marcia Colish.
□ Guido Vanheeswijck
Theo A.F. Kuipers (red.). Filosofen in actie. Eburon, Delft, 1992, viii + 255 pp., f 39.50.
| |
Derrida
Het lezen van teksten van Derrida blijft een avontuur met een groot intellectueel genot. Op verrassende en boeiende wijze begrijpt de grootmeester van de deconstructie de kunst onvermoede wendingen in teksten te volgen en nieuwe betekenaars in het licht te stellen. Derrida is niet alleen een lezer van filosofische teksten, maar ook een literatuurkenner. vooral van de literatuur uit het grensgebied van literatuur en wijsbegeerte.
De voordrachten voor Celan verkennen de betekenaar sjibbolet. Uitgangspunt is de éénmaligheid van de joodse besnijdenis. De éénmaligheid is zowel een uniciteit als een steeds herhaald en herdacht gebeuren. De datum, als uiterlijke datering maar ook als poëtische component in de gedichten van Celan, is een metonymie van verschillende gebeurtenissen en betekenissferen. De datum is een sjibbolet. Hij is een grens, een toegang, een code, een wachtwoord, een merkteken tot... Het woord sjibbolet functioneerde als wachtwoord voor de joden in de oorlog met de Efraïmieten. De onuitspreekbaarheid van het woord voor de vreemdelingen (zoiets als ‘Schild en vriend’) stelt een grens in: het nietherkennen van het fonetische verschil tussen ‘s’ en ‘sj’ in de onuitsprekelijke godsnaam. Dit sjibbolet of verschil tekent het joodse volk in de taal en in het lichaam.
Het woord wordt gekenmerkt door afwezigheid van betekenis. In verscheidene gedichten van Celan neemt het een belangrijke plaats in. Derrida is hierdoor gefascineerd. Hij stelt de vraag naar het geheim van de taal, de herhaling, de datering, de code, de grens die zichzelf uitwist tot er as overblijft...: alle zijn
| |
| |
sjibbolet. De vertrouwde Derrida-lezer zal thematieken uit andere teksten van Derrida herkennen. Teksten verwijzen naar elkaar en maken elkaar mogelijk. Celan heeft bepaalde inzichten van Derrida mogelijk gemaakt, maar evenzeer opent Derrida een fris en respectvol perspectief op Celan. Voor de vertaler die de moed heeft de onvertaalbare teksten van Derrida naar het Nederlands om te zetten, kan men alleen maar respect opbrengen. Ook vertaling is een zaak van sjibbolet, van uniciteit en herhaling.
□ Luc Anckaert
Jacques Derrida, Sjibbolet. Voor Paul Celan, vert. G. Groot, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1992, 132 pp., BEF 475, f 29,70.
| |
De actualiteit van de metafysica
Wat heeft de metafysica ons vandaag, nu sinds twee eeuwen metafysica-kritiek tot de bon ton hoort, nog te vertellen? Op die controversiële vraag tracht Hans-Heinz Holz, hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte aan de Groningse Rijksuniversiteit, een antwoord te geven in vijf etappes.
In de eerste vier hoofdstukken doceert Holz een cursus metafysica. Na een begripsomschrijving (hoofdstuk I), gaat hij in de twee volgende hoofdstukken de geschiedenis van de metafysica na: hoofdstuk II vertelt het metafysisch verhaal van voor Aristoteles tot Hegel, hoofdstuk III stelt de metafysica-critici uit de negentiende en twintigste eeuw voor: vanaf Schopenhauer, over Nietzsche en Dilthey tot Bloch. De metafysische probleemstelling blijft echter overeind, ook na de niets ontziende kritiek op de metafysische systemen. Hoofdstuk IV thematiseert dan ook de metafysische vragen (‘vraag naar het absolute’, ‘de samenhang van het geheel’), die, onuitroeibaar als ze zijn, ook in een postmetafysisch tijdperk onze aandacht opeisen.
In het slothoofdstuk stelt Holz dat metafysica moet worden opgevat als de constructie van een model, waarbij hij een scherp onderscheid aanbrengt tussen een natuurwetenschappelijk en een metafysisch model. ‘In een metafysisch model wordt een wereldopvatting geëxpliciteerd en tot begrip gebracht. (...) De uitwerking van dit wereldbegrip is altijd afhankelijk van de historische stand van de wetenschappelijke beschrijving van wereldinterne verhoudingen (...) ze is echter ook afhankelijk van de betreffende historische stand van de bewustzijnsconstitutie. (...) Het object van de metafysica is altijd hetzelfde, maar dient zich in telkens andere historische uitdrukkingsvormen aan’ (pp. 151-52).
Holz schrijft een academisch, vaak moeilijk toegankelijk proza: zijn overzicht-in-vogelvlucht van de metafysica is vaak zo cryptisch geformuleerd dat het aan duidelijkheid inboet. Dit boek is bestemd voor een gespecialiseerd publiek. Maar ook met die restrictie kon het toegankelijker worden geformuleerd.
Tweede opmerking: er komen in dit boekje uitsluitend continentale en dan vooral Duitstalige auteurs aan bod om de actualiteit van de metafysica aan te tonen. Over de Angelsaksische bijdrage nagenoeg geen woord (op een verwijzing naar Quine en Putnam op p. 59 na). Geen woord over Strawsons descriptieve metafysica, geen woord over Whiteheads kosmologische metafysica, geen woord over Collingwoods historische metafysica (die trouwens verwantschap vertoont met Holz' opvatting over metafysische modellen).
□ Guido Vanheeswijck
Hans-Heinz Holz, De actualiteit van de metafysica. Bijdragen tot de geschiedenis en de systematiek van de wijsbegeerte, Kok Agora, Kampen, 1991, 159 pp.
| |
Godsdienst
De bijbel geschreven door een vrouw?
Terwijl de eerste vijf boeken van het Oude Testament traditioneel worden aangeduid als ‘de vijf boeken van Mozes’, zijn bijbelwetenschappers het er in hoofdlijnen over eens dat dit literaire werk in feite is samengesteld uit tekstcollecties die van heel verschillende auteurs of theologische scholen afkomstig zijn. Deze werkhypothese, meestal aangeduid als ‘de bronnentheorie’, kent een belangrijke plaats toe aan de zgn. Jahwist (afgekort ‘J’), een auteur die in of vlak na de tijd van koning Salomo een basisdocument vervaardigde dat latere schrijvers als uitgangspunt hebben genomen voor hun eigen bijbels oeuvre.
Onlangs heeft de vooraanstaande literaire criticus Harold Bloom een studie gepubliceerd waarin hij de intrigerende theorie naar voren brengt dat deze J een vrouw geweest moet
| |
| |
zijn, een prinses uit de familie van David. Nu is een hypothese naar voren brengen één ding, haar bewijzen nog wat anders. Eén van de mij meest aansprekende argumenten ten gunste van deze vrouwelijke auteur van ‘Israëls nationale epos in wording’ is dat Bloom erop wijst dat J geen helden kent, alleen heldinnen: Sarai, Rebekka, Rachel, Tamar (‘De enige volwassenen bij J zijn vrouwen’, 221). Ook het feit dat J's tekst over de schepping van de vrouw zesmaal langer is dan die over de schepping van de man is voor Bloom van gewicht. Bloom zet zijn ‘grande dame’ uit de hofkringen na Salomo naast de Hofkroniekschrijver die het grootste deel heeft gecomponeerd van het werk dat wij nu als 2 Samuël kennen. Mevrouw J moet nauwe banden met hem hebben onderhouden en door hem zijn beïnvloed.
In het eerste hoofdstuk van het boek zet Bloom zijn theorie uiteen. Dan volgt een op de Hebreeuwse grondtekst gebaseerde vertaling door David Rosenberg van alle 178 passages uil het Oude Testament die tot het oeuvre van J behoren. Het is een heel mooie, weldoordachte weergave van het prachtige Hebreeuws. Dat Rosenberg zich af en toe wel erg vrij beweegt - bijvoorbeeld wanneer Jakobs hand zich aan de hiel van Esau vastklampt ‘als de letter J’ (!) - zal niemand hem echt kwalijk nemen. Na die uitvoerige vertaling (pp. 67-161) gaat Bloom in de volgende honderd bladzijden als een soort commentator nader in op een aantal van die passages uit het oeuvre van J. Hij rondt deze studie af met een nabeschouwing waarin hij met name het Godsbeeld van J nader analyseert: ik verklap er alleen van dat het een heel andere God is dan zoals Hij er bij latere bijbelschrijvers is komen uit te zien.
Een paar opmerkingen nog over dit opzienbarend boek. Heel merkwaardig vind ik dat zowel Bloom als Rosenberg de Godsnaam steeds maar weergeven als ‘Jahwe’, zeker wanneer men bedenkt dat men bij laatstgenoemde te maken heeft met iemand die geworteld is in de joodse traditie. Bloom citeert in zijn boek nogal eens passages uit werken van Thomas Mann, Martin Buber e.d. In de (overigens uitstekende) Nederlandse vertaling van Mirjam Lumkeman zijn bij deze citaten de vindplaatsen helaas niet vermeld; maar misschien was dat in de oorspronkelijke Engelstalige editie ook al niet het geval.
Het moge duidelijk zijn dat hier een nieuwsgierigmakend boek op tafel ligt. De bewijskracht is tamelijk zwak, de these des te opzienbarender.
□ Panc Beentjes
David Rosenberg & Harold Bloom, Het boek van J., Uitgeverij Waterland van Wezel, Amsterdam (Distributie: Aramith, Bloemendaal). 1992, 327 pp., f 44,50.
| |
Bijbelse oerverhalen
Op 22 mei 1992 werd aan Niek Poulssen, hoogleraar Oude Testament te Tilburg, bij gelegenheid van zijn emeritaat een vriendenboek aangeboden waarin niet minder dan zeventien opstellen van collega's en vakgenoten uit Nederland en Vlaanderen zijn opgenomen. Ze houden zich alle bezig met een facet uit de eerste elf hoofdstukken van het boek Genesis, een bijbelgedeelte waaraan de jubilaris altijd erg verknocht is geweest. De kloeke feestbundel, waarvan de titel is ontleend aan Genesis 2.10, kent vier afdelingen. Ze opent met beschouwingen over de eenheid en samenhang van Genesis 1-11 en diverse bekende verhalen eruit. Het tweede deel bevat vijf opstellen over oud- en nieuwtestamentische teksten (Psalm 8, Hooglied, Jesus Sirach, Mattheüs, Hebreeën) waarin (gedeelten van) verhalen uit Genesis 1-4 zijn verwerkt. Het laat op speelse wijze zien hoe men in joodse en christelijke kring met het Oude Testament omging. De derde afdeling is daar een vanzelfsprekende voortzetting van, wanneer auteurs beschrijven hoe Genesis 1-11 in de joodse exegese wordt gehanteerd. Het interessante is, dat in deel 2 en 3 van deze bundel vaak dezelfde verzen of passages de hoofdrol spelen. Dat Genesis 1-11 ook niet weg te denken is uit de moderne literatuur leert de vierde paragraaf van de bundel. Van Rainer Maria Rilke, via Byron, Steinbeck en Kafka, tot aan Wolkers en Guillaume van der Graft worden die invloeden beschreven. Hoewel de bijdragen primair gericht zijn op een discussie in kringen van de beoefenaren van de bijbelexegese en de literatuurwetenschap, biedt dit Liber Amicorum een overvloed aan studiemateriaal voor theologisch geïnteresseerde lezers.
□ Panc Beentjes
C. Verdegaal & W. Weren (red.). Stromen uit Eden. Genesis 1-11 in bijbel, joodse exegese en moderne literatuur, KBS, Boxtel / Tabor, Brugge, 1992, 298 pp.
| |
| |
| |
Studies in spirituality
Met deze eerste aflevering van de eerste jaargang komt het actieve Titus Brandsma Instituut te Nijmegen opnieuw met een initiatief, ditmaal bestemd voor de internationale markt. Onder de vleugels van een internationale adviesraad, waarin talloze gezaghebbende auteurs zitting hebben, wordt een proeve afgelegd van een multidisciplinaire aanpak van spiritualiteit en mystiek. Het zijn wetenschappelijk doortimmerde en gespecialiseerde bijdragen over personen (Bonaventura, Thomas van Aquino, Meester Eckhart, Theophanus de Kluizenaar, Johannes van het Kruis, Paul Celan en Jan van Leeuwen), en thema's (Imago Dei, Maria als profeet - deze bijdrage van de Ierse karmeliet C.O'Donnell lijkt me qua thematiek en ‘boodschap’ een weinig gelukkige keuze -, de Geestelijke Oefeningen van Ignatius en psychologie, integratie en interiorisatie. In diverse artikelen valt een benadering op, waarin eerder een theoretisch idee óver dan de geleefde praktijk ván spiritualiteit en mystiek uitgangspunt is bij de gedachtenopbouw. Mogelijk is een van de oorzaken hiervan, dat in dit eerste nummer geen auteurs uit Engeland, de Verenigde Staten, Midden- of Zuid-Amerika voorkomen. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat de vertegenwoordigers van eerstgenoemde stroming bijna allen nogal op leeftijd zijn, en mogelijk te weinig de psychologische en sociologische aspecten van de religieuze beleving, welke sinds het Tweede Vaticaanse Concilie terecht een plaats hebben verworven binnen het theologisch denken, in hun publikatie verdisconteren. Een derde oorzaak zou kunnen zijn dat vrouwelijke auteurs geheel ontbreken, met uitzondering van de jonge Duitse schrijfster Elisabeth Hense. Ongelukkig is het gebruik van het Engelse woord ‘man’ i.p.v. ‘person’ of ‘human being’, waar ‘mens’ wordt bedoeld. Helaas ontbreekt een index op personen en zaken in dit keurig uitgegeven tijdschrift,
waarvan de prijs wel erg hoog is uitgevallen.
□ Paul Begheyn
Studies in Spirituality, 1/1. Kampen, Kok Pharos, 1991, 285 pp., f 88.
| |
Centesimus annus
Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de eerste sociale encycliek Rerum novarum schreef Johannes Paulus II een nieuwe encycliek. De encycliek van Leo XIII bevestigde o.a. de fundamentele rechten van de arbeiders, bekritiseerde zowel het liberalisme als het socialisme en sprak ook reeds over de bijzondere liefde voor de armen. De nieuwe encycliek herneemt de grote thematieken in het licht van de ineenstorting van het communisme in Oost-Europa. Opvallend zijn de duidelijke uitspraken over de markt, de winst, de onderneming en het kapitalisme. De vrije markt wordt genuanceerd beschouwd als ‘een doelmatig werktuig om de hulpbronnen aan te wenden en te beantwoorden aan de behoeften’. Dit alles gaat gepaard met een scherpe kritiek op de verzorgingsstaat.
Het boek opent met een deskundige samenvatting van de encycliek. In een eerste luik onderzoekt L. Bouckaert hoe een afwijzing van het kapitalisme kan gepaard gaan met een pleidooi voor de vrije markt. L. Van Liedekerke diept de thomistische leer over het bezit uit als achtergrond van de encycliek en illustreert de spanning tussen een gelovige en een economische visie op de wereld. Een tweede luik behandelt de thematiek van de verzorgingsstaat. E. Schokkaert waarschuwt voor een te vlugge veroordeling van de verzorgingsstaat. R. Burggraeve peilt naar de dieperliggende ontologie en stelt dat de verzorgingsstaat, die ontstaan is uit bekommernis voor de medemens, kan ontaarden in structureel geweld met stalinistische allures. Vervolgens bespreekt K. Malfliet de betekenis van de encycliek voor Oost-Europa. De encycliek blijkt moeilijk bruikbaar bij de complexiteit van de overgangssituatie na het communistische bestuur. In een vierde luik schetst J. Verstraeten de boodschap van de encycliek aan de theologen van de Derde Wereld. Hij brengt hierbij interessante aspecten over de genese van de encycliek aan. L. Berlage vestigt de aandacht op de sociaal-economische toestand in de Derde Wereld en de maatregelen die door de encycliek worden voorgesteld. J. Selling tenslotte gaat dieper in op de theologische vooronderstellingen. De lezer kan de auteurs alleen dankbaar zijn voor de gedegen wijze waarop ze de encycliek voor begrip en interpretatie toegankelijk maken.
□ Luc Anckaert
L. Van Liedekerke & J. Verstraeten (eds.), Naar een samenleving met een menselijk gelaat. Kritische beschouwing over de encycliek ‘Centesimus Annus’, Acco, Leuven/Amersfoort, 1992, 160 pp., BEF 595.
| |
| |
| |
Mens & maatschappij
Het klooster van Auschwitz
In september 1984 kregen enkele karmelietessen toelating om een klooster te beginnen in de voormalige opslagplaats voor Zyklon B in Auschwitz-I. Begin 1986 werd in België naar aanleiding van het pausbezoek een geldinzameling gehouden voor de financiering van deze aan de paus opgedragen ‘spirituele burcht’ waar zou worden gebeden voor het zieleheil van verdwaalde broeders (lees: joden). Daarop sloegen Brusselse joden alarm, dat werd gehoord door de voorzitter van een representatieve organisatie van Franse joden. Theo Klein (advocaat, niet praktizerend jood), hij stelde alles in het werk om een dialoog op gang te brengen tussen joden en katholieken. Twee bijeenkomsten in Genève (1986 en 87) leidden tot het akkoord dat de karmelietessen begin 1989 het klooster zouden ontruimen, hun intrek zouden nemen in een oecumenisch ontmoetings- en bezinningscentrum dat vijfhonderd meter verderop, maar buiten het kampterrein, zou worden opgericht op kosten van de katholieke kerk.
Meer dan drie jaar later is de verhuis nog niet begonnen, in 1988 lieten de zusters een provocerend groot kruis optrekken in de kloostertuin en tegen alle afspraken in gebeurden herstelwerkzaamheden aan het ‘klooster’. Volgens de laatste berichten zou het oecumenisch ontmoetings- en bezinningscentrum begin 1993 voltooid moeten zijn.
De geschiedenis die Theo Klein van deze geruchtmakende affaire schreef is dus enigszins voorbarig. Zijn in de ik-vorm geschreven relaas staat boordevol persoonlijke, filosofische, geschiedkundige en theologische beschouwingen, speculaties en ontboezemingen in de essayistische stijl waar Fransen een patent lijken op te hebben, maar hier zonder de spitse denk- en formuleerkracht van de besten onder hen.
Klein zet alle argumenten tegen het klooster op een rij (God ontbrak op het appel in Auschwitz en dat moet zo blijven), hij legt de verschillende houding van katholieken en joden tegenover dood en herdenking uit (dood en kerkhof zijn voor joden onreine zaken) en geeft een overzicht van de relatie tussen joden en Polen, joden en de katholieke kerk. Maar dat alles blijft te oppervlakkig, te anekdotisch en, wat de vergelijking tussen jodendom en katholicisme betreft, vooringenomen en ongenuanceerd.
Grote verdienste van deze strijdbare maar gematigde joodse pragmaticus is ongetwijfeld dat hij de dialoog op gang heeft gebracht, dat hij de getto-geest heeft doorbroken. Zijn relaas verschaft inzicht in de geleidelijke totstandkoming en evolutie van onderhandelingen en dialoog. Het uitstel van de uitvoering van het akkoord wijt hij aan de verdeeldheid binnen de katholieke kerk. De West- en Oosteuropese hoogwaardigheidsbekleders, de karmelietessen en de paus hebben afwijkende belangen, mens- en wereldbeelden. En deze veranderden na de ‘bevrijding’ van Oost-Europa, toen sommigen begonnen te denken aan een in het kader van een ‘nieuwe evangelisatie’ gestegen rol van de katholieke kerk, wat volgens Klein het toegenomen belang van symbolische aanwezigheid in Auschwitz zou verklaren.
□ Gie Van Den Berghe
Theo Klein, L'affaire du carmel d'Auschwitz. Jacques Berton, Paris, 1991. 274 pp., FF 125
| |
Neo-fascisme in Europa
Eind 1987 kwam een aantal politicologen. sociologen en historici samen voor een conferentie over neo-fascisme in Europa. Hun bijdragen werden pas vier jaar later gepubliceerd. Delen ervan zijn natuurlijk achterhaald door de gebeurtenissen in Oost-Europa. Alleen Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland. Italië, Spanje, Portugal en Griekenland worden belicht. Een selectie die niet nader wordt toegelicht. Het zou nochtans de moeite kunnen lonen om verschillen en overeenkomsten met Oost-Europa. Scandinavië. België en Nederland te analyseren.
De inleiding is een van de meest interessante stukken van de bundel. De inleider stelt dat de combinatie van factoren die in de jaren twintig en dertig aan de basis lag van het ontstaan en het succes van fascistoïde bewegingen en regimes, niet meer bestaat in het hedendaagse Europa (die factoren zijn: een specifiek type van deprivatie ten gevolge van
| |
| |
economische tegenspoed, nationale vernedering en wanorde, gekoppeld aan de angst van grootkapitalisten voor het communistisch of socialistisch gevaar). Voortbestaan en succes van fascistoïde bewegingen zijn heden ten dage afhankelijk van een andere configuratie van condities. Die configuratie wordt niet uit de doeken gedaan, maar de inleider en andere medewerkers aan de conferentie zinspelen herhaaldelijk op problemen veroorzaakt door volksverhuizingen (etnische Duitsers naar West-Duitsland b.v.), gastarbeiders en politieke vluchtelingen, racistische gevoelens en attituden. De ingeslagen denkrichting wordt jammer genoeg niet verder ontwikkeld. Vele artikelen bevatten weinig meer dan een opsomming en analyse van verkiezingsuitslagen van extreem-rechts. Interessant zijn de bijdragen over la Nouvelle Droite in Frankrijk, het vrouwbeeld van het National Front (Groot-Brittannië) en over opkomst en succes van Le Pen (volledig toegeschreven aan diens charisma). In een verdienstelijk artikel over holocaustontkenning worden de overredingstechnieken van de ontkenners nader bekeken. Allemaal behartigenswaard, maar de lezer blijft toch op zijn door de inleiding opgewekte honger zitten.
□ Gie Van Den Berghe
Luciano Cheles, Ronnie Ferguson & Michalina Vaughan (eds.), Neo-fascism in Europe, Longman, London & New York, 1991, 299 pp.
| |
Humor, vrijheid en wijsheid van de joden
In Humor, vrijheid en wijsheid van de joden worden drie grote thema's behandeld: het vrijmoedige godsbeeld van het hassidisme, de wijsheid van de hassidische vertellers en de (zelf)relativerende joodse humor. Ter duiding en verklaring van het hassidisme geeft de auteur een overzicht van de joodse mystieke traditie waaruit het hassidisme voortgekomen is. Die mystieke traditie beschouwt hij als een van de sterkste bindende elementen van het jodendom, die verklaren kan dat jodendom is blijven voortbestaan ondanks de ‘verstrooiing onder de volkeren’ (de diaspora).
Abicht poneert in dit essay dat we heden ten dage, nu de verlichtingstraditie opnieuw gerelativeerd wordt en er nood is aan nieuwe vormen van spiritualiteit, zeer veel kunnen leren van het hassidisme, van ‘haar vermenging van mystiek en alledaagse nuchterheid, haar ontwapenende humor en haar vanzelfsprekende kosmische gevoel’. De idee van vrijheid, kritische vrijmoedigheid, anarchistische (anti-hiërarchische) wijsheid en (zelf)relativeringszin spreken hem - en mij - sterk aan. Daarom en omdat we ‘elke korrel wijsheid die we in de wereld kunnen vinden zorgvuldig moeten bewaren’ omdat ‘niet van overvloed kan gewaagd worden’, pleit Abicht voor behoud of, beter, overlevering van de hassidische traditie, waarop iedere volgende generatie dan zijn eigen stempel moet drukken.
Naar mijn gevoel idealiseert Ludo Abicht het hassidisme en de joodse wijsheid toch wel wat. In een klimaat van negativisme tegenover joden kan dat als een verademing beschouwd worden. Maar de auteur gaat toch voorbij aan de vaak belerend-autoritaire ondertoon van de vele wondermooie en spitsvondige verhalen in zijn boek. Hij wijst wel terloops op het gevaar van veralgemening en hij maakt duidelijk dat de hedendaagse hassidische leefwereld niet vergeleken kan worden met de oorspronkelijk verfrissende, bevrijdende en rebellerende beweging. Maar dat lijkt dan weer op eenzijdige verheerlijking van het verleden, uit onvrede met het heden en een (verondersteld) gebrek aan toekomstmogelijkheden.
De impliciete gelijkschakeling van hassidisme en anarchisme wordt niet echt aangetoond. De definities van ‘joods’ en ‘humor’ zijn minder duidelijk en overtuigend dan ik had gewild. De vergelijking tussen pantheisme, atheïsme en vrijzinnigheid, tussen het Niets van de mystici en van filosofen als Heidegger en Sartre, wordt niet door argumenten onderbouwd en overtuigt dan ook niet.
Het boek getuigt van een enorme belezenheid en een grote eruditie. De niet altijd gemakkelijke filosofische en religieuze onderwerpen worden toch beknopt en helder uiteengezet. Wie in kort bestek iets wil leren over joodse mystiek en hassidisme, komt in dit wijs boek ruimschoots aan zijn trekken.
□ Gie Van Den Berghe
Ludo Abicht, Humor, vrijheid en wijsheid van de joden, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1992, 125 pp., BEF 595.
| |
| |
| |
Geschiedenis
Trajecta
Kerk- en godsdiensthistorici zijn blijkbaar enthousiaste mensen. Dat kan je merken aan het knap uitgegeven eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Trajecta. Trajecta wil een aantrekkelijk en veelzijdig tijdschrift zijn voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden. Het wil de geschiedenis van godsdienst en kerk in Nederland en Vlaanderen uit de Middeleeuwen, de Moderne en de Nieuwste tijd in een ruimere context plaatsen. De keuze voor een tijdschrift voor Noord en Zuid vloeit voort uit een dubbele overtuiging: ten eerste bestaan er tussen beide landen sterke historische banden en ten tweede is er de context van de groeiende Europese eenwording die om deze verbreding van de godsdienst- en kerkgeschiedenis vraagt. Hoe klein de groep godsdiensthistorici in beide landen ook mag zijn, er gebeurt heel wat in het vakgebied. In Vlaanderen kennen we het Leuvense KADOC en het gerenommeerde Antwerpse Ruusbroec-genootschap voor de studie van de geschiedenis van de spiritualiteit. In Nederland is er heel wat kerkhistorische activiteit te merken rond de Nijmeegse universiteit en het KDC. Daarnaast werken academici aan verschillende universiteiten in Noord en Zuid op kerkhistorische onderwerpen. Ruimte genoeg dus voor een tijdschrift.
Het eerste nummer van Trajecta bevat vier knappe essays van bekende specialisten. Frank Willaert. M. Knors en H. Vekeman beschrijven in een lang overzicht de betekenis van de Brabantse mystiek voor de Europese spiritualiteit en A. Weiier die van de Moderne Devotie. KU Leuven-bibliothecaris J. Roegiers maakt een synthese van de spanning tussen jansenisten en ultramontanen aan het einde van de 18e, begin 19e eeuw en de Tilburgse hoogleraar J. Jacobs beschrijft de inzet van katholieken voor de eenheid van de kerken in de 20e eeuw. Een rubriek boekbesprekingen en een kroniek van het wetenschappelijk leven in het vakgebied ronden dit eerste fraaie nummer af.
□ Erik De Smet
Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, Le jaargang, 1992, aflevering 1, 112 pp. (4 nrs per jaar, BEF 1000. f 55; los nummer, BEF 360, f 20). Contactadres: Postbus 9100, NL-6500 HA Nijmegen en Postbus 99, B-3000 Leuven.
| |
Engeland en de Nederlanden
Bij gelegenheid van haar 75e verjaardag is aan Anna Simoni door Engelse, Vlaamse en Nederlandse vrienden en collega's een bundel studies aangeboden, die verschillende facetten belichten van de culturele banden, die eeuwen bestaan hebben tussen Engeland en de Nederlanden. De jubilaris heeft als medewerkster van de British Library te Londen zich meer dan vijftig jaar bezig gehouden met de beschrijving en inventarisatie van de aldaar aanwezige Nederlandstalige drukken, en vooral naam verworven met drie belangrijke uitgaven over Nederlandse en Belgische boeken in het British Museum (1965), Nederlandse clandestiene drukken uit de Tweede Wereldoorlog (1975), en recentelijk met haar indrukwekkende catalogus van in de British Library aanwezige boeken, die gedrukt werden in de Nederlanden in de jaren 1601-1621 (1990). Zoals vaak het geval is met feestbundels bevat ook dit boek een uiteenlopende collectie van achttien, meestal korte bijdragen door auteurs, die daarmee een proeve afleggen van eigen kennis en van hun genegenheid en waardering voor de feesteling. Ik beperk me tot het noemen van de bijdragen die mij het meest geboeid hebben. Lotte Hellinga-Querido geeft een gedetailleerde beschouwing naar aanleiding van de gravure met de opdracht van Engelands oudste drukker William Caxton aan Margareta van York, hertogin van Bourgondië. Helen Wallis presenteert enkele vroege specimina van Nederlandse en Engelse cartografie. Van Bert van Selm is een postume studie opgenomen over Nederlandse boekcatalogi vóór 1801. Over de Leuvense jezuïet Leonardus Lessius en de Engelse versie van zijn bekritiseerde werk over de macht van de paus, schrijft A.F. Allison. Van de Leuvense drukker Henrick van Haestens reconstrueerden Chris Coppens en Marcus de Schepper de fondslijst over de jaren 1621-1628. David Paisey biedt een overzicht van Engelse en Nederlandse drukken in enkele Duitse universiteitsbibliotheken (1623-1746). De reis naar Engeland in 1772 van de
befaamde Leidse boekhandelaar Johannes Luchtmans wordt door P.G. Hoftijzer beschreven, terwijl T.A. Birrell hetzelfde doet ten aanzien van een reis
| |
| |
van John Gage door Holland en Vlaanderen in 1781.
Het boek is rijkelijk voorzien van illustraties en in een fraaie typografie uitgegeven. Het wordt besloten met de bibliografie van Anna Simoni en een helaas incomplete index.
□ Paul Begheyn
Susan Roach (ed.), Across the Narrow Seas. Studies in the History and Bibliography of Britain and the Low Countries. Presented to Anna E.C. Simoni, The British Library, London, 1991, 223 pp., £ 35.00.
| |
Geschiedenis van Europa
Indien de Europese eenheid er komt, zal het allereerst een culturele eenheid moeten zijn. Vanuit die visie is men enkele jaren geleden aan de Europese universiteiten begonnen met Tempus-, Lingua- en Erasmusprogramma's om de culturele contacten tussen jongeren uit de verschillende Europese regio's te vergroten. Vanuit diezelfde optiek is ook het initiatief gegroeid om een geschiedenishandboek van Europa te schrijven, ditmaal bedoeld voor jongeren tussen 16 en 20 jaar (hogere cyclus secundair onderwijs en hoger onderwijs). Daarmee wil men niet de ‘vaderlandse’ geschiedenis vervangen, wel haar complementeren vanuit een Europese context.
Aan dit boek, een initiatief van Fréderic Delouche, die zelf de Britse, Noorse en Franse nationaliteit heeft, werkten twaalf historici uit evenveel EEG-landen mee (voor Vlaanderen de Brugse leraar Ignace Masson). Elk hebben ze één hoofdstuk voor hun rekening genomen, waarna vier jaren herlezen en bespreken nodig zijn geweest opdat iedereen achter de bijdrage van de elf anderen kon staan.
Het resultaat van deze samenwerking is een mooi uitgegeven boek, waarin op een objectief-afstandelijke manier en in chronologische orde de Europese geschiedenis vanaf de prehistorie tot de val van de Berlijnse Muur wordt geschetst. De verschillende aspecten van die geschiedenis komen telkens aan bod: politiek, economie, religie, cultuur, de verhoudingen tussen de diverse Europese volkeren, de verhouding tussen Europa en niet-Europa. Elke bladzijde is verlucht met illustraties (vaak in kleur) en elk hoofdstuk wordt afgesloten met een kaart van het Europa uit die periode.
Waardeoordelen, daaraan hebben de auteurs zich niet gewaagd. Hun opzet was in de eerste plaats de jonge Europeanen te informeren over de geschiedenis van hun continent en op die manier de eenheid te midden van de verscheidenheid te tonen. In dat (beperkte, maar belangrijke) opzet zijn ze zeker geslaagd: als informatief lees- en kijkboek is dit een aanrader.
□ Guido Vanheeswijck
F. Delouche (red.), Geschiedenis van Europa, Van In, Malmberg, 1992, 384 pp.
| |
Van Andreas tot Zacheüs
De reeks kunsthistorische lexica van de SUN heeft inmiddels enige vermaardheid. Na delen over de geschiedenis en mythologie van de oudheid en figuren uit het Oude Testament is nu, net als de laatste van de hand van Louis Goosen, een deel over figuren uit het Nieuwe Testament verschenen. Zestig gestalten worden er in behandeld, onder wie Jezus en Maria uiteraard een zeer voorname plaats innemen. Zo uitgebreid werden deze lemmata, dat ze thematisch verder werden onderverdeeld. Net als in de voorgaande delen wordt van elk van de behandelde figuren de geschiedenis of legende verteld, waarna beknopt de doorwerking in de theologie (vaak knap geresumeerd) en vooral in de kunsten wordt geschilderd. De plastische kunsten nemen daarin de voornaamste plaats in, literatuur en muziek zijn goed vertegenwoordigd. Alleen naar meer marginale kunsten zal men vaak vergeefs zoeken. Zo komt film maar mondjesmaat in het boek voor; Buñuel en Polanski worden genoemd, maar Pasolini en Godard ontbreken.
Goosen laat zich in zijn voorwoord kennen als een overtuigd christen, maar in de lemmata is van enige religieuze vooringenomenheid geen sprake. De keuze van voorbeelden uit de geschiedenis van de (beeldende) kunst is zeer divers en Goosen heeft meestal zeker niet voor de meest voor de hand liggende illustraties of exempels gekozen. Soms is de opsomming van namen en auteurs wat érg beknopt, en had men liever wat minder verwijzingen en een wat soepeler tekst gewenst. Toch zal men dit lexicon vooral gebruiken als een eerste bron van informatie en verwijzing, waarna verdere literatuur (het boek bevat een uitgebreide opgave) de lezer en zoeker verder zal helpen. Een dubbele index (van auteurs en
| |
| |
kunstenaars, en van ‘kleinere’ nieuwtestamentische figuren) besluit het boek - een waardige voortzetting van een onvolprezen reeks, waarin nu al mag worden uitgezien naar het vijfde deel, gewijd aan de heiligen.
□ Ger Groot
Louis Goosen, Van Andreas tot Zacheüs, SUN, Nijmegen, 1992, 334 pp., f 39.50.
| |
Literatuur
Quevedo
De 17e eeuwse Spaanse satirische schrijver Francisco de Quevedo (1580-1645) heeft nooit dezelfde internationale bekendheid gekregen als zijn generatiegenoten Cervantes of Lope de Vega. Toch noemt de 20e eeuwse dichter Garcia Lorca hem ‘de belangrijkste schrijver van Spanje’ en verteller Borges ‘een van de weinige op papier echt geestige mensen’. Quevedo's belangrijkste werken El Buscòn (De Zwendelaar) en Sueños (Dromen) zijn buiten Spanje nauwelijks bekend. Voor de uitmuntende reeks Ambo Klassiek vertaalde Barber van de Poll Sueños (Dromen): een huzarenstukje want Quevedo's satirische stijl is uitermate complex en vol verrassende woordspelingen. Quevedo is vaak ongemeen fel en scherp: hele groepen moeten het ontgelden, in de eerste plaats de ambtenaren van het keizerlijke Spanje, maar ook de ambachtslieden, de herbergiers en natuurlijk de joden en de vrouwen. Van de Poll vertaalde de Dromen tot een prettig leesbaar geheel, alhoewel de 20e eeuwse lezer zich best kan voorstellen dat het 17e eeuwse Spaans veel scherper de satire weergeeft dan het Nederlands dat kan. In zijn werk beschrijft Quevedo vijf dromen, telkens opgedragen aan een adellijke beschermheer en voorzien van een waarschuwing aan het adres van de lezer. De schrijver droomt hoe hij getuige is van het Laatste Oordeel, een duivel ontmoet, de hel bezoekt, hoe hij dood gaat...
Iedere droom is een aanleiding om via de personages de wereld te hekelen. Sommige lezers zullen een verwantschap ontdekken met het fantastische werk van Jorge Luis Borges. De stijl van Quevedo en Borges hebben immers heel wat gemeen. Het is door die knappe schrijfstijl dat Quevedo's werk na vier eeuwen nog altijd het lezen waard is.
□ Erik De Smet
Francisco de Quevedo. Dromen, Ambo. Baarn (voor België: Westland, Schoten). 1992, 164 pp.
| |
Madonna's appel
In dit nieuwe boek bundelt Portnoy 15 essays die tussen 1983 en 1992 in diverse tijdschriften gepubliceerd werden. Haar indertijd opgemerkte stuk over de televisieserie Dallas is er ook bij maar valt, doordat het ondertussen nogal wat aan actualiteitswaarde heeft ingeboet, hier enigszins uit de toon. Haar beschouwingen over ‘de nieuwe vrouw’ in het titelessay ‘Madonna's appel’ daarentegen kunnen wel boeien. Portnoy schuift megaster Madonna als de emanatie van de derde feministische golf naar voren. Ze is ‘creatief, ambitieus, self-made, intelligent en sterk, genoegenscheppend in haar eigen lichaam en niet afkerig van een nummertje met zwarte mannen als die toevallig aantrekkelijk zijn’ (p. 22), en zou met deze eigenschappen een serieuze concurrente geweest zijn voor Hera, Athene en Aphrodite in de strijd om Paris' gouden appel. Madonna en Portnoy doen in die zin ook appel op de vrouwen om zich te ontworstelen aan ‘de starre maatschappelijke vormen’ die ze zelf in stand helpen houden, en eindelijk te geloven in de vrijheid die, welbeschouwd, in ieders bereik ligt. Verder besteedt Portnoy nogal wat aandacht aan de film en het stripverhaal en vooral aan de rol en het beeld van de vrouw in deze media. In ‘Het mes op de keel’ rekent ze in één rake zin af met de kosmetische chirurgie: ‘Als iemand op straat op me afkomt met een mes, is mijn eerste gedachte het op een lopen te zetten - dus waarom zou dat anders zijn als zo iemand toevallig een plastisch chirurg blijkt te zijn?’ (p. 36). Mocht ik een gouden appel te geef hebben, hij ware Portnoy met plezier gegund.
□ E. Van Der Aa
Ethel Portnoy, Madonna's appel. Over vrouwen en de media, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 124 pp., BEF 490.
| |
Dodeneiland
De kleine bundel verhalen van de 35-jarige Nederlandse publicist Maarten Assher is een wonderlijk geheel. Geschiedenis en fictie lopen door elkaar. De auteur laat op een fijnzinnige manier zien hoe historische feiten
| |
| |
even bekoorlijk kunnen zijn als verzinsels en omgekeerd. Vier verhalen vormen de inhoud van de bundel Dodeneiland. Een eerste vertelling, het titelverhaal Dodeneiland, gaat over het Griekse eiland Zakynthos of Zante en de schrijvers die zich met de geschiedenis van dit kleine vlekje hebben verbonden. Schijnbaar droge stof wordt in de handen van de verteller boeiende materie. Er is plaats voor anekdotes, sfeerschilderingen, uitweidingen etc. Het derde verhaal over het graf van Oscar Wilde wordt op een gelijkaardige manier verteld; het tweede en vierde verhaal volgens een meer klassiek stramien: de verteller staat er centraal. In De vuurtorenwachter komt hij terecht op een klein kanaaleiland en verneemt hij het verhaal van de spookachtige vuurtorenwachter van Inkhou. De lezer wacht een verrassend einde. In De brief draait alles rond het eilandje Argentera - het eiland is het leidmotief voor de drie verhalen -, een stip in de Middellandse Zee nabij Marseille waar slechts één keer per week een boot halt houdt. De schrijver komt door een verloren brief in een mysterieus avontuur terecht. Een waanzinnige bibliothecaris laat hem een fictieve bibliotheek vol dummies na. De lezer blijft verward achter: is dit echt of fictie, literatuur of historiografie, of een sprankelende mengeling van beide?
□ Erik de Smet
Maarten Asscher, Dodeneiland, Contact, Amsterdam, 104 pp., BEF 460.
| |
Weisgerber
Onderhavig boek is de neerslag van een ambitieus project van Jean Weisgerber (zie ook Karel Puype in Streven, november 1991, p. 168 e.v.) dat tot doel had de literaire avant-garde in België, ruwweg van La jeune Belgique tot Cobra, in kaart te brengen. Op zich een lovenswaardig initiatief maar door hierbij een dozijn Belgische wetenschappers, Franstalige zowel als Nederlandstalige, elk met hun eigen specialiteit en visie, te betrekken, heeft Weisgerber het zichzelf vanzelfsprekend niet gemakkelijk gemaakt. In zijn inleiding ondervangt hij zelf reeds potentiële kritiek door de voor- en nadelen van deze aanpak op een rijtje te zetten. Dit neemt echter niet weg dat er toch een paar vermijdbare ‘fouten’ werden gemaakt.
Wat mij uitermate geërgerd heeft is dat in een studie die de lezer wil overtuigen van het feit dat ‘pour l'avant-garde, mais pas seulement pour elle, l'esprit souffle où il veut, sans se soucier du clivage des langues’ (p. 13) de Nederlandse taal zo denigrerend wordt behandeld. Volgens Jean-Marie Klinkenberg spreekt men in Vlaanderen ‘le flamand’ (zie o.m. p. 104, 108). Hij heeft het dan ook steeds over ‘la littérature flamande’ en daartegenover staat dan natuurlijk wel ‘la littérature francophone de Belgique’. Verder worden in dit hele werk alle ‘citaten’ uit Nederlandstalige werken rechtstreeks in het Frans gegeven. Op zich geen bezwaar tenminste indien (1) de vertaler vermeld wordt en (2) alle andere niet-Franstalige citaten ook vertaald worden. Geen van beide is hier het geval. Maar het gaat nog verder: alle titels van Nederlandstalige boeken en tijdschriften worden zonder uitzondering tussen haakjes in het Frans vertaald: de Alvoorder wordt dan ‘En avant’, Het overzicht wordt ‘Panorama’ en, alsof alle ‘lecteurs francophones de Belgique’ een beetje achterlijk zijn heet het tijdschrift Vlaanderen ‘Flandre’. Die Weissen Blätter, Der Sturm en La Mascherata degli Impotenti zijn blijkbaar titels die geen verfransing behoeven. Alle taalperikelen nog buiten beschouwing gelaten: methodisch deugt dit niet.
Louter inhoudelijk valt er hier en daar ook wel wat aan te merken. Zo beweert Raymond Vervliet dat het artistieke reveil langs beide zijden van de taalgrens tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw samenhangt met de industriële bloei en het streven naar meer sociale rechtvaardigheid, terwijl Klinkenberg dit ogenschijnlijk tegenspreekt door die opbloei van artistieke activiteit in een periode van economische recessie te situeren. Er moet een verklaring zijn voor deze uiteenlopende interpretaties maar die had ik dan toch wel graag vernomen, al was het maar in een voetnoot. Michel Huysseune probeert dan weer lijn te trekken in de Antwerpse avant-garde maar doet dat aan de hand van een m.i. nogal arbitraire feitenselectie zodat hij mij echt niet kan overtuigen. Ook zijn stuk over het constructivisme vertoont enige lacunes. Anderzijds mogen de bijdragen van Walter Gobbers en Jean Paul Bier, die respectievelijk het futurisme en het dadaïsme op voortreffelijke wijze behandelen, hier niet onvermeld blijven.
Hoewel dit boek zich lijkt aan te bieden als een standaardwerk op het domein kan het die ambitie door zijn onevenwichtigheid niet
| |
| |
waarmaken. Het is wel enig in zijn soort en dat opent perspectieven.
□ E. van der Aa
Jean Weisgerber (dir.), Les Avant-gardes littéraires en Belgique. Au confluent des arts et des langues (1880-1950), Labor, Bruxelles, 1991, 450 pp.
| |
Justus van Effen
Met zijn Hollandsche Spectator schreef Justus van Effen wellicht het meestgelezen werk uit Nederlands achttiende eeuw; zijn succes wordt doorgaans verklaard als de gemakkelijke triomf van een oppervlakkige burgerman, een soort verlichte opvolger van Vader Cats, die vlot aansloeg omdat hij nauwelijks boven het bescheiden cultuurniveau van zijn modale lezer uitreikte.
De recente studie van P.J. Buijnsters, die daarmee, na Hiëronymus van Alphen en Betje Wolf / Aagje Deken, al aan zijn derde achttiende eeuwse biografie toe is, ontdekt een veel kleuriger personage. Dat het relaas meer uitsluitsel geeft over zijn publiek optreden dan over zijn persoonlijke emoties was onvermijdelijk. Justus Van Effen leefde en schreef in een tijd waar het woord ‘ik’, volgens de bekende notitie van Pascal, nog hatelijk klonk - en Buijnsters is, het weze tot zijn lof gezegd, het type van de no nonsense-biograaf, die zich graag beperkt tot veilige, met hard archiefmateriaal te staven uitspraken. Geen literair-kritische hoogstandjes dus, geen gewaagde hypotheses over de diepere historische achtergronden van de Verlichting, maar een intelligent verhaal dat paragraaf na paragraaf zakelijke informatie op een rij zet.
We lezen zo vooral over de ambities van een man die zijn nederige afkomst misschien nooit verloochende, maar die zijn culturele talent alleszins probeerde te verzilveren voor een sociale promotie. Zoals meer trendsetters van de Verlichting was Justus Van Effen niet direct een democraat in hart en nieren; zijn relatie met de adel lag zo te zien even door en door ambivalent als die van Jean-Jacques Rousseau. Dat de Aufstieg nooit definitief lukte maakt de biografie alleen maar interessanter: de diverse pogingen, die keer op keer falen of op een sisser uitlopen, zijn goed voor een wandeling langs de onderscheiden milieus die Van Effen als huisleraar, universitair repetitor, publicist, aspirant-diplomaat... leerde kennen. De eeuwige verliezer, die zelfs een paar jaar lang om den brode moest vertalen - hij bezorgde onder andere de eerste Franse versie van Robinson Crusoë -, wordt een ongewilde gids door de sociale jungle van zijn tijd.
Hij vond een originele uitweg toen hij, al in zijn laatste jaren en na een uitgebreid en lang niet onverdienstelijk Frans oeuvre, besloot ten behoeve van een minder elitair publiek Nederlands te gaan schrijven. Ook van de Hollandsche Spectator kan men mutatis mutandis zeggen dat hij een volk leerde lezen. Het ‘volk’ mocht zelfs reageren; de Spectator ontving graag lezersbrieven, die hij, waar het pas gaf, in latere nummers verwerkte of beantwoordde. We krijgen zo een directe kijk op de moeizame groei van een leescultuur. Het is de laatste, maar zeker niet de enige verrassing van een studie die ongetwijfeld een paar decennia lang een standaardwerk zal blijven.
□ Paul Pelckmans
P.J. Buijnsters, Justus van Effen (1684-1735) Leven en werk, H&S, Utrecht, 1992, 445 pp.
| |
Een hilarisch bestaan
Na het ontgoochelende Lijden van de jonge Werner is Luc Boudens (o60) er met zijn nieuwste bundel Gesloten wegens Familieomstandigheden in geslaagd de pieken van zijn vorige verhalenbundels te evenaren.
Zoals steeds bij Boudens spelen de verhalen zich af in een zeer herkenbaar kader: ontwrichte Vlaamse gezinnetjes in een door televisie gedomineerde woonkamer, danseresjes in een duister cabaret, een haatdragend en uitgeblust jong koppel in een pseudo-artistiek milieu. Verder zijn er de talloze cafés, nachtclubs en snackbars die geen leeslust opwekken maar die wel onontbeerlijk zijn als decor voor de afwisselend bittere en burleske verhalen. Wellicht ligt daarin Boudens' grootste verdienste; hij is een meesterlijk verteller die in enkele flamboyante zinnen de meest absurde intriges geloofwaardig maakt.
De verhalen beginnen steeds erg krachtig maar de aanloop tot de ontknoping moet geregeld onderdoen voor de sterke openingszin. Er laat zich bovendien een zekere gewenning voelen: de in de rol van slachtoffer getypeerde personages smeken om rampen en ongelukken - met plezier gegund - zodat de lezer nog moeilijk verrast kan worden.
| |
| |
Leuk is het echter altijd: de personages evolueren of tot waanzin of tot wanhoop.
Het drama van elk verhaal slaat toe in het kleine wereldje van een stereotiep, een passief, dom slachtoffer van het moderne kapitalisme. Het zijn personages die zich op de rand van de instorting bevinden. Er is geen houvast en geen toekomst. Er is enkel het absurde nu: de constante aanwezigheid van een grote afwezigheid.
Zonder zelf gek of moedeloos te worden registreert Boudens op vrolijke wijze de hemeltergende stompzinnigheden van de moderne maatschappij: het leven is een hilarisch bestaan. Verder dan balanceren tussen medelijden en spot gaat hij niet. Het resultaat is een bundel prachtige kitsch, krachtig verwoord, maar om met mate van te genieten teneinde het plezier optimaal te houden.
□ Hans Willemse
Luc Boudens, Gesloten wegens familieomstandigheden, Dedalus, Antwerpen, 1992, 138 pp.
| |
Kunst
Het oude Europa
Uitgeverij Ambo bracht vier kunsthistorische opstellen bij elkaar van de bekende emeritushoogleraar Frits van der Meer. Het oudste, Uit het oude Europa, reisimpressies, dateert uit 1957, het jongste, De tweede val der engelen, handelt over de iconografie van de engelen en dateert uit 1982. Het zijn kunstzinnige, historische, maar ook sterk religieus bewogen beschouwingen over kunst en kunstwerken. Van der Meer beoefent een geheel eigen stijl: erudiet, vol citaten en verwijzingen; wars van het modieuze blitsige schrijven over kunst en cultuur. Hij geeft de kern van zijn betoog niet zomaar bloot en eist van zijn lezer dat hij verder leest, reflecteert, teruggrijpt... Deze vier essays zijn ook niet waardevrij; wellicht zullen sommige lezer hieraan aanstoot nemen. De auteur besluit een sfeerschets van Franse gotische graftomben met de woorden: ‘Ga niet voorbij, lezer, maar blijf staan, zie, en denk na over de adel van onze geestelijke voorouders, en de kracht van hun geloof’ (p. 82). Die uitspraak vat het programma van Van der Meers kunstkritiek mooi samen.
□ Erik De Smet
F. van der Meer, Uit het oude Europa, Ambo, Baarn, 255 pp., BEF 1090.
| |
Christelijke iconografie
Wie de geschiedenis van de westerse kunst bestudeert, kan niet zonder enig inzicht in de beelden- en symbolenwereld van het christelijk geloof. Dit patrimonium roept vragen op die door heel wat hedendaagse toeschouwers moeilijk te beantwoorden zijn: welke opvattingen liggen er aan de grondslag van b.v. de Christus-pantocrator-voorstelling, welke functie heeft een heiligenbeeld in de middeleeuwse context... Het boek De beeldtaal van de christelijke kunst is ontstaan uit de syllabus van de cursussen die kunsthistoricus Jan van Laarhoven over het onderwerp gaf. Het is een overzichtelijk geheel geworden met veel informatie over de behandelde onderwerpen en kunstrichtingen. Veel aandacht gaat naar de iconografie en de kunst uit de vroege christenheid, de vroege middeleeuwen en de Byzantijnse wereld. Veel minder aandacht besteedt de auteur aan de nochtans belangrijke periode van de Contra-reformatie. De moderne periode komt nauwelijks aan bod. De redenen daarvoor zijn niet echt duidelijk. In de slotparagraaf geeft de auteur zijn visie op het geheel weer: ‘Het is niet zozeer de iconografie die christelijk is, als wel de maker ervan. Het voortbestaan van een christelijke iconografie zal dan ook vooral afhankelijk zijn van de ontwikkelingen binnen de christelijke kerken. Dat we zullen moeten wennen aan nieuwe vormen, andere technieken en moderne media past in de lijn van de geschiedenis’ (p. 312). Opvallend in deze context is de ruimte die de auteur geeft aan de ‘christelijke’ kunst uit de Derde Wereld.
□ Erik De Smet
Jan van Laarhoven, De beeldtaal van de christelijke kunst. De geschiedenis van de iconografie, SUN, Nijmegen, 349 pp., f 44,50, BEF 990.
|
|