| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Baruch de Spinoza
Met zijn biografie over Spinoza (oorspronkelijke uitgave, 1972) zorgde Theun De Vries voor een gedroomde eerste inleiding tot het werk van Baruch de Spinoza. Allereerst is ze geschreven met het inlevingsvermogen van de historische romancier die Theun de Vries is. Daarenboven verbindt hij in deze biografie Spinoza's oeuvre, in zijn streng-mathematische vorm schijnbaar ontheven aan tijdelijkheid, met persoonlijke lotgevallen en met de politieke en sociale gebeurtenissen tijdens de Hollandse ‘gouden eeuw’.
De Vries ziet Spinoza als ‘een denker tussen de klassen’, origineel en eigenzinnig enerzijds, kind van zijn tijd anderzijds. Vooral dat laatste aspect krijgt een sterke klemtoon. Zijn politiek-theologisch denken kan niet worden los gezien van zijn joodse opvoeding, van het Hollands calvinisme, van de tegenstelling tussen de Loevesteiners (o.m. de gebroeders De Witt) en de Oranje-Nassaus. Zijn metafysisch-ethisch denken is o.m. sterk bepaald door de lessen van de Antwerpse ex-jezuïet Franciscus van den Enden.
In vergelijking met de vorige uitgaven heeft deze vierde druk er een hoofdstuk bijgekregen: Het keerpunt (pp. 63-71). Dankzij opzoekingswerk van de Nederlandse Spinoza-kenner W.N.A. Klever zijn twee publikaties van Van den Enden gevonden, die klaarblijkelijk op Spinoza een grote invloed hebben gehad. De nu 85-jarige Theun De Vries heeft die nieuwe gegevens verwerkt en daarenboven de reeds indrukwekkende bibliografie aanzienlijk uitgebreid en tot en met 1990 aangevuld.
Door de sterke nadruk op de verwevenheid tussen leven en werk is De Vries' voorstelling soms wat eenzijdig. Ongenuanceerde uitspraken als deze illustreren die eenzijdigheid: ‘Franciscus van den Enden noch zijn discipel Baruch de Spinoza zal zich ervan bewust geweest zijn dat zij in deze fase van het cartesianisme niet anders deden dan (mijn cursivering) een levenseis van de nieuwe, toonaangevende klasse in wetenschappelijke bewoordingen en alles overwinnende wetens- en waarheidsdrang uitdrukken’ (p. 58) en ‘In de ogen van de hedendaagse mens is het (bedoeld is de Ethica) een materialistische synthese, waarvan de terminologie nog volgens de gangbare conventie met die van de theologische openbaring is gesluierd’ (p. 162). Zo blijft het centrale en metafysisch hoogst interessante onderscheid tussen kennis van de tweede soort en kennis van de derde soort in het laatste hoofdstuk, Het geheim van de Ethica (pp. 162-172) hoe dan ook onderbelicht.
Zelf blijft De Vries daardoor op de drempel staan, wanneer de meest vruchtbare en actuele aspecten van Spinoza's ethisch-metafysisch denken worden aangestipt (de politieke filosofie van Spinoza heeft hij veel grondiger uitgewerkt). Maar door zijn levendige verteltrant en meeslepende stijl word je uitgenodigd om Spinoza's metafysische denkwereld zelf te betreden. Nogmaals: naast het meer wijsgerig-technische boek van Hubbeling over Spinoza (derde uitgave bij Baarn, 1989) kan deze biografie, als een eerste kennismaking in het Nederlands, niet genoeg worden aanbevolen.
□ Guido Vanheeswijck
Theun De Vries, Spinoza, De Prom, Amsterdam, 1991, 200 pp., BF 890.
| |
Hegel
De ‘Agora editie’ verricht met haar publikatie van ‘sleutelteksten’ baanbrekend werk op het domein van de filosofie en (voorlopig?) in mindere mate op het domein van de literatuurwetenschap. Met Filosofie als wetenschap presenteert Ad Peperzak ons in vertaling en commentaar 37 paragrafen van Hegels Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften (1817). Hegel schreef deze Enzyklopädie als een leidraad ten behoeve van zijn studenten. In een uiterst gedrongen vorm maken we hierin kennis met Hegels filosofisch ‘systeem’. In de ‘Einleitung’ en het ‘Vorbegriff’ (§ 1-37) zoekt Hegel een antwoord op de vraag: ‘hoe het toch komt, dat allerlei niet-filosofische wetenschappen makkelijk op gang kunnen komen, terwijl de filosofie reeds op de grootste problemen stuit, wanneer ze wil uitleggen waarmee en hoe ze begint’ (p. 23). In de letterlijke zin
| |
| |
hebben we hier dus met een inleiding te maken; maar bestaat er wel een inleiding op de filosofie? Want, ‘om iets te ontwaren van haar object moet men reeds denken, maar daarvoor moet men reeds aan het filosoferen en in de filosofie thuis zijn’ (p. 27). Peperzak verstaat de kunst de lezer ongemerkt in de filosofie te doen duiken: ‘een duik à corps perdu’ (p. 31). De stapsgewijze en de geduldige analyse van Hegels volgestouwde paragrafen, getuigen van een didactisch meesterschap, dat allicht de vrucht is van jarenlang seminariewerk. Aan de hand van Hegel en vooral van Peperzak zal de lezer bij het beëindigen van deze relecture tot zijn verbazing merken dat hij als toemaat ook nog het Kantiaanse denken kreeg opgedist. Een filosofisch compendium als dit van Hegel biedt niet alleen een filosofie in zakformaat maar wel degelijk filosofisch koren ontdaan van zijn kaf.
□ Hugo Roeffaers
G.W.F. Hegel, Filosofie als wetenschap. Encyclopedie der filosofische wetenschappen § 1-37, vertaald en toegelicht door Ad Peperzak, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991, 168 pp.
| |
Ludwig Wittgenstein
Over Ludwig Wittgenstein, zelf zo spaarzaam met publikaties, raakt men maar niet uitgeschreven. Ook in het Nederlandse taalgebied moet er een overschot aan Wittgenstein-kenners zijn: eindredacteur Etienne Kuypers had twee boekjes en evenveel uitgeverijen nodig om de verschillende teksten over het denken van Wittgenstein samen te bundelen.
Na een inleiding (in beide boekjes nagenoeg identiek, want geschreven door dezelfde inleider-eindredacteur) mogen de verschillende auteurs (naast Kuypers mag ook Tak tweemaal optreden) vanuit de meest uiteenlopende invalshoeken Wittgensteins eigenzinnig oeuvre belichten. Hoe heterogeen die benaderingen ook mogen zijn (ook qua leesbaarheid), twee constanten springen in het oog: de etikettering van Wittgenstein als neopositivist is onhoudbaar en het traditionele onderscheid tussen Wittgenstein I (van de Tractatus) en Wittgenstein II (van de Logische Onderzoekingen) moet, indien nog houdbaar, in elk geval zeer soepel worden geïnterpreteerd.
De meervoudige voorstelling van Wittgenstein (in relatie tot sociale wetenschappen, kunst, godsdienstfilosofie, epistemologie...) brengt natuurlijk een aantal interpretatieve tegenstellingen aan het licht. Zo situeert W. De Pater Wittgenstein helemaal binnen de analytische filosofie, terwijl I. Verhack, met zijn nadruk op het ‘deiktische’ aspect van zijn filosofie, hem juist portretteert als degene die de grenzen van de analytische filosofie overschrijdt. Zo spreekt B. Delfgaauw, bij zijn analyse van Tractatus 7, van een intellectus metaphysicus (naar mijn mening ten onrechte), terwijl A. Burms het terecht houdt bij een niet-cognitieve verwondering.
Wat Wittgenstein als denker zo belangrijk maakt, wordt kernachtig verwoord in het citaat dat J. Leilich boven zijn bijdrage plaatst: ‘Eerst dachten de filosofen over de wereld, vervolgens over de wijze waarop de wereld gekend wordt, uiteindelijk over het medium waarin dergelijke kennis is uitgedrukt’. Aristoteles, Kant, Wittgenstein: de band met de werkelijkheid wordt steeds dunner, de transparantie ervan steeds kleiner. Duidelijke, goed gefundeerde antwoorden op je zoeken zal je bij hem dan ook niet vinden, zo citeert Dupré Hubbeling. Leilich stelt het scherper: ‘De lezer van Wittgenstein zal vaak minder het gevoel hebben dat hij een weg uit een labyrint krijgt gewezen, maar meer ervaren dat hij in een nieuw labyrint is terechtgekomen’.
□ Guido Vanheeswijck
E. Kuypers (red.), Wittgenstein, DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1991,265 pp., BF 650.
E. Kuypers (red.), Wittgenstein in meervoud, Garant, Leuven/Apeldoorn, 1991, 124 pp., BF 430.
| |
Godsdienst
Het boek Jozua
Wie zou proberen met het boek Jozua in de hand de verovering van het land Kanaän over te doen, zal spoedig tot de ontdekking komen dat dit bijbels geschrift - in de joodse traditie het eerste boek van de ‘Vroege Profeten’ genoemd - heel anders is dan het zich bij oppervlakkige lezing voordoet. Het blijkt in het boek Jozua te gaan om ‘eine deutende Dramaturgie’ (5), m.a.w. om een samenstel
| |
| |
van vertellingen die voor de huidige hoorders en lezers nog immer uiterst actueel is. De held van het boek heet niet voor niets Jozua, d.w.z. ‘Jhwh is hulp’, en personifieert daarmee het theologische programma van heel het werk. Wie na bovenstaande hoopvolle geluiden uit de inleiding van een nieuw commentaar de opmerkingen bij de afzonderlijke hoofdstukken uit Jozua doorkijkt, krijgt te maken met een benadering en werkwijze die een toch enigszins andere sfeer ademt. De auteur, hoogleraar te München, onderscheidt namelijk in bijna elk tekstgedeelte een drietal bewerkingslagen (voor-deuteronomistisch, deuteronomistisch en na-deuteronomistisch) en benadrukt aldus eerder de wordingsgeschiedenis van het boek Jozua dan de werking en functie, de dramatiek van de uiteindelijke canonieke tekst. Weet men hier doorheen te kijken en met enig doorzettingsvermogen niettemin de huidige gestalte van de bijbeltekst voorop te stellen, dan biedt dit commentaar een grote hoeveelheid belangrijke en interessante gegevens die de lezing van dit belangrijke bijbelboek ongetwijfeld zullen stimuleren.
□ Panc Beentjes
M. Görg, Josua (Die Neue Echter Bibel, Altes Testament, Lieferung 26), Echter Verlag, Würzburg 1991, 115 pp., DM 28.
| |
De brieven aan de korinthiërs
Omstreeks het jaar 50 bezoekt Paulus voor de eerste keer de wereldstad Korinthe en sticht er een christelijke geloofsgemeenschap. Sedertdien heeft hij verscheidene brieven aan hen geschreven. De brief die wij kennen als 1 Korinthiërs, maar in werkelijkheid al de tweede is (zie 1 Kor. 5,9-11), dateert van omstreeks het jaar 54 en behandelt in de hoofdstukken 1-6 een aantal specifieke onderwerpen: het opkomen van diverse ‘partijen’ die de eenheid van de kerk aldaar bedreigen, zijn theologie van het kruis, zijn opvattingen over apostolaat en over eschatologie. Vanaf hoofdstuk 7 gaat Paulus in op vragen die hem door deze gemeente per brief waren voorgelegd.
In de uitstekende reeks EKK heeft W. Schrage (1928), professor aan de evangelisch-theologische faculteit te Bonn, een begin gemaakt met een zeer uitvoerige behandeling van 1 Korinthiërs. De materie wordt dermate grondig aangepakt dat het geheel geen twee (zoals oorspronkelijk gepland), maar drie banden zal omvatten. De commentaar sluit nauw aan bij de grote aandacht die er, terecht, binnen de exegese van de nieuwtestamentische brieven wordt besteed aan de retorische analyse. Het blijkt dat Paulus, die zéér grondig was geschoold in de klassieke retorica, alle middelen en mogelijkheden ervan benut wanneer hij zich per brief tot christengemeenschappen richt. Zowel in de inleiding van deze commentaar (pp. 73-94) als bij de behandeling van elke afzonderlijke perikoop wordt aan dat belangrijke retorische geraamte van de tekst aandacht besteed. Ook aan de ‘christelijke partijen’ die de eenheid in Korinthe dreigen te verscheuren is een uitvoerige en zeer overzichtelijke excurs gewijd (pp. 142-149). De 2400 voetnoten van dit eerste deel bevatten een ware goudmijn voor wie zich in een bepaald onderwerp verder zou willen verdiepen. Omdat in de rooms-katholieke Nederlandstalige serie Het Nieuwe Testament (Romen & Zn, Roermond/Maaseik) uit de jaren 1965-1975 bij mijn weten de deeltjes op 1 en 2 Korinthiërs nooit zijn verschenen, verdient deze oecumenische commentaar, die ook de nodige aandacht schenkt aan de ‘Auslegungs- en Wirkungsgeschichte’ van elke passage, zeker uw aandacht.
Paulus was niet alleen een gediplomeerd retor, maar ook een goed ‘catecheet’ die feilloos inspeelt op de geest van zijn tijd. Dat blijkt uit een doctorthesis van Martin Ebner die handelt over de zgn. ‘Peristasenkatalogi’ die Paulus met name in zijn beide brieven aan de Korinthiërs hanteert. Het gaat om opsommingen waarin de apostel zijn lijden, ontberingen en noden opsomt. Nu blijkt dat ongeveer terzelfder tijd rondtrekkende filosofen op de marktplaatsen van Griekse steden hun voordrachten eveneens doorspekten met dergelijke opsommingen van problemen, onaangename omstandigheden. Zowel qua vorm als motieven is er een frappante overeenkomst tussen beide vast te stellen. Paulus probeert dus zijn hellenistisch gehoor voor zijn zaak, voor zijn ‘leer’ te winnen door hen toe te spreken met literaire vormen die men van elders gewend was te horen, namelijk in het gewone leven op de markt. Dat het daarbij vooral om de fundamenten van zijn apostelambt gaat zal niemand verbazen.
□ Panc Beentjes
Wolfgang Schrage, Der erste Brief an die Korinther (1 Kor 1,1-6,11). Evangelisch-katholischer Kommentar zum Neuen Testament VII/1, Benzi- | |
| |
ger Verlag, Zürich / Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1991, VII + 436 pp., DM 118. Martin Ebner, Leidenslisten und Apostelbrief. Untersuchungen zu Form, Motivik und Funktion der Peristasenkataloge bei Paulus (Forschung zur Bibel, Band 66), Echter Verlag, Würzburg, 1991, VIII + 414 pp., DM 56.
| |
Encyclopedie van het vroege christendom
Deze encyclopedie die de periode van de vroege kerk - voor het Westen tot Beda Venerabilis en voor het Oosten tot Johannes Damascenus - behandelt, is een ‘superb’ referentiewerk. De oorspronkelijke Italiaanse versie sloot de bibliografie af rond 1980, maar deze wordt voor de laatste tien jaren in de Engelse vertaling verder aangevuld. De lezer wordt op de eerste plaats bekoord door de aangename bladspiegel en door de tijdstafel, kaarten en foto's aan het einde van het tweede deel. Veel belangrijker is natuurlijk de lijst van de 167 medewerkers uit 17 landen, en die is al even indrukwekkend. Om maar enkele namen te noemen: B. Aland, U. Bianchi, H. Crouzel, A. Hamman, S. Lilla, G. Pelland, A. Quacquarelli, M. Simonetti, B. Studer. De artikelen beperken zich niet tot de kerkvaders. De verschillende belangrijke geografische knooppunten - Antiochië, Alexandrië en Caesarea bijvoorbeeld - krijgen een plaatsje, en er wordt ruimte gevonden voor theologische begrippen en probleemvelden - de sacramenten, ecclesiologie, subordinatianisme, enz. De belangstelling gaat ook naar de verhoudingen van het vroege Christendom tot de omringende cultuur: men kan er Midden- en Neo-Platonisme op naslaan, of de invloed van de Stoa op de vroegchristelijke auteurs. Verder vindt de lezer ook allerlei onderwerpen die van belang zijn voor wie patristiek wil studeren: archeologie en allegorie om maar twee voorbeelden te noemen.
Ik heb er enkele artikelen op nageslagen die binnen mijn eigen competentiebereik vallen en was over het algemeen aangenaam verrast door de hoeveelheid informatie die aangeboden wordt in zulke beperkte ruimte. ‘Schepping’ en ‘dubbele schepping’ krijgen er ruime aandacht; onderwerpen die in de Dictionnaire de Spiritualité verwaarloosd werden. Om kritisch te zijn moet men werkelijk op details ingaan. Zo ontbreekt m.i. bij het artikel ‘Catenae, biblical’ (I, 152f) een referentie aan het werk van Françoise Petit, en ik vind het ook vreemd dat in de bibliografie bij het artikel ‘Creation’ (I, 205) verwezen wordt naar de Italiaanse editie van Sacramentum Mundi voor een artikel van Pieter Smulders; dit referentiewerk bestaat ook in het Engels. Maar dat zijn schoonheidsfoutjes die niets afdoen aan de waarde van het werk in zijn geheel. Het is een plezier om deze encyclopedie ter hand te nemen en om zich erdoor te laten inleiden in de wereld van het vroege christendom.
□ Jacques Haers
Angelo di Berardino (ed.), Encyclopedia of the Early Church (vert. uit het Italiaans: Adrian Walford), 2 vols., James Clarke & Co, Cambridge, 1992.
| |
Vormsel
Het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) te Leuven levert met de Kadoc-studies een reeks bijdragen die een zicht geven op de vele aspecten van het katholieke culturele, politieke en sociale leven in het verleden. Het 12e deel biedt onder de titel Levensrituelen. Het vormsel een boeiende doorlichting van een omstreden sacrament. Bijdragen van historici, sociologen en theologen tonen aan dat het vormsel, zoals wij dat nu kennen, een recent verschijnsel is. Pas in de 19e eeuw slaagde de kerk erin het sacrament aan belang te doen winnen en in de 20e eeuw kreeg het zijn huidige vorm en betekenis. De twee historische bijdragen van de Leuvense godsdiensthistorici Michel Cloet (Ancien Régime) en Lieve Gevers (19e eeuw) bieden genoeg stof om dit te illustreren.
Enkele bijdragen, o.a. van de godsdienstsocioloog Karel Dobbelaere, belichten het vormselsacrament vanuit sociologische hoek. Daarbij wordt de cruciale vraag gesteld naar de betekenis van het vormsel als overgangsritueel. Uit de verschillende bijdragen leren we dat het hier inderdaad om een ‘rite de passage’ gaat die de overgang van kindertijd naar volwassenheid begeleidt. De sociologe Anne Van Meerbeeck expliciteert deze opvatting in haar artikel door de klassieke opvattingen van de antropoloog Van Gennep over overgangsrituelen als uitgangsbasis te nemen. Interessant in dit opzicht is de opname in de bundel van een vergelijkende studie met een humanistisch overgangsritueel: het feest van de vrijzinnige jeugd.
| |
| |
Uit het sociologisch materiaal blijkt dat het vormsel voor velen het sacrament is van het ‘adieu’ aan de kerk en dat de kinderen steeds meer en meer het patroon van de ouderen overnemen die niet meer praktizeren.
Bijzonder interessant discussiemateriaal is de bijdrage van de theoloog Jozef Lamberts over de vormselleeftijd. Hij pleit ervoor om het vormsel niet ‘langer’ te gebruiken in het kader van de menselijke behoefte aan ritualisering. Kunnen aangepaste woord- en gebedsdiensten niet even zinvol functioneren op de verschillende overgangsmomenten van het (christelijk) leven? Kan er ook naar randkerkelijken niet verder doorgedacht worden? Zonder te vergeten dat voor alle leeftijden een gepast catechetisch aanbod nodig is en zonder dat dit samengaat met een sacrament. Stof genoeg tot discussie.
□ Erik De Smet
K. Dobbelaere e.a., Levensrituelen. Het Vormsel, (KADOC-studies 12), Universitaire Pers Leuven, 1991, 245 pp.
| |
Ignacio Ellacuria
De naam Ignacio Ellacuría klinkt sinds november 1989 velen vertrouwd in de oren. Toen werd hij immers samen met vijf medebroeders-jezuïeten, hun huishoudster en haar dochtertje door het Salvadoraanse leger vermoord op de UCLA-campus in San Salvador. Een martelaar. Men vergeet wel eens dat Ellacuría ook een gedegen theoloog was. Het feit dat zijn artikelen verschenen in een vreemde taal en in door ons nauwelijks gekende tijdschriften zal dit wel verklaren. Daarom kan men de artikelenbundeling die hier voorligt enkel toejuichen en hopen dat delen ervan ook in het Nederlands vertaald zullen worden. E.'s hoofdbekommernis is het samengaan en samendenken van geloof en levensinzet, van Godbetrokkenheid en engagement dat zich uit in een voorkeursoptie voor de armen. Dit klinkt sterk door in zijn christologie waar hij de vragen ‘waarom sterft Jezus?’ (‘¿por qué muere Jesús?’) en ‘waarom werd hij gedood?’ (‘¿por qué le matan?’) op elkaar laat inspelen (p. 27 e.v.). De tweede vraag zoekt naar de concrete omstandigheden, de eerste peilt naar de theologische duiding. Het volstaat niet de blik te verengen op de verrijzenis, ook het concrete leven van Jezus moet men in het vizier houden (pp. 168-169). Ongerechtigheid en armoede zijn voor E. niet alleen sociale en politieke problemen: God en geloof staan immers op het spel. De armen in latijns-Amerika bepalen voor hem de ruimte waarbinnen politiek en theologie bedreven moeten worden (‘lugar teológico, lugar politíco’, p. 39 e.v.). E.'s denken is gedifferentieerd zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn houding tegenover geweld (p. 91 e.v.): hij vestigt de aandacht op het reeds bestaande structurele geweld dat revolutionair geweld oproept en is zich bewust van de gevaren van deze dynamiek. E. is ook een scherp denker die geen blad voor de mond neemt: hij windt geen doekjes om de schrijnende
socio-politieke situatie in de Centraalamerikaanse landen (pp. 159-162) en verwijt de Romeinse Instructie over de Bevrijdingstheologie de betrokken theologen niet bij name te noemen (p. 190 e.v.). Het treft verder hoe E. bij al deze spanningen een verzoenende, genuanceerde figuur blijft.
Dit boek en de theoloog Ellacuría verdienen diepergaande studie, waartoe de inleiding van Juan José Tamayo perspektieven biedt. Te betreuren vind ik enkel dat E.'s belangrijke artikel ‘Hacia una fundamentación filosófica del método teológico latinoamericano’ niet in deze bundel werd opgenomen.
□ Jacques Haers
Ignacio Ellacuría, Teólogo mártir por la liberación del pueblo, Nueva Utopía, Madrid, 1990.
| |
Wijsheid
In het najaar 1990 organiseerde de Universiteit voor Theologie en Pastoraat te Heerlen een speciaalcursus met als onderwerp: ‘de wijsheidsliteratuur van het Oude Testament’. De cursus mocht een ruime belangstelling genieten. Dat is tekenend voor de bijzondere plaats die de wijsheidsboeken in de geloofsbeleving innemen: aan de ene kant handelen zij over fundamentele menselijke vragen over zin, lijden, God en medemens, aan de andere kant zijn deze boeken voor vele gelovigen nog grotendeels onverkend terrein. De uit de cursus ontstane bundel Wie wijsheid zoekt, vindt het leven wil een inleiding bieden op het geheel van de wijsheidsliteratuur. Het eerste artikel situeert de wijsheidsliteratuur in zijn literair-historische en buiten-bijbelse context. Daarna worden de verschillende oudtestamentische wijsheidsboeken voorgesteld: Kathleen Maenhout het moeilijke boek Job, Henk Jagersma Prediker, Erik Eynikel Spreuken - het oudste wijs- | |
| |
heidsgenre. Paul Kevers gaat in zijn bijdrage op zoek naar wijsheidselementen in de Psalmen, die strikt genomen niet tot de wijsheidsliteratuur worden gerekend en Streven-medewerker Panc Beentjes sluit de bundel af met twee bijdragen over Wijsheid van Salomo en Wijsheid van Jezus Sirach - twee van de jongste boeken van het Oude Testament -, die niet-joodse thema's op een verrassende wijze combineren en confronteren met bijbels georiënteerde standpunten. Iedere bijdrage sluit af met een beknopt overzicht van recente literatuur over het behandelde bijbelboek.
□ Erik De Smet
Erik Eynikel (red.), Wie Wijsheid zoekt, vindt het Leven. De wijsheidsliteratuur van het Oude Testament, Acco, Leuven / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven / Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1991, 165 pp., BF 480.
| |
Mens & maatschappij
Vaclav Havel
Verhoor op afstand, de autobiografie van Vaclav Havel, is geconcipieerd als een dialoog: tussen kerst en oudejaar 1985 werden een aantal gesprekken met zijn vriend Karel Hvizdala op band opgenomen. Het resultaat daarvan verscheen eerst in het Duits en daarna, bij een uitgeverij in ballingschap, in het Tsjechisch. Vandaag, nu de omstreden dissident president van zijn land is geworden, is dit boek in beide landen een bestseller.
Deze autobiografie houdt het midden tussen een chronologisch-informatief relaas en een wijsgerig essay. In antwoord op de gerichte vragen van Hvizdala geeft Havel heel wat informatie over zijn ‘bourgeois’-jeugd, zijn vergeefse pogingen om als ‘bourgeois’ tot het hoger onderwijs te worden toegelaten, zijn werk (eerst als decorsjouwer) bij het theater, zijn schrijversloopbaan en zijn leven als dissident. Maar herhaaldelijk wordt de chronologische draad doorgeknipt en is de ‘denker’ Havel aan het woord: het feitenrelaas wordt in perspectief geplaatst en van daaruit geëvalueerd.
Voor wie het (dramatische en essayistische) werk van Havel kent, biedt deze autobiografie boeiende achtergrondinformatie. Zo tekent Havel de sfeer tijdens de Praagse Lente, vertelt hij de ontstaansgeschiedenis van Charta '77, belicht hij zijn gevangeniservaringen, omschrijft hij de betekenis van het absurde theater (pp. 47-49) en gaat hij dieper in op zijn verhouding met Milan Kundera (pp. 142-149). Het centrale thema van zijn oeuvre noemt hij de crisis van de menselijke identiteit. De kunst van het leven ligt in de aanvaarding van de paradox, de vrucht van een afstandelijke houding die je t.o.v. jezelf inneemt en waardoor je daden tegelijk belachelijk en betekenisvol zijn: ‘We zijn weer bij mijn stokpaardje: wil de mens het met al zijn ernst niet zo ver laten komen dat hij in de ogen van iedereen belachelijk wordt, dan moet hij een gezond bewustzijn van zijn eigen menselijke belachelijkheid en nietigheid hebben, ook al is datgene wat hij doet nog zo belangrijk. (...) Echt belangrijk wordt de menselijke daad pas als die uit een helder bewustzijn van tijdelijkheid en vergankelijkheid voortkomt; alleen dat kan de daad grandeur geven. De contouren van de echte zin van het leven zijn alleen vanuit een sterk besef van absurditeit te zien’ (p. 98).
Als supplement is een bibliografie opgenomen van een aantal schrijvers en politici die door Havel worden genoemd.
□ Guido Vanheeswijck
Vaclav Havel, Verhoor op afstand. Een gesprek met Karel Hvizdala, Baarn, De Prom, 1991, 195 pp.
| |
Bourdieu
Pierre Bourdieu is een wereldbekend Frans socioloog-antropoloog, een gezaghebbend hoogleraar en publicist met op zijn naam studies als La Reproduction (1970), Esquisse d'une théorie de la Pratique (1972), La Distinction (1979). In de recent verschenen gespreks- en essaybundel Réponses laat deze socioloog in zijn kaarten kijken: wat is zijn methode, wat is zijn wetenschapsbeeld, waarom begeeft hij zich op het domein van de sociale wetenschappen, wat is voor hem het doel van wetenschappelijke bedrijvigheid? Het boek wil een aanzet zijn om verder te denken over de betekenis van de menswetenschappen.
Bourdieu is intensief bezig met de morele en politieke betekenis van zijn wetenschap. In de eerste plaats wil hij weten op welke manier de mens vrij is in zijn handelen. Het is de taak van de socioloog, meent Bourdieu, de wereld en de maatschappij te ‘denatura- | |
| |
liseren’ en te ‘defataliseren’, d.w.z. de krachten en machten van de dominantie te demythifïceren. Wetenschap beoefenen is een ‘bevrijdingsproces’. Maar toch wil Bourdieu van de wetenschap geen moraal voor ‘geavanceerde samenlevingen’ maken.
Bourdieu hangt geen ‘fatalistisch’ maatschappijbeeld aan, waarbij de mensheid op z'n Nietzscheaans verdeeld is in monolithische blokken van ‘rulers’ en ‘ruled’. Hij stelt dat in de bestaande samenlevingsvormen het gevestigde hiërarchisch systeem voortdurend betwist en in vraag gesteld wordt.
Vervolgens weigert Bourdieu te geloven dat de wereld en de maatschappij aan onveranderlijke ‘wetten’ gehoorzamen. Sociale wetten zijn begrensde wetmatigheden in tijd en ruimte die net zolang bestaan als de ‘instellingen’ die hen ondersteunen.
In Bourdieus wetenschapsbeeld hebben de sociale wetenschappen een politieke taak: ze veranderen de blik waarmee wij onze sociale wereld construeren en van waaruit wij op rationele en humane gronden onze gemeenschap - en onszelf - opbouwen. In één woord: geëngageerd denken over wetenschap.
□ Erik De Smet
P. Bourdieu (avec L.J.D. Wacquant), Réponses, (Libre Examen), Seuil, Paris, 1992, 267 pp.
| |
Geschiedenis
De uitvinding van de moderne mens
Robert Muchembled is één van de jonge sterren van de Franse mentaliteitsgeschiedenis en dit boek uit 1988 is zijn eerste magnum opus. Zijn programma is ambitieus: vier eeuwen geschiedenis in één werk vatten. Jammer genoeg zijn heel wat tekorten. M. gebruikt terecht een groot aantal vroeger verwaarloosde bronnen zoals kunstwerken, boekbeschrijvingen en processtukken, en heeft daarbij zeer veel belangstelling voor Noord-Frankrijk en het vroegere Vlaanderen. Hij verwaarloost echter de niet-Franstalige bronnen; zo citeert hij wel Chris Vandenbroeke, maar dan alleen voor een tijdschriftartikel uit 1979, terwijl Vandenbroeke het behandelde onderwerp (seksueel gedrag) veel grondiger in zijn boek Vrijen & trouwen heeft uitgewerkt. Uit zijn bronnen wil hij een volledige mentale ommekeer afleiden, maar de sprong van het micro- naar het macro-niveau is veel te groot om te overtuigen. M. wil namelijk aantonen dat het middeleeuwse ‘ruwe’ volksleven met zijn eigen dynamiek en normenbesef is uitgehold door het ontstaan van burgerij en hof met een tegencultuur en een reeks machtsmiddelen (zoals het gerecht) die dat volksleven geleidelijk hebben weggedrukt. Zijn bronnen zijn echter te beperkt om dat te bewijzen en zijn al te kwistige unilaterale interpretaties veroorzaken vooral bevreemding.
Daarnaast is het boek ook een treffend voorbeeld van Frans chauvinisme. M. duidt in zijn titel geen geografische omschrijving aan, wat blijkbaar betekent dat Europa met Frankrijk samen valt. In Volkscultuur in Europa 1500-1800 van Peter Burke wordt ongeveer dezelfde these met meer voorbeelden en vooral met meer talent bewezen voor een ruimer gebied. Burke heeft overigens zijn ideeën al lang geleden geformuleerd, maar M. heeft blijkens de bibliografie nog nooit van hem gehoord.
□ Jaak De Maere
Robert Muchembled, De uitvinding van de moderne mens. Collectief gedrag, zeden, gewoonten en gevoelswereld van de middeleeuwen tot de Franse Revolutie, Contact, Amsterdam, 1991, 415 pp., BF 995.
| |
Venetië en Amsterdam
Na Volkscultuur in Europa, 1500-1800 en De Italiaanse Renaissance is nu ook dit boek van Burke uit 1974 in het Nederlands verschenen. De auteur wil onderzoeken hoe de leidende groepen in Venetië en Amsterdam evolueerden tussen 1580 en 1720 en doet daarvoor een beroep op de prosopografische methode en de ‘collectieve biografie’ van de bestudeerde groepen: elk individu wordt in de groep gesitueerd én individueel bekeken (zoiets is alleen mogelijk als er veel historisch materiaal bewaard is gebleven). De overeenkomsten tussen beide handelscentra met een grote haven liggen voor de hand, maar ook de verschillen zijn opvallend.
Burke behandelt achtereenvolgens de structuur van de Venetiaanse adel en de Amsterdamse koopmansstand, en de structuur van de macht in beide steden; de economische basis waarop de macht van de elites steunde; de levensstijl die beide groepen
| |
| |
erop nahielden; de vorming die de jongeren op een leidinggevende functie voorbereidde; de normen- en waardenbeleving en de relatie tot kunsten en wetenschappen. In het slothoofdstuk ‘Van ondernemer tot rentenier’ concludeert hij voorzichtig dat de beschreven periode vol veranderingen was en dat zich in beide steden een ontwikkeling van actief ondernemerschap naar vrij passief rentenierschap heeft voltrokken.
In Venetië was de heersende adel een vrij gesloten stand waarbinnen de echte leiding vaak wisselde, in Amsterdam was de koopmansklasse (zeker in het begin) vrij open, maar bleef de macht meestal in dezelfde handen. De Italianen leefden in een zeer ruim familieverband, de Nederlanders hadden een klein gezin en waren meer individualistisch. Venetië hechtte meer belang aan pronk en praal, vereerde ‘ridderlijke’ waarden en kende een militaire traditie; de heersers begunstigden de kunst in hun persoonlijke naam. Naast deze verschillen waren er ook veel overeenkomsten: het feit dat één groep onbetwist het bestuur uitoefende, het pragmatisme en opportunisme waarmee met openbare functies werd omgegaan, de internationale gerichtheid, het strenge officiële ideologische kader naast de reële praktische vrijheid, de centrale rol van de handel en de algemene opbloei.
Burke biedt zijn lezers een boeiend en stevig gefundeerd betoog. Hij verantwoordt zijn definities (bijvoorbeeld van ‘ondernemer’ en ‘rentenier’), zijn vraagstelling (door uit te leggen waarom hij bepaalde onderdelen problematiseert en andere niet), zijn methode (hij geeft commentaar bij zijn comparatieve benadering en verdedigt - enigszins overbodig - de sociale geschiedschrijving) en de afbakening van zijn object. Venetië en Amsterdam is dan ook niet alleen een genoegen om te lezen, maar tevens een aanschouwelijke les in moderne historiografie.
□ J. De Maere
Peter Burke, Venetië en Amsterdam. Een onderzoek naar elites in de zeventiende eeuw, Agon, Amsterdam, 1991, 183 pp., BF 595.
| |
Tweede generatie joodse Nederlanders
Eind jaren tachtig voerde het Utrechts Instituut voor Psychotrauma een vergelijkend onderzoek uit rond de problematiek van de joodse ‘tweede generatie’, het doorwerken van oorlogservaringen van ouders bij hun kinderen. De onderzoekers stelden twee a-selecte groepen samen van dertig joodse en dertig niet-joodse Nederlanders geboren tussen 1945 en 1970. Psychotherapeuten namen diepte-interviews af en de deelnemers kregen gestandaardiseerde psychologische vragenlijsten voorgelegd. De onderzoeksresultaten bevestigden klinische bevindingen, met name dat de joodse naoorlogse generatie meer psychische problemen vertoont dan niet-joodse generatiegenoten.
Het boek omvat een interessant literatuuroverzicht en een bruikbare bibliografie maar voor de rest draagt het alle kwalijke kenmerken van een onderzoeksverslag, bijna niet te pruimen door de vele herhalingen en aankondigingen van wat de onderzoekers op de volgende bladzijde zullen zeggen of op de vorige gezegd hebben.
Ook op het onderzoek valt een en ander aan te merken. De selectiecriteria zijn bijzonder ruim. Er werd niet het minste onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van oorlogservaring (bombardement, gevangenschap, onderduik, voedseltekort, verzet, verlies familieleden...). Alle joodse ouders worden Holocaustoverlevenden genoemd, ook al zat slechts een klein gedeelte van de ouders van de geselecteerde groep in de kampen. Men had er goed aan gedaan vooraf na te gaan of en hoe joodse (en andere) kinderen van ouders met kampervaring verschillen van ouders zonder die extreme ervaring. Ook werd alleen de tweede generatie ondervraagd en ‘getest’, het gezin waarin ze zijn opgegroeid werd psychologisch noch sociologisch doorgelicht. Ook over het hoofd gezien werd de mogelijkheid dat andere factoren dan de oorlogservaring van de ouders de psychische toestand van de proefpersonen beïnvloed kunnen hebben. Bijvoorbeeld de evolutie van perceptie, waardering en zelfbeeld van joden en, daarmee verbonden, van de geschiedenis van de jodenvervolging en -uitroeiing door de nazi's.
Voor een betere afbakening van verschillende categorieën van ‘kinderen van de oorlog’ kan men terecht in het artikel van Jolande Withuis (De gevoelige erfenis van de jaren '40-'45 in Icodo-Info, 91-1, pp. 5-17 eerder verschenen in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, december 1990).
□ Gie Van Den Berghe
J. Eland, P. van der Velden, J. Kleber, C. Steinmetz, Tweede generatie Joodse Nederlanders, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1990.
| |
| |
| |
Het Verhaal Van Een Overlevende
George Topas was pas vijftien toen de nazi's Polen binnen vielen. Hij overleefde de getto's van Warschau en Budzyn, de concentratiekampen Plaszow en Flossenbürg. Het grootste deel van zijn familie werd uitgeroeid. In 1946 week Topas uit naar de VS en begon er een nieuw leven, zonder het voorafgaande te verdringen. Zijn ooggetuigeverslag is een levensverhaal met joods-religieuze beklemtoning, ingekaderd in de geschiedenis van zijn dierbaren, de familie in het verleden, zijn gezin in de toekomst. Het is een vlot geschreven boek, genre avonturenverhaal. met veel anekdotes en dialogen, soms wat overgedetailleerd en met de gebruikelijke onjuistheden en mythische interpretaties.
Topas dankt zijn overleving aan een sterke levenswil, een enorme tegenwoordigheid van geest, veel durf en aan het ‘Chemiker Kommando’. Dit spookcommando bood een relatief veilig onderkomen aan enkele tientallen gevangenen met scheikundige, biologische of wiskundige bagage (of die dat voorwendden). Deze gevangenen werden verondersteld te werken aan een mythisch biologisch wapen dat Duitsland alsnog de zege moest brengen. Henry Orenstein berichtte eerder al over dit commando (zie Streven, december 1990, pp. 261-262). Topas heeft Orenstein in het kamp gekend maar kennelijk had hij geen weet van diens ego-document. Dat is een beetje jammer, nu werd immers de kans gemist enkele afwijkende herinneringen over dit vrijwel onbekende commando (bijvoorbeeld plaats en jaar van oprichting) aan elkaar te toetsen en uit te diepen.
□ Gie Van Den Berghe
George Topas, The Iron Fumace. A Holocaust Survivor's Story, University Press of Kentucky, Lexington (Kentucky), 1990.
| |
Om het joodse kind
Om het joodse kind gaat over de strijd tussen vertegenwoordigers van het Nederlandse verzet en vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap om de voogdij over joodse weeskinderen die in de oorlog bij onderduikouders waren ondergebracht.
Deze strijd begon midden 1944 en is in geen ander land zo hoog opgelopen en zo principieel uitgevochten. Dat heeft alles te maken met een maatregel die de joodse gemeenschap buiten spel zette wat betreft de beslissing over de toekomst van de joodse onderduikkinderen. De Nederlandse regering bekrachtigde een voorstel van leden van het verzet waardoor het lot van joodse weeskinderen beslecht zou worden door de Commissie voor Oorlogspleegkinderen waarin voornamelijk prominente (niet-joodse) leden van het verzet zitting hadden. Een maatregel die heel sterk afweek van wat toen in kinderbeschermingskringen gebruikelijk was. Toen de Commissie voor Oorlogspleegkinderen eind 1949 werd opgeheven, had ze liefst 40% van de joodse weeskinderen onder niet-joodse voogdij geplaatst.
Antisemitisme was hier niet vreemd aan maar andere factoren speelden een grotere rol. De commissieleden werden geleid door gevoelens van christelijke superioriteit en meenden oprecht in het belang van het kind te handelen. Velen waren ervan overtuigd dat herplaatsing in een joods milieu de kinderen zou blootstellen aan antisemitisme, dat het dus beter was ze te onttrekken aan de ellende die jood-zijn met zich meebracht.
Ook de weigering (onder meer van regeringszijde) onderscheid te maken tussen joden en niet-joden speelde een grote rol. Het nationaal-socialisme had aangetoond waar dergelijke discriminatie toe leidde. Voortaan zouden alle Nederlanders zonder onderscheid des persoons behandeld worden. Dit principiële standpunt leidde tot veronachtzaming van het joodse vraagstuk dat na de oorlog wel degelijk bestond, met name de veel grotere omvang en gecompliceerdheid van het leed van de joodse gemeenschap.
Ook onder de joden waren er nogal wat die niet anders dan anderen behandeld wilden worden. Ze waren bang geworden voor hun jood-zijn, wilden er het liefst van af. Bovendien hadden ze weinig tijd en gelegenheid om zich te bekommeren om de toekomst van joodse weeskinderen. En zij die dat desondanks deden stonden voor een onmogelijke opdracht, ze stonden tegenover mensen die de kinderen tijdens de oorlog hadden gered.
De auteur schetst op genuanceerde en gedetailleerde wijze de maatschappelijke en politieke context waarbinnen de strijd plaats vond, de hartverscheurende conflicten tus- | |
| |
sen de betrokken partijen, de schrijnende dilemma's waarvoor ze zich geplaatst zagen, de tragische misverstanden, de rol van de media, de psychische gevolgen voor de vaak nog zeer jonge kinderen (verlatingsangst) en vult dit alles aan met cijfermateriaal, verhelderende noten en een register.
□ Gie Van Den Berghe
Elma Verhey, Om het joodse kind, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1991.
| |
Literatuur
Herve Guibert
In december 1991 pleegde de Franse journalist Hervé Guibert (o 1955), homoseksueel en AIDS-patiënt, zelfmoord. Hij verwierf bekendheid vooral na de publikatie van zijn autobiografische roman A l'ami qui ne m'a pas sauvé la vie (1990). Daarin beschrijft hij hoe hij ertoe komt zich te laten testen op het HIV-virus en hoe het besef besmet te zijn zijn leven nieuwe diepgang geeft (pp. 181-182). Vooral het feit dat de aan AIDS gestorven filosoof Michel Foucault, onder de schuilnaam ‘Muzil’, één van de hoofdpersonages van de roman is, wekte de publieke belangstelling. Dit boek is het eerste van een trilogie die, na Le protocol compassionnel, afgesloten wordt door het postuum gepubliceerde L'homme au chapeau rouge. De HIV- besmetting van de hoofdpersoon blijft ook in deze laatste roman een sterk thema: G. plant zelfmoord (p. 16) en zegt AIDS te haten, de strijd tegen het virus heeft hem uitgeput (p. 64). Elders, wanneer hij pleit voor het leven van een zieke rat waarmee hij zich identificeert (pp. 81-82), komt de emotionele energie geïnvesteerd in de ziekte tot een climax. Nochtans is dit niet de hoofdthematiek van het boek, evenmin als de beroemde personages, schilders ditmaal als Bacon en Balthus, die ten tonele gevoerd worden. De klemtoon ligt eerder op het verlangen naar levensintensiteit, waarvan de reiswoede (Korfoe, Moskou, Afrika) en de koopwoede (p. 26) duidelijke tekenen zijn. Ook menselijke relaties krijgen aandacht: de schilder Yannis en zijn vrouw Gertrud, Lena en haar broer Vigo, een verdwenen kunsthandelaar. Hun energie en activiteiten houden G. wakker. In deze aandacht voor geliefde mensen herkent men de fotograaf G. die in de inleiding op Le seul visage (1984), één van zijn foto-albums, zijn verlangen uitdrukt om te getuigen van zijn liefhebben, ook al blijft hij zich in zijn laatste roman
bewust van de ambiguïteit en de vluchtigheid van zijn relaties (p. 112). De aandacht voor mensen - die bij G. soms tot voor de lezer moeilijk verteerbare detailbeschrijving kan leiden, zoals bijvoorbeeld in Fou de Vincent (1989), het dagboek van een homoseksuele relatie - is waarschijnlijk de centrale focus in G.'s werk.
Cytomégalovirus is een dagboek: de beschrijving van een hospitaalverblijf, van 17 september tot 8 oktober. Korte impressies en gedachten volgen elkaar op. De lezer voelt zich bij momenten onzeker, wanneer hij, zonder de bescherming van verhullende literaire kneepjes, geconfronteerd wordt met G.'s angsten en met zijn verlangen naar respect. De auteur wordt blind en de laatste paragraaf is onheilspellend: ‘Ecrire dans le noir? Ecrire jusqu'au bout? En finir pour ne pas arriver à la peur de la mort?’ (p. 93). De lichtpunten zijn schaars geworden: een korte verliefdheid (p. 87), het verlangen om een dagboek te schrijven dat goed zal doen (p. 35). Of dit laatste lukt zal voor een groot deel afhangen van het respect dat de lezer voor deze jonge auteur weet op te brengen. Hij verdient het.
□ Jacques Haers
Hervé Guibert, Cytomégalovirus. Journal d'hospitalisation, Seuil, Paris, 1992, 93 pp.
Hervé Guibert, L'homme au chapeau rouge, Gallimard, Paris, 1992, 154 pp.
| |
Vals hicht
Het thema van de herwonnen onschuld is door zijn veelvuldig gebruik even bleek geworden als een afgedragen jeans. Toch zijn er nog altijd schrijvers die het cliché niet uit de weg gaan, met wisselend succes. Nederlands nieuwste literaire wonderknaap Joost Zwagerman (o 1963) bezit de toverformule om verlepte motieven uit de gracht te halen en hokus pokus nieuw leven in te blazen. Daar is wat lef voor nodig, maar zijn formule werkt, Nederland en Vlaanderen gaan plat voor Zwagerman.
Vals licht, zijn in oktober gelanceerde succesboek, is zowel een milieuschets als een psychologische thriller of het verhaal van een onmogelijke, obsessionele liefde. De roman richt de schijnwerpers op de relatie tussen de
| |
| |
student Simon Prins en het hoertje Lizzie Rosenfeld, een relatie waarin niets is wat het lijkt. Zoals de titel al laat vermoeden, ontpopt de roman zich tot een schimmenspel van licht en schaduw, wezen en schijn. Waar het ook maar enigszins kan, wordt de argeloze lezer een hak gezet door de auctoriële verteller, die zich overwegend achter het perspectief van Simon verschuilt maar soms bedilzuchtig uit de hoek komt. De lezer wordt voortdurend van het ene been op het andere gezet, want nieuwe feiten werpen om de haverklap nieuw licht op de situatie. Na een tijdje ben je wel gewaarschuwd, net als de hoofdpersoon Simon Prins. Omdat zijn liefje hem altijd verplicht op zijn qui-vive te zijn, wordt achterdocht voor hem een tweede natuur. Bij haar schaduwbestaan horen onvermijdelijk ook schaduwverhalen. Immers: ‘Een hoer kon uit het leven stappen maar dat betekende nog niet dat de bijbehorende schaduwverhalen, die de basis hadden gelegd voor uitoefening van het vak, met hetzelfde gemak werden uitgebannen’ (p. 236). Zij intrigeert, liegt en bedriegt dat het een lust is. Daar heeft ze overigens nog een bijkomende reden voor: wegens een mislukte drugdeal wordt zij achtervolgd door schuldeisers. Alleen door een listige zet - zij laat zich officieel als junkie registreren, waardoor ze op bescherming kan rekenen - kan ze het vege lijf redden.
Toch is het niet zozeer de toevoeging van dit thrillerelement dat de sterkte van dit boek uitmaakt, maar wel het psychologische spit- en wroetwerk waarmee de auteur de onderlagen van deze liefdesrelatie uitdiept. Simons bemoeienis om Lizzie uit ‘het leven’ te redden en haar een nieuw, zuiver bestaan te geven vormt de thematische hoofdader van het verhaal. Omdat het alleen in de droom of de fantasie mogelijk is opnieuw te beginnen, nemen zij hun toevlucht tot het spel: zij spelen Klein Arcadië en herhalen dat ‘in vele varianten maar in steeds hetzelfde valse licht van verrukkelijke onschuld’ (p. 127). Vreemd genoeg is het net dat naïeve geloof in een nieuw begin dat hun liefde in de weg staat. Als Lizzie inderdaad de herinnering uit wil bannen moet ze degene verlaten om wie ze een ander leven is begonnen, zodat het oprukkende verleden geen kans meer heeft.
Hoewel ik Vals licht eerder als een literair ‘light’-produkt zou willen bestempelen - light omdat het nergens hoogdravend wordt, vooral expliciteert en minder suggereert, maar ook door de grote vaart en de luchtig modieuze schrijftrant -, lijkt Joost Zwagerman mij goed op weg een letterkundig zwaargewicht te worden.
□ Jos Van Thienen
Joost Zwagerman, Vals licht, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1991, 276 pp.
| |
Franz Kafka
Wie een monografie van honderd bladzijden over Kafka wil schrijven mag de moeilijkheden niet onderschatten: je kan haast niet de complexiteit van het onderwerp respecteren, en ook nog eens de gewone lezer aanspreken. Voortdurend wordt de lezer van De Tragiek van het Bestaan geconfronteerd met De Visschers probleem zich een weg te zoeken in het labyrint van Kafka's eigen geschriften en in de enorme hoeveelheden kritische reacties op zijn werk. In zijn strijd tegen een arbitraire selectie aan de ene en een banale veralgemening aan de andere kant, voldoet de auteur aan wat men van een inleidende studie mag verwachten, maar ook niets meer. Hij deelt wel de belangrijkste informatie over en een aantal ernstige ‘interpretaties-in-eennotedop’ van Kafka's teksten mee, maar slaagt er niet in de bron van hun unheimliche fascinatie te ontsluiten. Daar zijn twee, bijna tegengestelde redenen voor. Enerzijds poogt de auteur Kafka te universaliseren op een existentialistische manier die ondertussen wel erg gedateerd is en die de breekbare textuur van Kafka's werk onder een lading pathos verplettert (onder meer in de titel). Anderzijds is zijn keuze van een leitmotief, de ellende van een vrijgezel, te nauw en te thematisch om ten volle de blijvende fascinatie voor Kafka's obscuriteit te vatten. De Visscher vindt nauwelijks een plaats voor deze vluchtige kwaliteit in Kafka's schriftuur (‘De... sfeer van het ongerijmde kunnen we in een aandachtige lectuur gemakkelijk overschrijden’) en laat Kafka's eigen ideeën over hermeneutische en epistemologische problemen (toch een van de interessantste aspecten van zijn oeuvre) nagenoeg helemaal buiten beschouwing. Deze lacune heeft wellicht te maken met de structuur van De Visschers essay. In de ambitieuze en toch heldere inleiding bespreekt hij fictionele en semi-fictionele werken die door Kafka als literaire figuur geïnspireerd zijn. Dit
zijn m.i. de beste pagina's in het boek. Daarop volgt een centraal deel waarin de situatie van de vrijgezel (‘De
| |
| |
wet’, ‘De vader’, ‘De vrouw’, ‘De dood’) via een lectuur van Kafka's belangrijkste teksten wordt gepresenteerd. In de conclusie geeft De Visscher een snel-typologie van Kafkainterpretaties: literaire (is dat een aparte categorie?), psychologische (bedoelt De Visscher niet ‘psychoanalytische’?), sociologische (hoort Steiner hier echt thuis?) en filosofisch-metafysische (is filosofie altijd metafysica? of is het koppelteken een symptoom van het gebrek aan interesse in dit boek voor Kafka's nadruk op wat en hoe we kunnen weten in de plaats van op wat er is?). Het uit elkaar houden van thematische patronen en leeshorizonten maakt het onmogelijk om Kafka's herhaaldelijk thematiseren van het lezen zelf, van de problemen in verband met begrijpen, interpretatie en commentaar te vatten. Hierdoor blijft De Visschers Kafka gevangen in een Heideggeriaans protest tegen de Seinsvergessenheit, de hybris en het verlangen naar autarkie. De Visscher doet alsof hij niet kiest voor een van de interpretatieve categorieën die hij bespreekt, hoewel het duidelijk is dat het filosofisch-metafysische perspectief, vooral in zijn quasi-religieuze versie, het dichtst zijn eigen houding benadert. Dit impliceert (overigens door De Visscher expressis verbis ontkend) dat er een neutrale absolute waarnemer kán zijn. Het is niet genoeg om in de sectie ‘Kafka interpreteren’ te schrijven dat ‘niemand zich de pretentie (kan) toemeten dat hij nu eens het beslissende en laatste woord over Kafka heeft gezegd’, als je twee pagina's eerder je centrale hoofdstuk beëindigt met de woorden: ‘De tragiek van het bestaan en van het existeren is kennelijk Kafka's laatste woord’. Het is heel verleidelijk om hier de laatste woorden van een van Kafka's beroemde parabels te citeren: ‘Aber sieh, sogar das ist nur scheinbar’.
□ Vivian Liska
Jacques De Visscher, Franz Kafka. De Tragiek van het bestaan. DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen 1991.
| |
Gerrit Krol
In 1986 kreeg Gerrit Krol de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre dat hij bij die gelegenheid omschreef als zgn. saaie boeken zonder plot, met nauwelijks een verhaal, handelend over onromantische zaken als wiskunde en computers. Wie er dan nog in slaagt interessante romans van te maken die uitgegeven, gelezen en bekroond worden, die moet inderdaad van goeden huize komen. In de essays met de titel ontleend aan het Griekse spreekwoord door Plato geciteerd in De grote Hippias of Over het schone, expliciteert Krol zijn moeilijkheidsgraad van het schrijven. In het lange stuk Meesters over de tijd verklaart Krol hoe zijn roman De Hagemeijertjes (1990) ontstaan is, welke verhaaltechniek hij daarin gebruikt heeft (de techniek van noodzaak-door-toeval: als a later gebeurt dan b, dan is a min of meer een gevolg van b), hoe literatuur voor hem beeldend, klinkend en doorregen met spiritualiteit moet zijn, hoe hij het probleem van de tijd aanpakt en zijn personages laat samenvallen met hun uitspraken (de mensen zijn teruggebracht tot wat ze zeggen). Van Marsman en Van Ostaijen heeft hij geleerd losse woorden te schrijven, zinnen zonder werkwoord, zinnen waarin de tijd is opgeheven. Schrijven voor Krol is een voortdurend optimaliseringsprobleem, het is de kunst om een nagestreefd maximum in evenwicht te houden met een nagestreefd minimum. Het resultaat moet een goede roman zijn, ‘een vernuftig stuk spirituele hardware’ (p. 92). Belangrijk in de romans van Krol is de functie van de witregel, waarover hij ook vroeger al geschreven heeft. De witregel is voor Krol een literair en visueel teken dat aankondigt: nu komt een ander verhaal. Hij vergelijkt het met het lood tussen het gekleurde glas, waardoor de afzonderlijke kleuren beter tot hun recht komen. Van die witregel heeft Krol zijn literair waarmerk gemaakt.
Krol beschrijft niet alleen de techniek en het ontstaansproces van literaire teksten (romans en gedichten), hij reflecteert graag over het verschil tussen de mens en de menselijke intelligentie enerzijds en de computer en de kunstmatige intelligentie anderzijds. Hij stelt vragen over het nut van de filosofie en over de soort wetenschap die zij is. Het essay met de titel: ‘Kon Wittgenstein wel schrijven?’ besluit de bundel. Een vermelding apart verdient nog het essay waarmee Krol in 1990 deel genomen heeft aan de ECI- prijs voor essays en wetenschappelijke verhandelingen over ‘Gaat het Nederlands teloor?’ Het is een genuanceerd betoog geworden waarin de Nederlandse mentaliteit gehekeld wordt en de evolutie van de taal positief wordt gewaardeerd. Het Nederlands zal niet verdwijnen al kan niet voorzien worden welke semantische verschuivingen plaats zullen
| |
| |
grijpen. In deze bundel essays zijn nog veel meer beschouwingen aanwezig dan ik hier in dit kort bestek vermeld heb. Op p. 131 stelt Krol de vraag: Maar hoe achteruit te vertellen wat iemand zégt? Dat lukt niet, toch doet een recensent iets soortgelijks in een poging de lezer een draad aan te reiken die naar het doel kan leiden. Bij Krol is dat leesgenot zonder meer. En zo moeilijk is het mooie ook niet.
□ Joris Gerits
Gerrit Krol, Wat mooi is is moeilijk, Querido, Amsterdam, 1991, 176 pp., BF 739.
| |
Adriaan Morrien
Voor zover ik heb kunnen nagaan is Adriaan Morriën naast Karel Jonckheere de enige nog actieve schrijver die destijds in Forum gepubliceerd heeft, al was het slechts één gedicht in het allerlaatste nummer. In 1988 verscheen in de prestigieuze reeks Privé-domein een keur uit zijn prozawerk onder de titel Plantage Muidergracht. Het leek de bekroning van een schrijverscarrière, maar met dit nieuwe boek bewijst Morriën dat hij nog lang niet uitgeschreven is. De negenendertig stukjes in deze bundel zijn gemiddeld drie bladzijden lang, ‘miniaturen’ noemt de auteur ze, en hebben alle ‘de miraculeuze gewoonheid van het leven op aarde’ (p. 162) tot onderwerp. Morriën kijkt met een haast kinderlijke onbevangenheid om zich heen en beschrijft het waargenomene - van spekbokking tot sneeuwval - vervolgens op onnavolgbare, efficiënt sobere wijze. Vaak ook voert de waarneming hem terug naar zijn kindertijd en hoewel men van een tachtigjarige misschien niet zo gauw beschouwingen over zijn lievelingsvinger, engelen of zijn eerste horloge zou verwachten, vormen juist deze stukjes voor mij de heerlijkste lectuur. Beter dan met volgend citaat uit ‘Engelen’ (p. 36) kan ik mijn oordeel niet staven: ‘Ik had graag een engel willen zijn, al was het alleen maar om te kunnen vliegen. Op vogels ben ik nooit werkelijk jaloers geweest, omdat ik mijn handen niet zou willen missen en mijn mond niet graag voor een snavel zou verruilen, al spaart het een notenkraker uit. Engelen bezitten, vergeleken met vogel en mens, alle voordelen van hun gevleugeldheid’.
□ E. van der Aa
Adriaan Morriën, Het kalfje van de gnoe, Van Oorschot, Amsterdam, 1991, 165 pp.
| |
Fientje de feniks
De moord die 80 jaar geleden op de halfbloed prostituée Fientje de Feniks te Batavia gepleegd werd, zou (als zovele gelijkaardige zaken) waarschijnlijk volledig in de vergetelheid geraakt zijn als E. du Perron er in zijn autobiografische roman Het land van herkomst (1935) niet enkele bladzijden aan gewijd had. De jonge Du Perron was zodanig onder de indruk geraakt van de gruwelijke feiten dat hij er tot twee jaar later nog nachtmerries van had, tot grote schrik van zijn vader die liever geen ‘juffershondje’ als zoon had. Nog een geluk dat er toentertijd nog geen televisie bestond, denk ik maar, want wat zou er anders van deze grote schrijver in spe geworden zijn?
Daar de mens om onnaspeurbare redenen door elke vorm van misdaad gefascineerd wordt, is ook deze moordzaak op zich best boeiend. Verder ontleent dit boekje zijn bestaansreden aan het feit dat de gebeurtenissen zich situeren in de tot dusver vrijwel onbekende onderwereld van het voormalig Nederlands-Indië aan het begin van deze eeuw. Hoeren, pooiers, rovers en moordenaars: niets menselijks was Batavia vreemd. Niet dat dat een verrassing is natuurlijk, maar nu is het tenminste eens goed gedocumenteerd op schrift gesteld en mooi uitgegeven. Voor wie mijn passie voor Duperroniana niet deelt, kan Van Zonnevelds werkje in het slechtste geval een mooi alternatief bieden voor een avond treurbuisgeweld.
□ E. van der Aa
Peter van Zonneveld, De moord op Fientje de Feniks. Een Indische tragedie, Conserve, Schoorl, 1992, 75 pp., BF 298.
| |
Kunst
Kunst en religie
Tussen kunst en godsdienst bestaat een oude medeplichtigheid, maar dat verband lijkt de laatste eeuw wel in haar tegendeel te zijn verkeerd. Van oudsher werd het sacrale in kunstzinnige vormen uitgebeeld en gerepresenteerd. Maar sinds halverwege de 19e
| |
| |
eeuw zijn kunst en godsdienst op gespannen voet komen te staan. Kunst werd contesterend, tot in het blasfemische toe, en waar de kerken een beroep deden op artiesten, waren dat vaak niet de meest creatieve.
Doorslaggevend is waarschijnlijk de verzelfstandiging van de kunst geweest. Als l'art pour l'art werd de kunst zelf een religie. Anderzijds werd de godsdienst steeds minder een metafysisch en in toenemende mate een ethisch verschijnsel, wat tot uitdrukking kwam in een steeds sterkere horizontalisering. En juist aan ethiek heeft kunst zich zelden iets gelegen laten liggen. Zo werd van beide kanten de scheiding voltrokken, en kreeg religieuze kunst - veelal terecht - het odium van zoetelijke braafheid om zich heen.
Toch bestrijken beide eenzelfde dynamiek: de overschrijding van het alledaagse naar het surplus dat de werkelijkheid in zich bergt. Een surplus dat vandaag de dag eerder met het ‘sublieme’ dan met het ‘schone’ zal worden omschreven. Terecht wijzen de meest penetrante bijdragen in deze bundel - uitvloeisel van projecten aan de universiteiten van Nijmegen en Tilburg - op de transcendentie die zich in het bestaan zelf aftekent. Specifiek voor de kunstzinnige presentatie daarvan, suggereert Ton van der Stap in zijn mooie bijdrage over Rembrandt en Rothko, is het volstrekt immanente karakter daarvan: juist in de indringendheid van de materiële realiteit toont zich het surplus van de schepping; slechts daarin, zo zouden we kunnen vervolgen, houdt zich een religie op die niet in ‘bovenwerelden’ vervluchtigt.
Deze bundel is zeer heterogeen samengesteld. Ze vangt aan met een viertal bijdragen waarin op meer of minder oppervlakkige wijze religieuze elementen in hedendaagse kunst worden aangewezen. Van der Stap en Jacques de Visscher onderzoeken vervolgens op welk vlak kunst en godsdienst elkaar de hand reiken en komen daarbij tot verwante conclusies, waar het de zichzelf overstijgende immanentie en presentie van het kunstwerk betreft. Daan van Speybroeck illustreert deze benadering tenslotte met een mooie bijdrage over het beeldend werk van Jean-Michel Alberola.
□ Ger Groot
Daan van Speybroeck (red.), Kunst en religie, Ambo, Baarn, 1991, 147 pp.
| |
Varia
Rijmwijzer
Dichten wordt vaak als een heilig ritueel beschouwd. Een liedjestekst schrijven geldt doorgaans als een iets profaner bezigheid. Toch ontsnapt zelf de taaivirtuoos niet aan techniek. Daar is het in Jaap Bakkers Rijmwijzer om te doen. In zijn succesvol Nederlands Rijmwoordenboek schreef hij een rijmkundige inleiding die volgens de auteur zo op prijs werd gesteld dat hij deze uitgebreid heeft tot een echte handleiding voor (tekst)dichters.
Rijmwijzer handelt zoals de meeste poëtische handleidingen over metrum, rijm, ritme, hogere rijmkunde, dichterlijke taal, beeld, perspectief en vaste versvormen. Het bijzondere is dat Bakker ook Sinterklaas- en gelegenheidspoëzie bespreekt en drie hoofdstukken wijdt aan het lied: techniek, woorden en emoties en de praktijk. Bovendien belicht hij het professionele circuit inzake geld en roem. Keurig sluit hij af met een lijst nuttige naslagwerken, een bibliografie en een register.
Rijmwijzer richt zich tot een publiek dat gaat van de zondagsdichter, via de tekstdichter tot de gevorderde poëet die zijn instrumentarium nog wat wil verruimen of verfijnen. Hij verklaart het vakjargon en geeft vrijblijvend adviezen aan de hand van bekende en vaak hedendaagse voorbeelden. Het boek is evenwichtig opgebouwd en over het algemeen behoorlijk helder. Als degelijk en tegelijk interessant geschreven handleiding is het zeker een aanwinst op de markt, naast tal van schools overkomende poëtica's. Bakker kijkt niet neer op de vrijetijdspoëzie, maar stelt de zondagsdichter in de gelegenheid zijn niveau wat op te krikken. Het is misschien een beetje optimistisch te denken dat de betreffende dichters nu nog meer vrije tijd zullen besteden aan het in de praktijk brengen van dit boekje, maar laten we Bakker het voordeel van de twijfel gunnen.
□ Ivo Dekoning
Jaap Bakker, Rijmwijzer, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 202 pp., BF 495.
|
|