| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ludwig wittgenstein
Laten we de enigszins obscure Franse publikatie die onlangs door Tirion in Nederland werd uitgebracht achterwege, dan is dit de eerste volledige biografie van Wittgenstein die in het Nederlands verschijnt. Bij zijn verschijning kwam het project een beetje onverwacht uit de lucht vallen. Brian McGuinness was immers al enige tijd met een ‘officiële’ biografie bezig, waarvan enkele jaren geleden het eerste deel (tot en met de Tractatus) bij Duckworth verschenen was. Toch valt het werk van Monk niet tegen. Hij presenteert een krachtig beeld van Wittgenstein, wiens filosofie hij op knappe wijze met zijn levensgeschiedenis verbindt, al heeft hij wel de neiging sterk de nadruk op de logische en mathematische kanten daarin te leggen. Geen wonder, Monk is zelf als mathematicus en logicus gevormd.
Monk zet in het beeld van Wittgensteins leven talloze kleine puntjes recht (het sterkst misschien wel in zijn discussie met Bartley en diens onbewezen beweringen over homoseksuele ‘uitspattingen’ van Wittgenstein, al bestaat over zijn geaardheid zelf geen twijfel meer), maar brengt daarin geen schokkende nieuwe elementen naar voren. Dat was ook nauwelijks te verwachten. Het leven van Wittgenstein is al zo vaak becommentarieerd, bewerkt, publiek gemaakt via getuigenissen en de publikatie van correspondentie, ja zelfs tot onderwerp van fictie in romans en toneelstukken gemaakt, dat weinig in zijn leven nog onbesproken blijft. Monks biografie verdient alle respect, maar toch lijkt het werk van McGuinness - afgaand op het eerste deel - wat steviger. Dat heeft niet alleen te maken met zijn indrukwekkende bespreking van de Tractatus, maar vooral ook met zijn grote kennis van de Middeneuropese en Weense cultuur, die hem in staat stelt Wittgenstein op ongeëvenaarde wijze tegen de achtergrond van zijn tijd te plaatsen. Vooral de beginhoofdstukken laten daarbij een onuitwisbare indruk achter. De wijze waarop McGuinness daarin Wittgensteins jonge lectuur met zijn latere filosofische en ethische preoccupaties weet te verbinden (maar ook hoe hij de koosnaam van zijn zuster Mining op een van de romanheldinnen daarin weet terug te voeren) wordt door Monk bij lange na niet geëvenaard. Maar de afronding van McGuinness' project is dan ook voorlopig nog niet in zicht.
□ Ger Groot
Ray Monk, Ludwig Wittgenstein. Het heilige moeten, vert. Ronald Jonkers, Prometheus, Amsterdam, 1991, 638 pp., BF 1300.
| |
Siger van Brabant
In de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland verscheen er een interessant deeltje over de 13e eeuwse filosoof Siger van Brabant (1240-1281). Dat klinkt merkwaardig, want we weten weinig over de afkomst en het leven van deze middeleeuwse denker. Zijn naam suggereert dat hij afkomstig was uit het hertogdom Brabant, dat de huidige Nederlandse provincie Noord-Brabant en de Belgische provincies Antwerpen en Brabant omvatte. Mogen we Siger dan wel als Nederlander bestempelen? Vast staat dat hij het grootste deel van zijn leven aan de Parijse universiteit doorbracht en daar behoorde tot de Picardische natie. Waarschijnlijk was Siger geen clericus, maar een invloedrijk lekedocent.
De filosofiegeschiedenis omschreef in het verleden Siger graag als een rebelse eenling tegenover de traditie van de ‘christelijke filosofie’. Het moderne onderzoek wijst dit beeld af. Toch heeft Siger zware moeilijkheden gehad met het kerkelijk gezag. Een belangrijke datum in de geschiedenis van die spanning is 7 maart 1277, toen de bisschop van Parijs een aantal averoëstische stellingen van radicaal-aristotelische inhoud veroordeelde, zoals die aan de Parijse universiteit o.a. door Siger werden gedoceerd. De dominicaanse theologen Albertus Magnus en Thomas streefden naar een meer gematigd aristotelisme dat met het christendom te verenigen was. Volgens hen kon er geen tegenspraak bestaan tussen theologie en filosofie. Siger - in één van zijn hoofdwerken, een commentaar op de Metafysica - deelt dit optimisme niet: hij meent dat bepaalde filosofische waarheden tegen het geloof ingaan.
| |
| |
Zijn interpretatie van de aristotelische gedachten over ‘zijn’ en ‘wezen’, over de Eerste Oorzaak en over de dubbele waarheid van theologie en filosofie worden in de inleiding van het boekje steeds gelezen in het licht van de geschiedenis van die interpretatie. Het tweede deel is een bloemlezing uit Sigers werk rond de thema's van de relatie tussen filosofie en theologie, het noodzakelijkheidsdenken, het monopsychisme en het rationalisme.
□ Erik De Smet
Henri Kropp (ed.), Siger van Brabant. De dubbele waarheid (in de reeks Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland), Ambo, Baarn, 1992, 166 pp.
| |
Gemeenschap en offer bij Georges Bataille
Woordenparen als binnen en buiten, identiteit en verschil, totaliteit en exterioriteit, berekening en verspilling vormen de rode draad in het weefsel van veel postmoderne teksten. De Franse wijsgeer en literator G. Bataille (1897-1962), de auteur van een omstreden oeuvre, heeft één van de sporen getrokken voor het hedendaagse denken. Hij schrijft strategisch tegen het moderne individualisme in en zoekt de grens van de samenleving bloot te leggen. Die grens is constitutief voor het geheel en tegelijk niet te overschrijden. Bataille reageert tegen de liberale mensvisie die de idee van zelfbehoud centraal stelt. Hiertegenover plaatst hij de (sacrale) communicatie en de verspilling van het offer. Het offer heeft verscheidene betekenissen. Aanvankelijk drukte het de relatie uit, in de moderne tijd offert de mens zichzelf (de negativiteit van de hegeliaanse dialectiek). Tenslotte wordt het offer zelf geofferd. Dit is de ultieme grens: de fascinatie is gefascineerd door het opofferen van de fascinatie. Vanuit de grenservaring ontstaan nieuwe vormen van verbondenheid en communicatie die de moderne samenlevingsvormen overschrijden. De poëzie is wellicht de belangrijkste nieuwe offerpraktijk. De woorden worden geofferd of ontdaan van hun nutsfunctie waardoor een nieuwe, atheïstische sacraliteit mogelijk wordt.
De bundel wordt afgerond met een boeiende bijdrage van Jean-Luc Nancy, wiens ideeëngoed duidelijk beïnvloed is door dat van Bataille en Heidegger. Nancy stelt dat Batailles visie op het offer als een grens of een breuk met de louter economische orde uiteindelijk ook ten prooi valt aan de dialectiek van een veralgemeende economie.
Hoewel dit boek een inleiding wil zijn op het denken van Bataille zijn de teksten in deze bundel niet altijd even helder. Wellicht is dit gedeeltelijk te wijten aan het asystematische denken van Bataille zelf, maar ook aan het feit dat de helft van de bundel meer over Nancy handelt dan over Bataille.
□ Luc Anckaert
Laurens ten Kate, red., Voorbij het zelfbehoud. Gemeenschap en offer bij Georges Bataille, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991, 103 pp.
| |
Godsdienst
Lieve Clown
Over evangelisatie vandaag en over de zgn. ‘nieuwe evangelisatie’ wordt genoeg gezucht en gepuft, maar er zijn slechts weinig christenen die zich echt in het avontuur willen storten. Eén van de laatsten is de Italiaanse priester en missioloog Emilio Grasso. Hij is de stichter en bezieler van een nieuwe religieuze beweging, Redemptor Hominis, een gemeenschap van jonge mensen die van de nieuwe evangelisatie haar actiepunt heeft gemaakt. Van de hand van Grasso verscheen een bundel (vertaalde) artikelen die aantekeningen willen maken bij de aanzet van een vernieuwd evangelisch leven. Het zijn artikelen die een verscheidenheid van onderwerpen aanraken, van het theologisch taalgebruik na Auschwitz tot Rock-muziek. Sommigen zijn geschreven met de boeken voor zich - met verwijzingen naar pauselijke documenten, naar het werk van Gramsci en Levinas, naar de kerkvaders... -, andere artikelen met de boeken achter zich - fijnzinnige opmerkingen over en rond het kerkelijk leven van vandaag. Die stukjes bevielen mij het best: ze geven het enthousiasme weer van mensen die geloven in hun zaak. Grasso heeft het juist voor als hij de problemen van de ‘inculturatie’ van het evangelie in de westerse wereld bij het taalgebruik legt. Ik kan mij bij z'n uitspraak aansluiten dat de kerk ‘meer kunstenaars dan critici nodig heeft’. Dat neemt echter niet weg dat een nauwkeurige analyse van de situatie van de kerk nodig is. Grasso - zelf een volbloed-intellectueel
| |
| |
- gebruikt in dat kader het intellectuele erfgoed van de Italiaan Gramsci, van wie hij de houding ‘pessimisme van het verstand, optimisme van de wil’ overneemt. Dit betekent: ‘in alle omstandigheden aan de ergste veronderstellingen denken om alle reserves van de wil op gang te brengen en in staat te zijn de hindernissen omver te werpen’ (p. 168).
De bevreemdende titel ‘Lieve clown’ verwijst naar een ‘nieuwe’ aanspreking van Jezus Christus. Grasso inspireert zich hiervoor op het werk van H. Urs von Balthasar die in het beeld van de clown het groteske, het weerloze en het eeuwig-trekkende van de mens zag en dat beeld ‘zonder scheuren’ ziet opgaan in de persoon van Jezus Christus. Een voorbeeld van anders-spreken over geloofszaken. Het is wel betreurenswaard dat vele zinnen slecht vertaald zijn. Spreken over geloofszaken vraagt een accuraat taalgebruik.
□ Erik De Smet
Emilio Grasso, Lieve Clown. Aantekeningen bij de nieuwe evangelisatie, Uitgeverij Colomba, Oegstgeest, 1992, 200 pp., BF 525.
| |
Wijsheid uit de woestijn
Sommige regeringen hebben een schaduwkabinet. Dit komt het bestuur van het land meestal ten goede. Zo ook hebben sommige samenlevingen een ‘schaduwsamenleving’. Religieuze gemeenschappen functioneren vaak als zodanig. We kennen ze nog steeds, maar voor het christendom is het allemaal begonnen in de woestijnen van het Nabije Oosten rond het einde van de 3e eeuw. ‘Woestijnvaders’ is de verzamelnaam voor de kluizenaars, semi-kluizenaars en leden van kloostergemeenschappen, die vrijwillig de maatschappij de rug toekeerden om een leven te leiden dat gestuurd zou worden door heel andere principes dan degene die gelden in een wereldse samenleving. Junod beschrijft dit stukje vergeten kerkgeschiedenis aan de hand van vier figuren: het begin met de, al bij al, gematigde Antonius, vervolgens de cenobitische tendens die Pachomius op gang bracht, de latere intellectualisering van het woestijnleven met Evagrius en, tot slot, het spectaculaire ascetisme van Syméon de Stylliet. Junot doet dat nauwkeurig, in heldere korte paragraafjes en in een zeer leesbaar Frans. Een les die van deze woestijnvaders wellicht te leren valt is deze. Het probleem voor de gelovige is niet: wat moet ik doen? ‘Bemin uw naaste!’ is meer dan duidelijk genoeg. Het probleem dat zich voor hem/haar stelt is veeleer (en het wordt in de meeste ethische en moraaltheologische uiteenzettingen verwaarloosd): hoe moet ik het goede doen? Hoe overwin ik mijn eigen weerstanden tegen het goede? Het is al te gemakkelijk deze vragen door te schuiven naar de psycholoog. Alsof inhoud en interpretatie van een religieus gebod wel, en de uitvoering ervan geen geloofskwestie zou zijn. Zo kan er heel wat geleerd worden (in het kader van de hedendaagse belangstelling voor deugdenethiek) uit de monastieke teksten over hoe de deugd volbracht kan worden. En wat meer is, de woestijnvaders schreven er niet alleen intelligent over, zij deden het ook.
□ Walter Van Herck
Eric Junod, Les sages du désert. Antoine, Pachôme, Evagre, Syméon (coll. Entrée libre, nr. 16), Labor et Fides, Genève, 1991, 105 pp.
| |
Het geopende oog
Jeroen Witkam is sinds 1951 monnik en sinds 1967 abt van de trappistenabdij Maria Toevlucht te Zundert. In de jaren zestig raakte hij - in het spoor van Hugo Enomiya Lasalle - vertrouwd met het zen-boeddhisme en de daaraan specifieke meditatiestijl, zazen. Zazen is een vorm van objectloze en beeldloze meditatie. Ook de christelijke traditie kent die vorm (o.a. de grote mystici hebben die beschreven), maar het uitgangspunt bij zen is anders: het eigen lichaam. Vanaf 1971 werd de abdij van Zundert onder impuls van Witkam een centrum waar zazen-meditatiesessies en christelijk geloof in harmonie beleefd worden. Tijdens de meditatiesessies hield Witkam geregeld toespraken, niet om meditatiestof te bieden, maar om de deelnemers de juiste gerichtheid te laten zien. Grondinspiratie voor die richting zijn beelden en woorden uit de Schrift. In Het geopende oog. De weg naar diepte-inkeer zijn een aantal van die toespraken verzameld en aangevuld. Het zijn korte maar krachtige stukjes, waarin elementen uit de Schrift (b.v. een woord uit het Johannesevangelie of een vers uit de Psalmen) nieuw leven vinden vanuit de oosterse traditie waarin zitten, ademen en bewustzijnsleegte de kern vormen. De grote aandacht voor het lichaam en de manier waarop de mens er mee omgaat plaatst een aantal thema's van het christelijke denken in een nieuw en verrassend licht. Nergens heeft
| |
| |
de lezer de indruk dat hij te maken heeft met pseudo-religieuze nieuwlichterij. Witkams notities getuigen van een oprechte beleving van de evangelische boodschap. De verschillende hoofdstukjes - nooit langer dan enkele bladzijden - zijn niet gemaakt om in één ruk uit te lezen, maar wel om af en toe van te genieten.
□ Erik De Smet
Jeroen Witkam, Het geopende oog. De weg naar diepte-inkeer, Lannoo, Tielt, 1992, 162 pp.
| |
Evangelisatie
Twee recent verschenen tekstbundels, uitgegeven door de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen behandelen het moeilijke thema ‘evangelisatie’. Een eerste bundel, Evangelisatie in nieuw perspectief beklemtoont in verschillende bijdragen dat evangelisatie niet het beleren en bekeren van de ander is, maar het ontdekken van en het waken bij de eigenheid van de ander. Twee langere en leerrijke artikelen over de situatie van missie en evangelisatie, respectievelijk in Indonesië (met ruime aandacht voor het begrip ‘Pancasila’, een gelovige staatsideologie) en in Oost-Afrika, worden omkaderd door een bijdrage van de missioloog Wiel Eggen die het begrip ‘secularisatie’ in een ruimer filosofisch kader belicht en een afrondende beschouwing Toekomst van de zending? Zending van de toekomst! van de hand van J. van Lin.
Een tweede bundel snijdt een thema aan dat het vakgebied van de missiologie overstijgt: Kunnen de ‘rijken’ leren van de ‘armen’? Over de opname van niet-westerse cultuurelementen in de westerse samenleving. Twee inleidende beschouwingen openen het boek. Wiel Eggen vraagt zich af óf en G. Huizer wát wij van de armen kunnen leren. De Maastrichtse psycholoog en psychotherapeut F. Wojciechowski houdt zich bezig met de vraag of de westerse psychotherapie iets kan leren van de geneeswijzen van andere, meestal minder welvarende en minder ‘beschaafde’ (sic) volken. Over deze vraag is meer te zeggen, maar deze enkele bladzijden geven de lezer wel een goede indruk van de problematiek. Verfrissend is de bijdrage van bioloog en leraar boeddhistische meditatie M. Schouten, die vanuit de oosterse geestelijke tradities nieuwe elementen aanreikt voor het omgaan met de natuur. Belangrijk element in het hele debat is dat - naast de vaststelling dat de zgn. armen vaak ‘cultureel en geestelijk rijk’ zijn - in ‘het willen leren van de “armen”’ een groot gevaar schuilt voor uitbuiting, voor ‘spirituele prostitutie’, schrijft Wojciechowski.
□ Erik de Smet
F. Wijsen (ed.), Evangelisatie in nieuw perspectief, UTP-teksten 19, Heerlen, 1991, 103 pp.
F. Wijsen (ed.), Kunnen de ‘rijken’ leren van de ‘armen’? Over de opname van niet-westerse cultuurelementen in de westerse samenleving, UTP-teksten 22, Heerlen, 1992, 73 pp.
| |
Pelgrimage naar het heilig land
De vroegst bekende pelgrim naar het Heilig Land is Melito, bisschop van Sardes, die omstreeks het midden van de 2e eeuw Palestina bezocht, voornamelijk overigens om het juiste aantal boeken van het Oude Testament en hun volgorde vast te stellen. De grote stroom pelgrims komt pas echt op gang onder het bewind van de eerste christelijke keizer, Constantijn de Grote (306-337). Uit deze tijd dateert ook het oudste verslag, het zgn. Itinerarium van Bordeaux. In 1884 werd in een klooster te Arezzo in een handschrift uit de 11e eeuw een pelgrimage-dagboek aangetroffen. Aangezien de titelpagina ervan ontbreekt, staat de auteur ervan niet vast, maar algemeen wordt aangenomen dat het geschreven is door de non Egeria die genoemd wordt in een brief van de monnik Valerius uit de 7e eeuw. Dit reisverslag van Egeria naar Palestina, Egypte en Syrië - hoogstwaarschijnlijk daterend uit de jaren 383-384 - is een belangrijke bron voor de geschiedenis van de liturgie, aangezien er uitvoerig wordt bericht over de liturgie in Jeruzalem, vooral de Goede Week en de Paastijd.
Met het verschijnen van deze publikatie is een hiaat opgevuld, want tot op heden bestond er nog geen complete vertaling in het Nederlands van Egeria's notities. Door de duidelijke inleiding en goede verklarende noten bij de tekst ligt hier een heel interessant boekje voor.
□ Panc Beentjes
Als pelgrim naar het Heilige Land. De pelgrimage van Egeria in de vierde eeuw, ingeleid, vertaald en toegelicht door drs. F. Ledegang (in de serie Christelijke Bronnen, deel 4), Kok, Kampen, 1991, 106 pp., f 22,50.
| |
| |
| |
Mens & maatschappij
Amerika en de holocaust
Berenbaum is een vooraanstaand Amerikaans, joods, religieus denker. Als directeur van het United States Holocaust Memorial Museum in Washington heeft hij de leiding over een project dat het verhaal van de judeocide wil bruikbaar maken voor alle Amerikanen; het moet onderdeel worden van het verhaal van pluralisme, tolerantie, democratie en mensenrechten dat de VS over zichzelf vertellen. Wat sommige joodse denkers afkeurend de amerikanisatie van de holocaust noemen, is voor Berenbaum een eerbare zaak. Herdenking alleen is niet zaligmakend, de wijze waarop gebeurtenissen uit het verleden hier en nu herdacht worden, bruikbaar gemaakt worden voor de toekomst, is op zijn minst even belangrijk. De amerikanisatie maakt de holocaust weliswaar minder exclusief joods, joden verliezen de controle over het verhaal, voorstanders van absolute uniciteit van de judeocide moeten inbinden, maar de amerikanisatie laat joden toe zich áls joden, áls joodse gemeenschap te integreren in de Amerikaanse maatschappij. Berenbaum meent dan ook dat de uniciteit van het joodse leed niet geponeerd maar begrepen moet worden, door toetsing aan het leed van andere slachtoffers (een stelling die hij in de praktijk heeft gebracht in A Mosaic of Victims. Non-Jews Persecuted and Murdered by the Nazis, Tauris, London/New York, 1990).
Berenbaums standpunten zijn het resultaat van grondige reflectie over de verschillende, evoluerende wijzen waarop joden in Israël en joden in de VS de holocaust sociaal, politiek, filosofisch en theologisch verwerkt en geïnterpreteerd hebben. Daarover handelen de essays in deze interessante bundel. Rode draad van dit boek is het vraagstuk van de joodse identiteit. Sinds de Libanon-oorlog en de intifada hebben tragedie (de holocaust) en triomf (de staat Israël) hun legitimerende en identiteit verlenende functie verloren voor vele joden, vooral Amerikanen. De Midden-Oosten politiek van Israël in de jaren tachtig stelde een einde aan de op Israël toegespitste periode van het Amerikaanse jodendom. Amerikaanse joden kunnen heden ten dage ook geen identiteit meer ontlenen aan het antisemitisme dat in de VS gelukkig fel geslonken is. Ze moeten dus een zelfstandige, multi-dimensionele identiteit ontwikkelen, een eigen geschiedenis schrijven.
Helemaal duidelijk wordt het niet, maar naast de amerikanisatie verwacht Berenbaum kennelijk ook een oplossing van de renaissance van het orthodoxe jodendom. Die heropleving (in Israël en de VS) beschouwt hij als een gevolg van een ideologische crisis van het seculiere zionisme. Het zionisme is er, niettegenstaande briljante verwezenlijkingen, niet in geslaagd een aantal basisdoelstellingen te realiseren. Joden zijn nog altijd kwetsbaar, afhankelijk van vreemde machthebbers, verspreid over de hele wereld en worden nog altijd als een abnormaal volk beschouwd. Nationalistische en orthodoxe bewegingen spelen in op dit ideologisch vacuüm.
Deze thema's en vraagstukken worden behandeld in een rijk gevarieerd geheel van artikelen. Onder meer over holocaust-onderricht, dat sinds de jaren zeventig met een factor honderdduizend toenam, over aantrekkingskracht en beperkingen van het joodse ethos van holocaust en verlossing dat Elie Wiesel uitdraagt.
Het zal de Europese, niet-joodse lezer af en toe duizelen als hij verneemt welke enorme vlucht holocaust-herdenking en -indoctrinatie in de VS hebben genomen. Hij zal zich ook vragen stellen over de opportuniteit van de opsomming die Berenbaum geeft van de vele joden op hoge maatschappelijke posities (om aan te tonen dat joden die zich als joden profileren in de VS verregaand aanvaard worden en veel macht kunnen verwerven). Tot slot weze nog gezegd dat dit aanbevolen boek een beetje ontsierd wordt door enkele geschiedkundige onjuistheden over de judeocide.
□ Gie Van Den Berghe
Michael Berenbaum, After Tragedy and Triumpf. Modern Jewish Thought and the American Experience, Cambridge U.P., Cambridge, New York (etc), 1990, $ 25.
| |
Geschiedenis
In Tumultu Gosico
In Tumultu Gosico (‘In de woelige geuzentijd’) is de ambtsaanvaardingsrede van W.H. Vroom, directeur van de afdeling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum te
| |
| |
Amsterdam en nu ook bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. De rede, gepubliceerd in een dun boekje van geen 50 bladzijden, handelt over relieken van heiligen in de woelige 16e eeuw. Een heleboel bizarre gebeurtenissen rond deze op zich al bizarre voorwerpen - stoffelijke resten van mensen, maar ook voorwerpen als het ‘stokske’ van Oldenbarnevelt of de boekenkist van Hugo de Groot - vullen Vrooms exposé. Centraal staat de reliekenmanie van de vrome Spaanse koning Filips II, die zijn klooster-paleis Escoriaal bij Madrid volpropte met deze voorwerpen, die hij overal liet weghalen waar ze in ketterse handen dreigden te vallen. Bij zijn dood in 1598 bevonden zich in het Escoriaal 7420 relieken van heiligen. Aan de belangstelling van deze machtige vorst voor relieken en andere devotionalia zijn, schrijft Vroom, twee aspecten duidelijk te onderscheiden. Ten eerste zijn intieme, diep religieuze relatie tot verschillende soorten devotionalia met welke hij, volgens de bronnen, ook een lichamelijke relatie had; ten tweede, een politieke stellingname die gericht was op eerherstel voor alles wat de reformatie had vernietigd. Eén van de meest fameuze relieken in het Escoriaal is de zgn. Sagrada Forma, de miraculeuze hostie van Gorcum. Deze hostie vertoont drie bloedvlekken. Een watergeus zou in juli 1572 in Gorcum geconsacreerde hosties met zijn laars hebben vertrapt. De hostie begon op miraculeuze wijze te bloeden, de watergeus bekeerde zich onmiddellijk tot de katholieke kerk en trad in bij een strenge orde. De hostie werd door vrome lieden in bewaring genomen en belandde via Vlaanderen en Duitsland in Spanje. W.H. Vroom toont aan de hand van historische documenten aan dat de hele story fraai is verzonnen en meesterlijk geënsceneerd. Hij situeert het opduiken van de hostie in het kader van de vredesonderhandelingen van 1579: de reliek diende verwarring te zaaien in het Nederlandse kamp en
woede en verontwaardiging bij de coalitie van de keizer, de koning en de paus. De essentie van Vrooms betoog is dat relieken zin en betekenis krijgen door de cultuurvormen waarin ze zijn ingebed. Ze functioneerden - de valse Sagrada Forma is daar een voorbeeld van - in een geheel van kerkelijke en wereldlijke instellingen en rituelen. ‘Wanneer die vanzelfsprekende vormen wegvallen, worden deze voorwerpen pas echt kwetsbaar. Nieuwe vormen, als zij al worden gevonden, overtuigen niet’ (p. 34). Het ‘verloren voorwerp’ kan alleen nog terecht in het museum.
□ Erik De Smet
Wim Vroom, In Tumultu Gosico. Over relieken en geuzen in woelige lijden, SUN, Nijmegen, 1992,48 pp., f 14,50.
| |
Bildwörterbuch
Wie af en toe met middeleeuwse teksten geconfronteerd wordt, ontmoet soms een term uit de kledings- of wapenuitrustingsterminologie. De hedendaagse lezer heeft er dan vaak het raden naar hoe dit voorwerp of kledingstuk er uit zag. Wat is een schaamkapsel en wat een sakkos? In welke periode werd het gebruikt? Droegen mannen vroeger jurken? En kon men in een harnas wel bewegen? Om op al die vragen een antwoord te geven, stelde de Oostenrijkse mediëvist Harry Kühnel, hoogleraar te Salzburg, een handzaam werkje samen dat een encyclopedisch overzicht wil bieden van kleding en wapenuitrusting, het Bildwörterbuch der Kleidung und Rüstung.
Leuke prentjes stellen de verschillende onderwerpen voor. Het hoofdbegrip staat vermeld in het Latijn of het Duits, met tussen haakjes de synoniemen in andere middeleuropese talen. Helaas komt het Middelnederlands niet veel ter sprake. Het encyclopedisch overzicht wordt voorafgegaan door enkele synthetiserende essays over een bepaalde periode van de hand van specialisten. Wie zich nu afvraagt wat een ‘schaamkapsel’ (Fr.: ‘braguette’) is: dat is een gewatteerde bescherming van het broekkruis die in de loop van de 15e en 16e eeuw populair was. Het ‘schaamkapsel’ werd verboden aan het eind van de 16e eeuw.
□ Erik De Smet
Harry Kühnel, Bildwörterbuch der Kleidung und Rüstung, Kröner Verlag, Stuttgart, 1992, 334 pp., DM 42.
| |
Herinneringen aan Indonesie
Eileen Utrecht was een ‘Indische’, dat wil zeggen een meisje van gemengde afstamming in het koloniale Indonesië. Na de Tweede Wereldoorlog kwam zij, zoals zovelen, naar Nederland, waar ze Ernst Utrecht leerde kennen. Hij was een sterk politiek bewuste student, enthousiast voor de jonge republiek
| |
| |
Indonesië. Ze trouwden, en gingen in 1952 terug naar Indonesië om het land te helpen opbouwen. In de jaren zestig, vooral na de staatsgreep van Soeharto, krijgt de radicale Utrecht steeds meer problemen met de machthebbers, en na talloze moeilijkheden keert het gezin in het begin van de jaren zeventig naar Nederland terug.
Eileen Utrecht vertelt haar wederwaardigheden met de charme van de lieve vrouw die ze ongetwijfeld is. Vooral aan het begin levert dat de nodige pittoreske beelden uit het koloniale bestaan op, later de hardere werkelijkheid in het Japanse concentratiekamp, de confrontatie met Nederland en tenslotte de steeds beklemmender omstandigheden in het onafhankelijke Indonesië. Pas in die laatste fase ontstijgt het boek enigszins aan de ál te persoonlijke, en vaak hap-snap opgetekende herinneringen die weliswaar onderhoudend, maar weinig opzienbarend zijn. Ook in het latere deel moet men zich van de blikwijdte van de vertelling overigens niet teveel voorstellen. Dit is allereerst een persoonlijk verslag, en daarbij blijft men nog wel eens in de trivialiteit steken. Zoiets heeft zijn bekoorlijke kanten, maar het blijft een beperkt perspectief, en dat is - gezien de thematiek en het bijzondere leven van Eileen Utrecht - jammer. Met een andere invalshoek was een ongetwijfeld wat minder pittoresk en charmant, maar wel analyserender en penetranter boek te schrijven geweest.
□ Ger Groot
Eileen Utrecht, Twee zijden van een waterscheiding. Herinneringen aan Indonesië voor en na de onafhankelijkheid, Uitg. SUA, Amsterdam, 1991, 250 pp., f 45.
| |
Literatuur
Mimesis
Grote werken overleven vaak hun auteurs. Na de Franse vertaling wordt Mimesis nu ook toegankelijk voor de Nederlandstalige lezer. Erich Auerbach (1892-1957) heeft vooral gepubliceerd op het domein van de romaanse filologie. Daarnaast heeft hij vertalingen verzorgd van Dante, Petrarca, Vico en Croce. De studie over de interpretatie van de werkelijkheid door literaire nabootsing blijft zijn hoofdwerk.
A. vertrekt bij de vaststelling dat de literatuur een interpretatie of nabootsing van de werkelijkheid is. De nabootsing kan op verscheidene wijzen gebeuren. Elke literatuur is getekend door haar stijlgenre dat bepaalt welke werkelijkheid wordt weergegeven en hoe ze wordt weergegeven. De lagere, banale werkelijkheid wordt weergegeven in de lagere literaire genres terwijl de hogere werkelijkheid verwoord wordt in de verheven tragische stijl. De antieke en in het classicisme hernomen leer van het verschil in stijlniveaus werd doorbroken in het middeleeuwse realisme en in het 19e eeuwse Franse realisme. De eerste breuk kan verklaard worden vanuit de christelijke incarnatieleer en de passieverhalen. De verhevenheid en de nederigheid bestaan er naast elkaar. Elke episode kan in haar banale realiteit de schakel van een universele samenhang zijn (de leer van de figurale of typologische duiding). Het Franse realisme kan begrepen worden vanuit de politieke, sociale en economische veranderingen na de Franse Revolutie. Voor het eerst namen mensenmassa's deel aan het historische proces. Voortaan zou men zich bij de weergave van de werkelijkheid rekenschap geven van de sociale realiteit. Hierdoor konden de meest banale figuren (zoals Sorel bij Stendhal en Goriot bij Balzac) het voorwerp van een serieuze literaire uitbeelding worden.
A's uitvoerige presentatie en nauwgezette grammaticale en stilistische interpretatie biedt de lezer een bijzonder doorwrochte oriëntatie op de hoogtepunten uit de westerse literatuur van Homeros tot Woolf. Het (misschien te) lijvige boek, 520 dichtbedrukte bladzijden, is hoe dan ook een belangrijk moment uit de geschiedenis van de literatuurwetenschap.
□ Luc Anckaert
Erich Auerbach, Mimesis. De weergave van de werkelijkheid in de westerse literatuur, vert. Wilfred Oranje, Agon, Amsterdam, 1991, 504 pp., BF 1500.
| |
Russische poezie uit drie eeuwen
In deze verrassende verzameling wordt het werk gepresenteerd van 28 vertegenwoordigers van de Russische poëzie, die pas vanaf het begin van de 18e eeuw een eigen vorm en karakter had aangenomen. Voordien had
| |
| |
de Russische dichtkunst zich gebaseerd op de Poolse verstechniek, die gezien het verschil in taal daartoe nauwelijks geschikt bleek. Met Gavriil Derzjavin (1743-1816), de eerste Russische dichter die leesbare gedichten schreef, opent deze bundel, waarbij de keuze werd bepaald ‘door het belang van de dichter, onze persoonlijke voorkeur en de vertaalbaarheid van de gedichten’. Poëzie ontstaan onder invloed van het socialistisch realisme is buiten beschouwing gebleven. Uit de korte, verhelderende biografische inleidingen blijkt dat liefst twaalf van de opgenomen dichters niet ouder dan vijftig jaar werden, onder meer ten gevolge van duels (o.a. Poesjkin), suicide, fusillering, en gevangenentransport. Twee van hen ontvingen de Nobelprijs voor literatuur: Ivan Boenin (1933) en Boris Pasternak (1958), die aan dat feit een prachtig gedicht wijdde (p. 175). Van drie dichteressen is werk opgenomen, onder anderen van Anna Achmatova die beschouwd wordt als Ruslands grootste dichteres.
De vertalingen zijn bijzonder goed getroffen, en wie niet zou weten dat het hier om vertalingen ging, zou zich afvragen welke talentvolle Nederlandstalige dichters achter zulke verzen verscholen gaan. Slechts eenmaal kwam ik een niet-bestaand woord tegen, dat onder rijmdwang werd gevormd: ‘bespoeden’ (p. 71). De oudste gedichten stammen volgens vorm en inhoud duidelijk uit de 19e eeuw, waarin de natuur en romantiek de overheersende thematiek vormen, maar ze ontberen de voorspelbare en zeurende droom die de Nederlandse poëzie uit deze periode zo vaak kenmerkt, zoals blijkt uit het soms abrupte einde van een gedicht halverwege de regel (p. 69, 83). Opvallend is hoe bij enkele dichters de herinnering gethematiseerd wordt (p. 111, 131, 161).
Als proeve van de kwaliteit van de vertalingen citeer ik het gedicht ‘Somberte’ (p. 139) van Velimir Chlebnikov in zijn geheel:
Als ik mezelf niet uit kan staan,
Werp ik me in het gouden zonlicht,
Ruisend trek ik mijn vleugel aan,
Ben nu eens heilig dan weer zondig.
Ik stierf, ja, ik stierf, en mijn bloed vloeide neer,
Droop over mijn harnas in stromen.
Toen 'k bijkwam, anders, heb ik weer
Met krijgersblik u opgenomen.
De dichteres Marina Tsvetajeva schreef in een van haar gedichten: ‘... Mijn verzen komen, zoals goede wijnen, / Nog wel eens aan de beurt’ (p. 187). Die voorspelling is met de uitgave van deze collectie bewaarheid. Wat de uitgave extra aantrekkelijk maakt is de zeer geslaagde vormgeving door Piet Gerards en Mare Vleugels, en de keuze van de helderwitte papiersoort. Een boek dat naar mijn smaak hoog zou scoren op de lijst van de mooiste boeken van 1991.
□ Paul Begheyn
Van Derzjavin tot Nabokov. Russische poëzie uit drie eeuwen, samengesteld en vertaald door Marja Wiebes en Margriet Berg, Plantage / G&S, Leiden, 1991, 224 pp., f 49,50 / BF 990.
| |
De Wispelaere
Bij zijn vertrek als hoogleraar moderne Nederlandse literatuur aan de Universitaire Instelling Antwerpen kreeg Paul de Wispelaere, in plaats van het gebruikelijke Huldeboek van collega's en sympathisanten, een bundeling eigen publikaties aangeboden. De fraai uitgevoerde band eindigt met een bibliografie van het kritisch werk die 668 nummers telt; de redacteurs selecteerden, in samenspraak met de auteur, vijftien niet eerder gebundelde tijdschriftartikelen ‘die een beetje een staalkaart vormen van onderwerpen waar (PdW) in de loop der jaren mee bezig (is) geweest’ (p. 24).
Wie de verzameling doorleest interesseert zich vanzelf meer voor de eigen evolutie van de criticus dan voor die ‘onderwerpen’. De Wispelaere was in Vlaanderen één van de eersten om aan te pikken bij de literaire theorie en de narratologie; de bundel herneemt dus een paar klassiek geworden bijdragen over complexe vertelstructuren bij lievelingsauteurs als Louis-Paul Boon of Sybren Polet. De recentere teksten klinken opvallend minder theoretisch. De vakkennis wordt er zeker niet kleiner op. De Wispelaere stapt wel steeds nadrukkelijker over van de zuiver wetenschappelijke analyse naar een pleidooi voor de literaire complexiteit, die hij graag uitspeelt tegen de verarmende en autoritaire eenduidigheid van de gevestigde ordes én van alle dogmatische revoluties. De literatuur heeft dan niet zozeer de taak een alternatief maatschappijconcept te ontwerpen: ze vrijwaart een levensnoodzakelijke ademruimte doordat ze alle beknellende zekerheden op losse schroeven zet.
Een evolutie van herkenbare snit, die De Wispelaere trouwens zelf natrekt in het oeu- | |
| |
vre van geestverwant Hans Magnus Enzensberger, de bekende auteur van Das Ende der Konsequenz (1982). Ik voeg daar onmiddellijk aan toe dat die ontspannen opstelling hier zeker geen gemakkelijkheidsoplossing is. De principevoorkeur voor polyfonie en onoverzichtelijkheid brengt haar pleitbezorgers wel eens in de verleiding ook slordige samenraapsels voor publikatie geschikt te achten. De Wispelaere houdt het bij zorgvuldig geformuleerde en gestroomlijnde essays. De voorliggende bundel bevat maar één uitgesproken negatieve recensie, die toevallig (?) ook over een verzameling essays handelt. De belangrijkste grief is dat de betrokken auteur zich daar voortdurend tegenspreekt: ‘Rechtlijnigheid is als karaktertrek geen deugd. Maar als kenmerk van het essay is het dat wél. In een betoog moet de argumentatie stevig op poten staan’ (p. 322). Het had het motto van Tekst en context kunnen worden.
□ Paul Pelckmans
Paul de Wispelaere, Tekst en context. Artikelen en essays over moderne Nederlandse en buitenlandse literatuur, Universitaire Instelling Antwerpen, 1992, 492 pp., BF 1200.
| |
Dag stoel naast de tafel
Tot nog toe had de lezer al kunnen kennismaken met Eric de Kuyper als de herschepper van de taferelen uit zijn kinder- en adolescentiejaren. Ze spreken aan omdat ze met veel warmte, gevoel en verbeelding en in een directe stijl geschreven zijn, zonder franje en toch heel genuanceerd. Daarbij voegden zich de reisberichten, eerder gepubliceerde stukken in De Spectator, Avenue en Het Parool over zijn belevenissen onderweg van het ene filmfestival naar het andere, van toneelpremières naar balletcreaties en opera-uitvoeringen. Het zijn anekdotes maar ook reflecties over kunst, literatuur, gastronomie, architectuur, het mannelijk lichaam.
Dat schept verwachtingspatronen als er alweer een nieuwe De Kuyper te krijgen is, de zesde in drie jaar tijd. Tot mijn verbazing is er toch weer een andere De Kuyper aan het woord in Dag stoel naast de tafel met als ondertitel ‘Kroniek van het dagelijkse’. Op één stuk na zijn deze kronieken, geheel of gedeeltelijk, verschenen eind jaren zestig en begin jaren zeventig in het Vlaamse weekblad De Spectator. Het zijn impressies, anekdotes en beschouwingen van een man die erin slaagt aan de weekdagen het feestelijk tintje van een zondag te geven, misschien omdat de trieste zondagen uit zijn kinderjaren voorgoed tot het verleden behoren. De Kuyper schrijft over asperges en Proust, kurketrekkers voor linkshandigen, een hoed kopen in Londen, de geur van croissants, kitsch, horoscopen, de beenhouwer met de beste en de duurste worsten in het Brusselse, het herfstlicht weerkaatst door duizenden vensters van een wolkenkrabber in Manhattan. Zelf beweert hij dat zijn stukjes niet als cursiefjes bedoeld zijn, ‘als ironische weerspiegelingen van het kleine in onze omgeving’ (p. 70) want hij heeft een hekel aan die dingen waaraan de gezelligheid van het schilderachtige kleeft. Waarom schrijft hij dan over al die ‘belangeloze’ dingen? Omdat ze in een context zitten waardoor ze niet banaal zijn en belangrijk worden. ‘Deze bespiegelingen zijn blokkendozen, puzzels, kruiswoordraadsels. Ik geef alleen de bouwelementen, die door eigen ervaringen, dromen, ideeën, belevingen moeten worden aangevuld. Jullie vinden het juiste antwoord. Jullie zijn tenslotte de lezers’ (p. 71).
Dat is een erg bescheiden standpunt. Want de Kuyper biedt meer dan bouwelementen, hij schenkt ook veel gave, voltooide gedachtenconstructies, filosofisch of spits aforistisch geformuleerd. Wat is een maaltijd koken méér dan inkopen doen, klaarmaken van het voedsel, eten van het klaargemaakte? ‘Het is een uitweg van affectie voor elkaar via een liefdevol bezig zijn met de dingen. Een uiting van liefde en genot jegens de dag en jegens hen die de dag met je delen’ (p. 18). Politiek? Dat is de kunst van de tautologie (p. 25). Een van zijn stukjes begint met volgend chiasme: ‘De maatschappij heeft de intellectuelen die ze verdient, en omgekeerd hebben de intellectuelen de maatschappij die ze verdienen’ (p. 58). Met 24 november 1991 in het achterhoofd lees je dat niet zomaar als een tijdeloze boutade. Vele reflecties van De Kuyper in dit boek hebben het karakter van zo'n universele uitspraak die in de concrete context van de lezer heel reëel wordt. Daarom is Dag stoel naast de tafel geen gebundelde nostalgie naar de dagelijksheid van twintig jaar geleden geworden, maar blijft het de dingen van nu verhelderen. Dat is geen geringe verdienste en het getuigt van een meer dan alledaags talent.
□ Joris Gerits
Eric de Kuyper, Dag stoel naast de tafel, SUN, Nijmegen, 1991, 116 pp., f 24,50.
| |
| |
| |
Jorge Semprun
De voormalige Spaanse minister van cultuur, Jorge Semprun, werd in het Nederlands taalgebied bekend door zijn optreden in de VPRO-reeks Nauwgezet en Wanhopig. In een Madrileense hotelkamer schetste Semprun het drama van de 20e eeuwse Europese geschiedenis door het verhaal van zijn eigen leven te vertellen: zijn bourgeois-afkomst, de Spaanse Burgeroorlog, zijn verblijf in Buchenwald, het illegale werk aan de top van de Spaanse communistische partij... Na de televisiereeks werden een aantal literaire werken van Semprun in het Nederlands vertaald: De tweede dood van Ramon Mercader, Netsajev is terug, Buiten bewustzijn en het meesterwerk De grote reis, een impressie van de tocht naar Buchenwald.
In de recent verschenen lijvige roman Zo'n mooie zondag! staat de kampervaring opnieuw centraal. Semprun zegt over het boek dat hij De grote reis heeft willen herschrijven in het licht van zijn afrekening met het communisme in het begin van de jaren zeventig. Het verhaal draait rond één zondag in Buchenwald. De verteller herinnert zich hoe hij gegrepen werd door de schoonheid van een beukeboom. De klik van het pistool van een SS-onderofficier brengt hem terug naar de werkelijkheid. De jonge hoofdfiguur kan zijn belager alleen maar wijzen op de schoonheid van die éne boom. Even hebben beiden tegelijkertijd dezelfde mystieke ervaring. Semprun ontsnapt aan de dood, zijn tijd is nog niet gekomen. Dat ene moment vormt het uitgangspunt voor een vertelling over zijn carrière als communistische militant na de oorlog: de ontmoetingen met andere ex-gevangenen, de communistische terreur, de politieke methoden van de totalitaire staat... Het geheel is geschreven vanuit de positie van de bekeerde communist die tot het inzicht kwam dat de revolutie haar eigen kinderen verslond. ‘Ik heb het over het bloed dat aan je geheugen kan kleven, en zelfs, onuitwisbaar, aan je handen, wanneer je je in het tijdperk van Stalin hebt geweerd in de rijen der communisten. En wanneer ik het juist over het tijdperk van Stalin heb is dat niet in de illusie dat er voor de Georgiër geen bloed zou hebben gevloeid, na hem geen bloed zou hebben gevloeid’ (p. 151).
De stijl is een wonderlijke mengeling van associaties en uitweidingen, recapitulaties, auctoriële verklaringen en literaire verwijzingen. Op de belangrijkste momenten in het verhaal laat Semprun de oude Goethe en zijn discipel Eckermann hun beroemde conversaties opnieuw beleven, op dezelfde plaats als toen: het beukebos aan de rand van de stad Weimar, het Buchenwald. De vertelling - ik durf het geen roman of essay noemen - is een knappe verweving van autobiografie, politiek essay en cultuurgeschiedenis. De Franse versie van het boek dateert uit 1980, maar met de recente ineenstorting van de communistische regimes, is het verhaal van Semprun nu actueler dan ooit.
□ Erik De Smet
Jorge Semprun, Zo'n mooie zondag!, vert. Babet Mosel, Agathon, Houten, 1992, 360 pp., BF 995.
| |
Kunst
Ernst Gombrich
Al eerder gebruikte Didier Eribon (journalist bij de Nouvel Observateur en biograaf van Michel Foucault) het genre van het interview om grote figuren uit de intellectuele geschiedenis van deze eeuw te portretteren: Georges Dumezil en Claude Lévi-Strauss. In de portrettengalerij die zich daarmee gaandeweg aan het vormen is mocht de kunsthistoricus en -theoreticus Ernst Gombrich niet ontbreken: een intellectueel in wie de Weense geest uit het begin van deze eeuw nog altijd voortleeft. Hoewel Gombrich in deze gesprekken aan enkele van de geijkte stereotypen van die periode (de frivoliteit, alomtegenwoordige vrolijkheid of intellectuele brille) het een en ander tracht af te doen, blijft de lijst kunstenaars, intellectuelen en wetenschapsbeoefenaren die hij van nabij meemaakte indrukwekkend: van Schönberg en Freud tot Kokoschka en Berg, zonder uiteraard de grote figuren uit zijn eigen vakgebied te vergeten: Von Schlosser, Ernst Kris, Fritz Saxl, Panofsky en Karl Popper.
Met de komst van het nazisme week Gombrich uit naar Londen, waar hij uiteindelijk directeur werd van het Warburg Institute, nadat hij in de oorlogsjaren bij de BBC als vertaler had gewerkt. Uit die periode stamt zijn beroemde Story of Art, waarmee hij bekend werd bij het grote publiek. In feite was het een gelegenheidswerk, geschreven uit geldnood, maar het maakte wel duidelijk dat
| |
| |
alles in eenvoudige termen kan worden uitgelegd. Later publiceerde hij zijn grote werken Art and Illusion en The Sense of Order, waarin hij de grote thema's van de kunstpsychologie en -theorie behandelde: de perceptie van de kunst, de onmogelijkheid van een onbevooroordeelde blik, de verwachtings- en kennishorizon als bepalende voorwaarden voor de waarneming, etc.
Bij dit alles ging hij de discussie met andere stromingen, zoals het iconologisme van Panofsky, niet uit de weg, zoals hij ook zijn schatplichtigheid bekent aan het rationalisme van zijn vriend Popper. In deze interviews gaat Gombrich op ongedwongen wijze op deze thema's in, zoals dat in een gesprek mogelijk is, doorspekt met de talrijke referenties die men van een erudiet van zijn kaliber verwachten kan. De imposante gestalte van Gombrich is echter niet de enige reden waarom dit boek de lezer in zijn ban houdt. Het is tegelijk een opwindende tocht langs de problemen die kunstenaars, kenners en kunsttheoretici nog altijd bewegen. Van dat avontuur is het einde, zo maakt Gombrich duidelijk, nog altijd niet in zicht: ‘Er zijn nog zoveel dingen die we niet weten over de kunst. En het belangrijkste dat we nog altijd niet weten is wel waarom een kunstwerk nu eigenlijk goed of slecht is...’
□ Charo Crego
E. Gombrich & D. Eribon, Ce que l'image nous dit. Entretiens sur l'art et la science, Adam Biro, Parijs, 1991, 186 pp.
| |
1900-1910: het ontstaan van de hedendaagse kunst
Sinds een aantal jaren is het inzicht gegroeid dat de kunst van deze eeuw in haar volle rijkdom en complexiteit niet met louter stilistische criteria te begrijpen valt. Het is veel te simpel gebleken het werk van Cézanne te reduceren tot de loutere ontdekking van elementaire vormen. Ook de gedachte dat de kunst zich heeft ontwikkeld als een zoektocht naar uiterste zuiverheid, of vanuit de ontmoeting met de primitieve kunst blijkt niet te voldoen. Te vaak ook zijn avant-gardes benaderd als in zichzelf gesloten universa, zonder te kijken naar de wisselwerking met andere stromingen of verwantschap op grond van gemeenschappelijke inspiratiebronnen. De baanbrekende studie A Fine Disregard van Kirk Varnedoe, meer of minder geslaagde revisies van de klassieke voorgeschiedenis van de moderne kunst (de expositie On Classic Ground in de Tate Gallery) en exposities rond avantgardistische stromingen als Constructivisme/Dadaïsme in Marlborough Gallery, vormen de markeringspunten van deze nieuwe inzichten.
De jaren tussen 1900 en 1910 vormden een bloeitijd voor de Europese kunst. Cézanne schilderde enkele van zijn beste doeken, net als Gauguin, Monet, Degas, Braque, Matisse, Brancusi en uiteraard Picasso, wiens Demoiselles d'Avignon uit 1907 vaak als het beginpunt van de moderne kunst wordt aangewezen. In deze jaren tekenen zich ook de thema's en lijnen af waarlangs de verschillende avant-gardes zich in de volgende decennia zouden ontwikkelen. Zij behoorden, schrijft Valeriano Bozal in de hier besproken studie, niet meer tot de 19e eeuw, maar evenmin reeds tot de 20e.
De mens en zijn verhouding tot de natuur, de relatie tot de klassieke traditie, de terugkeer tot het primitieve, de grenzen van de taal, het vraagstuk van het artistieke medium, de materialiteit van het pictorische oppervlak of beeldhouwkundig volume, en nieuwe thema's als de vrouw en haar negativiteit of de stad en de massa: al deze kwesties werden in deze jaren voor het eerst gearticuleerd. Bozal behandelt ze in deze studie met grote aandachtig en gevoel voor het veelbetekenende detail. Uitgebreid staat hij stil bij het werk van Cézanne, diens classicisme, de eliminatie van het anekdotische en het zoeken naar de dingen zelf, om te eindigen met een magistraal hoofdstuk over Picasso en de spanning in diens werk tussen classicisme en primitivisme. Kunstenaars als Klimt, Munch en Schiele, Degas, Bonard, Brancusi, de fauvisten en Gauguin, en de Duitse impressionisten zijn dan al gepasseerd, en met groot inlevingsvermogen behandeld.
Lezing van dit boek is een waar genoegen, dat niet beperkt zou mogen blijven tot degenen die het Spaans machtig zijn. De schrijver heeft niet alleen de strengheid van de eruditie weten te verbinden met een vloeiende, aangename stijl, maar ook de lezer weten los te rukken uit de vadsige gemakzucht van de gemeenplaatsen waarmee wij het ons zo vaak gemakkelijk maken.
□ Charo Crego
Valeriano Bozal, Los primeros diez años. 1900-1910, los orígenes del arte contemporáneo, Madrid, Visor, 1991, 225 pp.
| |
| |
| |
Varia
Kunst, cultuur en geloof
‘Katern I is de eerste uitgave van het CCS (Christelijk Cultureel Studiecentrum) van een reeks jaarboeken die naar de stichting hoopt in de loop van de jaren een indrukwekkend christelijk-cultureel oeuvre zullen vormen’, aldus de tekst op de achterkant van deze Katern.
Bijdragen die zich ‘op het grensvlak van kunst, cultuur en geloof’ bewegen (zie ondertitel) lopen het gevaar zich al vlug in een niemandsland te bevinden of, nog erger, vanuit het eigen beschermd domein strooptochten te ondernemen in het gebied van een ander. De samenstellers van deze bundel hebben m.i. dit gevaar ontweken door zorg te dragen voor een grote diversiteit. De katern bezit een pêle-mêle van theoretische opstellen, poëzie en kortverhalen. Verder is er een interview met de ‘algemeen directeur Eize Koenen en zijn rechterhand Kees Vuyk’ waarin zij hun visie op en de filosofie achter de Christelijke hogeschool voor de kunsten Constantijn Huygens verduidelijken: ‘Het gaat niet om het maken van christelijke kunst maar om als christen kunst te maken. Je bent met kunst bezig. Kunst staat niet in dienst van een levensbeschouwing’ (p. 51). Hieruit spreekt een duidelijke erkenning van de autonomie van de kunsten, die geen levensbeschouwing dienen te propageren maar niet anders dan uit een levensbeschouwing geboren kunnen worden en gestalte krijgen. Het christelijke bestaat er volgens hen in de kunstenaars van dit laatste bewust te maken. In die zin kan een christelijke levensbeschouwing kunstenaars helpen het uit te houden midden de diepe onzekerheid over de plaats van de kunstenaars in de wereld’ (J.W. Schulte Nordholt, p. 17). In een bondig overzicht van de beeld- en ikonencultuur in de Griekse en christelijke traditie, werpt A.C. Bronswijk een helder licht op de verhouding tussen levensbeschouwing en kunstopvatting. In een uitgesproken filosofische bijdrage laat Kees Vuyk in enkele momentopnamen de beslissende invloed zien van het christendom op de Europese cultuur: het bevrijdt de dingen van hun welsprekendheid, het maakt plaats voor een geseculariseerd denken en vervolgens voor de autonomie van de kunst om tenslotte, in onze tijd, met de afwezigheid van God en de groeiende
vervreemding van de mens de condities te scheppen waarin het individu creatief moet zijn om zich te handhaven. Een uitdagend essay vol paradoxen dat aanzet tot diepere reflectie.
Tenslotte vermeld ik nog de bijdrage over ‘De relatie tussen kerk- en volkslied’, het zgn. contrafact. Het bevat een uitdagende vraag naar de overbrugging van het profane en het sacrale in liturgische teksten. Stof genoeg dus om een volgende katern op het getouw te zetten.
□ Hugo Roeffaers
Bert de Jong en K. de Jong Onz. (red.), Katern I. Bijdragen op het grensvlak van kunst, cultuur en geloof. Christelijk Cultureel Studiecentrum, Kok, Kampen, 1992, f 15,90.
|
|