| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofie in Afrika
Het is ook onder Afrikaanse filosofen lang een omstreden kwestie geweest of er wel zoiets als een specifiek Afrikaanse filosofie bestaat. De Rotterdamse hoogleraar Heinz Kimmerle breekt in dit boek een lans voor het geheel eigen denken van zwart-Afrika dat, meent hij, ten volle de naam ‘filosofie’ verdient. Hij inventariseert daarvan de verschillende stromingen, auteurs en belangrijkste werken, maar geeft ook praktische informatie over de wijze waarop de filosofiestudie in diverse landen is georganiseerd. Het boek werd geschreven na een aantal reizen door het continent - het verslag hiervan vindt de lezer in de tussenliggende hoofdstukken.
Of het Afrikaanse denken werkelijk zo veelbelovend is als Kimmerle meent, laat zich aan dit boek nog moeilijk aflezen. Zo wijst Kimmerle wel op de impliciete wijsgerige reflectie in de traditionele wijsheidsspreuken of op de specifieke ethiek die de Afrikaanse gemeenschappen kennen, maar dat deze werkelijk een volwassen filosofie in zich dragen blijkt niet overtuigend. Kimmerle heeft zich in zijn boek overigens niet alleen tegen westers scepticisme te weer te stellen. Ook de Afrikaanse filosofiebeoefening zelf blijkt zich vaak liever op het Noordatlantisch denken te oriënteren dan op de eigen traditie.
Daarmee bevindt Kimmerle zich in een paradoxale positie. Zijn oproep aan de Afrikanen om zich van het Europese denken te ontvoogden, kan gemakkelijk gelezen worden (en is dat inmiddels ook al) als een hernieuwde poging tot Europees paternalisme. Die kritiek op Kimmerle lijkt me niet terecht. Sterker, via een hernieuwde paradoxale wending vervalt ze veeleer zelf in de fout die ze aanwijst. Zolang men weigert voluit met Afrikaanse filosofen in debat te gaan, en hun eventueel op hun keuzen te kritiseren, neemt men de Afrikaanse filosofie niet werkelijk serieus en bevestigt men - ongewild - haar mindere status.
□ Ger Groot
Heinz Kimmerle, Philosophie in Afrika Afrikanische Philosophie, Campus Verlag, Frankfurt, 1991, 245 pp., f 47,60.
| |
Anselmus van Canterbury
Anselmus is het beroemdst geworden om zijn filosofisch traktaat de Proslogion, waarin hij zijn ‘ontologisch godsbewijs’ leverde, en als theoloog om zijn op latere leeftijd geschreven Cur deus homo, waarin hij langs rationele weg de onontkoombaarheid van de menswording Gods aantoont. Het eerste werkje werd een aantal jaren geleden door Carlos Steel reeds in de Dixit-reeks vertaald en gepresenteerd. De Groningse specialist Vanderjagt maakt in het nu verschenen deeltje een meer specifiek wijsgerig werk van Anselmus voor het Nederlandse publiek toegankelijk. Over waarheid ontstond waarschijnlijk kort voor 1090, in het verlengde van zijn onderwijs voor het trivium. Het werd voorafgegaan door een verhandeling over het begrip ‘taalgeleerde’ - vooral over de vraag in welke verhouding woord en werkelijkheid tegenover elkaar staan - en gevolgd door een traktaat over de keuzevrijheid en over de val van de duivel. Samen met de twee laatste maakt Over waarheid deel uit van de zogenaamde Tres tractatus. Deze vertaling opent het korte reeksje waarin zij alle drie in het Nederlands zullen worden uitgebracht. Vanderjagt heeft het boekje voorzien van een uitvoerige biografische inleiding en een heldere uiteenzetting van de problematiek van Over waarheid, dat niet alleen op de waarheid van proposities ingaat, maar ook ingaat op de waarheid van de wil (de ware wil is wat men behoort te doen) en van de dingen (hun waarheid is hun zijnsgrond). Daarin speelt het theologisch denkkader waarin Anselmus onvermijdelijk dacht uiteraard een heftig woordje mee, en in zijn latere werk zal hij dan ook op deze vroegere, ‘methodologische’ werken teruggrijpen. Vanderjagt zorgde voor een goed leesbare vertaling, waaraan - anders dan in andere deeltjes van deze reeks - de oorspronkelijke tekst is toegevoegd.
□ Ger Groot
Anselmus van Canterbury, Over waarheid, ingeleid, vertaald en geannoteerd door Arjo Vanderjagt, Kok Agora, Kampen, 1990, 160 pp., f 27,50.
| |
Het besef
Cornelis Verhoeven is in de Lage Landen geen onbekende, zelfs voor wie zich op vei- | |
| |
lige afstand met filosofie inlaat. Deze bekendheid dankt hij ongetwijfeld ook aan zijn toegankelijke wijze van schrijven. Zijn wijsgerige essays bewijzen dat het trage, voorzichtige denken en lezen van de filosofie niet met noodzaak hoeft te resulteren in academische geschriften ‘die als een droge keutel bijeengekreund worden’ (dixit Verhoeven in Trouw, 26/10/1991).
Verhoevens eerbied voor de rijkdom en zeggingskracht van de dagdagelijkse taal ligt aan de basis van zijn meest recente publikatie. Daarin wordt met name aandacht besteed aan het grote aantal woorden voor denken en zeggen dat de omgangstaal rijk is. Wat Verhoeven hierbij fascineert, is vooreerst de symboliek en metaforiek die vergroeid is met de herkomst en/of gebruik van woorden als het besef (dat ‘daagt’), peinzen (pensare betekent wegen), begrijpen, snappen, vaststellen, uitleggen, verklaren... En verder wordt ook gespeurd naar het constructief aandeel van het denkende of sprekende subject (in woorden als bedenken, speculeren, uitvinden overduidelijk aanwezig). Het ‘besef’ van de aanwezigheid van dergelijke constructivistische elementen speelt volgens de auteur een belangrijke rol bij de woordkeuze. Er is m.a.w. een verborgen retoriek werkzaam in de omgangstaal: het subject tracht zich achter het resultaat van zijn denken te verbergen door dit resultaat te presenteren als een evidentie die zonder meer in de werkelijkheid aangetroffen kan worden. Vandaar dat ideeën meestal bij ons ‘opkomen’, dat wij ervaringen ‘opdoen’, invallen ‘krijgen’, terwijl conclusies zich dan weer doorgaans ‘opdringen’.
Verder dan het scherpen van de aandacht van de lezer voor deze componenten van de omgangstaal reikt de bedoeling van dit alles behalve ‘stellige’ boekje niet. En toch, zo hier en daar verdwijnen de aanhalingstekens. De aandacht van Verhoeven verschuift sporadisch ‘zu den Sachen selbst’ waarnaar al die woorden voor denken en spreken verwijzen. De auteur heeft het dan over het dwingende en verplichtende karakter van het spreken t.o.v. het denken (p. 106), over het dialogale karakter van het spreken t.o.v. het denken (p. 106), over het dialogale karakter van de innerlijke monoloog (p. 113-114), of over het onzegbare dat, ‘eenmaal als categorie erkend, een niet te stuiten stroom van uitspraken uitlokt’ (p. 121). En terloops wijst hij het loos verbalisme van het academische taalgebruik terecht, waar het de alsnog onbekende, weerbarstige werkelijkheid koloniseert met ‘problematieken’, ‘methodologieën’ en ‘systematieken’ (p. 32). Van gekreun gesproken...
□ Geert Van Eekert
Cornelis Verhoeven, Het besef. Woorden voor denken en zeggen, Ambo, Baarn, 1991, 184 pp.
| |
Godsdienst
Don Cupitt
Wie een beetje vertrouwd is met het werk van deze postmoderne godsdienstfilosoof uit Cambridge zal zich niet onmiddellijk door de uitdagende inhoud van dit nieuwe boek laten afschrikken. Interessant bij Cupitt zijn de vragen die hij stelt, ook al is het mogelijk dat de lezer zich niet verzoent met de antwoorden die gegeven worden. Het kan inderdaad schokken dat Jezus wordt gezien als een verhalen-katalyserende anomalie of talisman (pp. 106-108). Lezers, die vertrouwd zijn met de verwijzingen van Jezus in de evangelies naar zijn Vader, zullen de wenkbrauwen fronsen met de raad God op te geven en zich tevreden te stellen met Christus (p. 133). De kern van Cupitts betoog is zijn overtuiging dat leven, tijd, verlangen, maar ook wetenschap, ethische houdingen, filosofie en religie taalprodukten zijn die ontstaan uit het vertellen van verhalen: ‘verhalen scheppen en produceren leven, en bevredigen op die manier het paradoxe, nog niet tot rijpheid gekomen reikhalzen naar bestaan van het leven’ (p. 50). De gevolgen van zo'n opvatting zijn radicaal: het heeft nog weinig zin om van Waarheid of van zelfbewustzijn te spreken, filosofisch realisme dat een werkelijkheid buiten of onafhankelijk van de talige mens stelt is contradictorisch, ervaring wordt een wankel begrip, doelstellingen en resultaten van de geschiedenis moeten gerelativeerd worden,... Kortom: een veilig wereldbeeld staat op instorten en de volle omvang van de uitdaging aan theologen in een postmoderne wereld wordt duidelijk. De antwoorden die Cupitt zelf geeft, een spelende en ironische levenshouding die het verlangen naar transcendentie enkel als een noodzakelijke dynamiek ziet, voldoen niet. Maar daar schijnt hij zich in een ultieme zelfironie ook van bewust te zijn.
□ Jacques Haers
Don Cupitt. What is a Story?, SCM Press, London, 162 pp., £ 8,95.
| |
| |
| |
Veel liefde hebt u ons bewezen
De titel van deze bundel opstellen is afgeleid van de tweede zegenspreuk die voorafgaat aan het eigenlijke ‘Hoor Israël’ (Deut. 6,5), een van de meest belangrijke gebeden uit het joodse leven: het ochtend- en middaggebed. Aan het begin van het boek vinden we een vertaling van dit Sjema-gebed, gevolgd door een tweetal passages uit Sifré Deuteronomium, een rabbijnse uitleg op dit vijfde boek van Mozes. Ik vind het ronduit een gemiste kans dat de tekst van het Sjema niet eerst in haar geheel op een eenvoudige manier wordt becommentarieerd, maar dat in een aantal artikelen telkens een klein fragment van het gebed, en dan nog vanuit een heel bepaalde invalshoek, wordt toegelicht. Hoe interessant deze bijdragen van rabbijn Aschkenasy's leerlingen stuk voor stuk ook zijn, een bijdrage die zich rechtstreeks met het totale gebed had beziggehouden zou de bundel nog veel belangwekkender hebben gemaakt.
□ Panc Beentjes
José de Kwaadsteniet & Niek de Wilde (red.), Veel liefde hebt u ons bewezen. Een commentaar bij het Sjema Israël, B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, Hilversum, 1990, 91 pp., f 19,50 (excl. verzendkosten; besteladres: Publivorm, Voorburg).
| |
Jodendom en vroeg christendom
In de Studiosorum Novi Testamenti Conventus zijn ongeveer zeventig onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen verenigd die zich met de wetenschappelijke bestudering van het Nieuwe Testament bezighouden. Bij gelegenheid van het veertigjarig bestaan van dit gezelschap in 1991 is een bundel samengesteld waarin zij hun werk eens aan een breder publiek willen presenteren. Het gekozen thema is van fundamenteel belang voor het gesprek over de relatie tussen jodendom en christendom. Dat het christendom uit het jodendom is voortgekomen is inmiddels wel gemeengoed geworden. Het kan echter leiden tot oppervlakkige en aanvechtbare conclusies, wanneer men niet tegelijk ook rekening houdt met het feit dat christenen zich direct ook van de andere joden hebben onderscheiden. Het is dus zaak heel precies na te gaan waarin de volgelingen van Jezus trouw bleven aan joodse tradities en opvattingen, en waarin zij een eigen weg gingen. Deze m.i. bijzonder geslaagde bundel belicht een aantal belangrijke aspecten van de relatie tussen christenen en joden in de vroegste periode, vanaf Jezus zelf tot in de tweede eeuw. Het moge duidelijk zijn dat dit boek geen eenvoudige lectuur biedt; de zaak waar het om gaat vraagt juist om een voortdurend genuanceerd standpunt. En daar zijn alle auteurs heel goed in geslaagd. Met het oog op de doelgroep is afgezien van voetnoten; de bibliografie aan het einde van elke bijdrage maakt voldoende duidelijk met wie de betreffende schrijver in gesprek of discussie is. Een bundel die zelfs mensen met een redelijk tot goede kennis van het Nieuwe Testament nog veel kan leren.
Twee kleine kanttekeningen tot besluit: In de bijdrage van J.S. Vos over de Galatenbrief mis ik heel opvallend het proefschrift van Joop Smit, Opbouw en gedachtengang van de brief aan de Galaten, Nijmegen, 1986. Ook had naar mijn gevoel hier en daar de lay-out (m.n. bij de langere bijbelcitaten) wat beter gekund.
□ Panc Beentjes
T. Baarda, H.J. de Jonge, M.J.J. Menken (red.), Jodendom en vroeg christendom: continuïteit en discontinuïteit, Kok, Kampen, 1991, 191 pp., f 46,50.
| |
Het christendom: een joodse religie
David Flusser behoeft geen nadere introductie. Hij geldt als de bekendste hedendaagse joodse onderzoeker van het leven van Jezus. In de inleiding op dit boek zegt hij uitdrukkelijk dat onderhavig boek niet is bedoeld als een bijdrage tot de joods-christelijke dialoog. Het gaat hem om wat hij de ‘Hebreeuwse waarheid’ in het Nieuwe Testament noemt. Daarbij gaat het niet alleen om louter exegese van moeilijke passages in dat NT, ‘maar het is even belangrijk dat de “Hebreeuwse waarheid” in het Nieuwe Testament ook kan werken als een kracht die tot een nieuwe bezinning in de dogmatiek, in de geloofsleer, kan leiden’ (p. 8). Wanneer christenen bijvoorbeeld in het kader van de drieëenheid over de Heilige Geest spreken, moeten zij weten hoe men hem ook buiten het christendom in de levende traditie van het jodendom heeft verstaan. Binnen dit kader krijgt de lezer(es) een aantal boeiende, maar niet samenhangende, kleine opstellen aangeboden. Als voorbeelden noem ik ‘Maria en Israël’ (pp. 17-30) en ‘Het Onze vader - een joods gebed’ (pp. 56-65). Een mijns inziens cruciale rol speelt het hoofdstuk ‘Paulus’ worste- | |
| |
ling om Israël’ (pp. 89-152), waarin de dertiende apostel niet zozeer wordt geschetst als de stichter van het christendom - steeds meer exegeten verlaten thans dit standpunt -, maar als een rechtgeaard jood die worstelt met de identiteitscrisis die Jezus hem aandoet. Ik vraag mij overigens wel af of de connectie die Flusser meent te mogen vaststellen tussen Paulus en de Essenen van Qumran (bij de Dode Zee) niet te erg is aangedikt. Zo stelt Flusser dat bij Paulus hele passages zijn te vinden ‘die afkomstig zijn uit het Esseense gedachtengoed’ (p. 123), waarbij even later echter wordt meegedeeld dat Paulus de Esseense opvattingen indirect (!) van zijn christelijke voorgangers
heeft geleerd (p. 128). Ook Flussers opvatting dat het evangelie van Markus láát gedateerd dient te worden is een ongetwijfeld controversieel punt uit dit boek. Een en ander is uiteraard absoluut geen reden deze publikatie ongelezen te laten. Ze helpt ons om Jezus en de vroege kerk te zien tegen een historisch verantwoorde joodse achtergrond.
□ Panc Beentjes
David Flusser, Het christendom. Een joodse religie, Ten Have, Baarn, 1991, 170 pp., BF 595 (verspreiding voor België: Westland, Schoten).
| |
Voor en na de zondvloed
De bijbelse verhalen over de ark van Noach en de toren van Babel behoren tot de elementaire bijbelse gegevens die nog steeds gemeengoed zijn. Deze teksten van Genesis 5-11 worden doorgaans gelezen en uitgelegd binnen het kader van een soort algemeen menselijke oertraditie, die dan met het verschijnen van Abram in Genesis 12 wordt toegespitst op Israël. In dit boek doen Deurloo en Zuurmond, beiden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, een poging om deze hoofdstukken te verstaan binnen het geheel van het boek Genesis dat van meet af aan gericht is op het tevoorschijn treden van Israël. In die opzet zijn zij ten volle geslaagd. Keer op keer, perikope na perikope wordt duidelijk dat reeds in al deze vroege verhalen wordt gepreludeerd op Israël temidden van de volken.
Er zijn echter een aantal zaken te noemen die deze publikatie hoogstwaarschijnlijk niet zal doen belanden bij het brede publiek dat de auteurs ongetwijfeld voor ogen hebben gehad. Ten aanzien van het eerste deel (‘Exegese’, pp. 15-90) is bij de analyse van Genesis 5-11 mijns inziens wel érg veel ruimte besteed aan de structuur van de verhalen, met als gevolg dat bepaalde tekstgedeelten überhaupt niet aan een nadere exegese worden onderworpen. Nogal pikant vind ik daarbij dat het verhaal van de zondvloed zelf (met name Genesis 7) wél op zijn structuur wordt bekeken, maar daarna niet op zijn nadere inhoudelijke en literaire invulling. Opmerkelijk is ook dat op plaatsen waar het cruciale thema ‘verbond’ opduikt nergens door Deurloo ook maar iets wordt opgemerkt over de heftige discussies die dit bijbels kernwoord in de laatste 25 jaar over zich heen heeft zien komen. Nu blijft dit begrip verbond teren op de dogmatische status die het ooit heeft gekregen, maar die niet meer beantwoordt aan de exegetische werkelijkheid.
Het tweede deel van deze publikatie (‘Exegesegeschiedenis’, pp. 91-196) is, naar het mij wil voorkomen, echt voor de fijnproevers. Slechts met grote volharding zal de lezer de vrij technische literatuur uit de oudste tradities (van Plato tot Origenes) in zich kunnen opnemen, daarbij in elk geval niet geholpen door een vriendelijke lay-out. Bovendien suggereert het in de ondertitel voorkomende enkelvoud (‘oudste traditie’) teveel dat er één aangroeiende, homogene overlevering en uitleggeschiedenis heeft plaatsgevonden, iets waarvan absoluut geen sprake is. Helaas is er tenslotte bij het vervaardigen van het register van geciteerde teksten iets misgegaan, zodat men dit belangrijke instrumentarium ook niet optimaal kan raadplegen.
□ Panc Beentjes
Karel Deurloo en Rochus Zuurmond, De dagen van Noach. De verhalen rond de vloed in schrift en oudste traditie, Ten Have, Baarn 1991, 276 pp., f 34,50 (verspreiding in België: Westland, Schoten).
| |
Opgravingen in jeruzalem
De eerste echte opgraving die in Jeruzalem werd uitgevoerd dateert uit 1863 en staat op naam van de Fransman P. de Saulcy die mooie objecten verzamelde voor het Louvre. Omstreeks dezelfde tijd werden er zowel in Engeland als in Duitsland wetenschappelijke verenigingen opgericht die zich ten doel stelden nauwgezet en systematisch de archeologie, geologie, gewoonten en gebruiken van het heilig land te onderzoeken, ter illustratie van de bijbel. Sedertdien zien we een bonte rij archeologen in Jeruzalem aan het graven.
| |
| |
Tussen 1945 en 1960 liggen de opgravingen stil. Toen echter, als gevolg van de Zesdaagse Oorlog van 1967 Oost-Jeruzalem werd geannexeerd, begonnen er de echt grootschalige archeologische werkzaamheden, die een ongelooflijk boeiende geschiedenis van de stad blootleggen.
In een met veel zorg samengesteld boekje geven twee Nederlandse archeologen, die zelf herhaaldelijk aan veldwerk-expedities hebben deelgenomen, een goed overzicht van het tot nu toe gevonden materiaal, de problemen die het oproept of de oplossingen die het aandraagt voor belangrijke feitenkennis over de heilige stad. De schrijfsters hebben ernaar gestreefd de bouwgeschiedenis van Jeruzalem zo te beschrijven, dat er een samenhangend beeld is ontstaan van de achtereenvolgende perioden, vanaf de vroege bronstijd (ca. 3100 v.C.) tot aan de Byzantijnse periode (324-638 n.C). Het boek is met werkelijk uitstekende tekeningen en foto's een lust voor het oog. Wie naar Jeruzalem gaat moet dit boekje in elk geval bij de handbagage steken. Er is één klein facet dat ik node heb gemist. Naast het register van plaatsnamen en (bijbelse) personen had naar mijn oordeel een register van archeologen zeker niet mogen ontbreken.
□ Panc Beentjes
Hanna Blok en Margreet Steiner, De onderste steen boven. Opgravingen in Jeruzalem, Kok, Kampen, 1991, 154 pp., f 37,50.
| |
Psychologie
Freud draagbaar
Voor wie de 20e eeuw wil kennen en bestuderen is de figuur en het werk van Sigmund Freud onontkoombaar. Hoewel Freuds denkbeelden grotendeels zijn opgenomen in de moderne beschaving, is zijn werk zelf eigenlijk niet gekend, laat staan gelezen. Peter Gay, eminent Freudkenner en auteur van een alom geprezen biografie over de Weense meester, stelde in The Freud Reader een selectie samen van representatieve teksten, die zijn gehele loopbaan beslaat, van zijn eerste case-studies over zijn grote theoretische verhandelingen tot zijn latere godsdienst- en beschavingskritieken. De draagbare Freud is een Nederlandse bewerking van dit boek. De keuze van teksten is betwistbaar, maar geeft een goed beeld van een denker die naast wegbereider van de moderne psychologie en psychiatrie vooral invloed op ons uitoefent als humanist en filosoof.
Het boek opent met een verhandeling uit 1901, Over de dromen, een ‘popularisatie’ van zijn theorie over dromen zoals hij die had uiteengezet in de Traumdeutung. Een tweede tekst is Een kinderherinnering van Leonardo da Vinci uit 1910, een in de loop der jaren zwaar betwist artikel, maar een schoolvoorbeeld van de psychoanalytische biografie. Dan volgt een korte tekst over Groepspsychologie en Ego-analyse en een bijzondere Autobiografische Studie uit 1924. Drie bekende teksten sluiten de bundel af: De toekomst van een illusie (1927), Het onbehagen in de cultuur (1930) en één van zijn laatste teksten: de lezing Over een wereldbeschouwing (1933).
Heel wat van Freuds theorieën, gedachten en veronderstellingen zijn meer dan 50 jaar na zijn dood ontegensprekelijk voorbijgestreefd. De vraag is: ‘hoe moeten wij nu tegenover zijn werk staan’? In zijn inleiding op de bundel schrijft Gay: ‘(...) velen hebben het veel rustgevender gevonden gedeelten van dat denken in zich op te nemen in geruststellend gepopulariseerde vorm, of te vertrouwen op de twijfelachtige wijsheid van algemene gesprekken. Freud was er enigszins trots op dat hij de slaap van de mensheid had verstoord, en de mensheid heeft daarop gereageerd door hem te trivialiseren, af te zwakken, of redenen te vinden (...) om hem geheel te negeren’ (p. 8). Dit boekje negeert alvast niet zijn betekenis voor de westerse cultuur.
□ Erik De Smet
De draagbare Freud, ingeleid door Peter Gay, Prometheus, Amsterdam, 1991, 307 pp., f 29,90, BF. 595.
| |
Geschiedenis
Dachauer Hefte
Sinds eind 1985 verschijnt eens per jaar een nummer van de Dachauer Hefte, een tijdschrift in boekvorm (200 à 250 pp., DM 22) dat zijns gelijke niet kent in West-Europa. De naam van het eerste staatsconcentratiekamp in nazi-Duitsland in de titel mag u niet misleiden. Het tijdschrift beperkt zich geenszins tot regionale geschiedenis, het is een internationaal wetenschappelijk discussieplatform gericht op documentatie en bestu- | |
| |
dering van geschiedenis en gevolgen van nazi-vervolging en nazi-kampen. Dachau staat in de titel omdat de reeks geleid wordt door Barbara Distel, de energieke directrice van de Gedenkstätte Dachau (het museum in het vroegere concentratiekamp) en Wolfgang Benz, een gerenommeerd onderzoeker van het Institut für Zeitgeschichte in München (Dachau ligt op 20 km van deze stad).
Het eerste nummer van de reeks, met de bevrijding als thema, behandelt de bevrijding van Dachau, reacties daarop, het beheer van het bevrijde kamp door het internationaal gevangenen comité, het dagboek van de Belg Arthur Haulot en een interessant maar betwistbaar artikel over het bevel dat Himmler in april 1945 zou hebben gegeven om op de valreep alle KZ-gevangenen uit te roeien.
In het tweede nummer staat de slavenarbeid van de gevangenen, de economische exploitatie, centraal. Veel aandacht gaat naar vrijwel onbekende buitencommando's, opgericht in de directe nabijheid van grote Duitse bedrijven. In het derde nummer worden vervolging, internering en verzet van vrouwen belicht. Ook hier artikelen van historici en getuigenissen van overlevenden, onder meer over enkele vroege vrouwenkampen (vanaf 1933). In nummer vier van de reeks wordt de geneeskunde in de nazi-staat aan de orde gesteld: de vergassing door artsen van meer dan zeventigduizend psychiatrische patiënten, geneeskundige experimenten, de Dachau-plantage voor geneeskrachtige kruiden, gedwongen abortus voor vreemdelingen en bestrijding van alcoholisme door opsluiting in een concentratiekamp. Nummer 5 is gewijd aan (in Duitsland) ‘vergeten kampen’: kampen in Nederland, Roemenië, Griekenland, Frankrijk, Litouwen, Letland en Estland; ‘heropvoedings’ kampen. Vooral de artikelen over KZ Gross-Rosen en over vervolging en uitroeiing van zigeuners zijn van hoogstaande kwaliteit. Een informatief maar weinig diepgaand artikel over Breendonk wordt aangevuld met een aangrijpende tekst van de voormalige ‘Breendonker’ Jean Améry over foltering, een uittreksel uit zijn onvolprezen Jenseits von Schuld und Sühne.
In december 1990 verscheen het voorlopig laatste deel. Herinnering en afweer van het nazi-verleden worden aan de orde gesteld. Verschillende aspecten worden geduid en geanalyseerd: het spraakgebruik van Duitse politici, een soort seismograaf voor de moeilijkheid en de noodzaak van de herinnering; de evolutie van betekenis en symboliek van herdenkingstekens en -activiteiten; de complexe relaties in de triade Duitsers-joden-bevrijders/bezetters (de Amerikanen) en de evolutie van die relaties; het moeizame bestaan van joden en de joodse gemeenschap in Duitsland.
Door vertaling en bundeling van een deel van de artikelen in het Dachau Review (1988 en 1990) werd dit belangrijke ‘tijdschrift’ voor nog meer geïnteresseerden toegankelijk gemaakt.
□ Gie Van Den Berghe
Dachauer Hefte. Studien und Dokumente zur Geschichte der nationalsozialistischen Konzentrationslager (1985-1990), Verlag Dachauer Hefte, Alte Römerstrasse 75, 8060 Dachau.
| |
Holocaustdocumenten
Bundels met documenten over de jodenuitroeiing zijn niet nieuw. De meeste zijn evenwel onvindbaar geworden, onbetaalbaar of te omvangrijk (b.v. John Mendelsohn, The Holocaust. Selected Documents, 1982 en, recenter, The Holocaust Encyclopaedia). De bundel samengesteld door Peter Longerich vult een lacune aan. De geschriften van de met uitvoering van de judeocide belaste eenheden en de getuigenissen van daders en slachtoffers werden in de mate van het mogelijke gekopieerd naar de originele bronnen. Ongeveer een derde van het materiaal werd nooit eerder gepubliceerd.
De documenten zijn in een aantal hoofdstukken geordend: de periode van omschakeling van emigratiedwang naar Endlösung (1938-1941), voorbereiding en organisatie van de Endlösung, de Einsatzgruppen in de Sovjetunie, het lot van de joden in Duitsland, de judeocide in Polen en in de rest van Europa, de vernietigingskampen, verzets- en hulpacties, kennis en apathie bij de toeschouwers. Elk hoofdstuk wordt bondig ingeleid.
De bundel omvat ook een thematische bibliografie, een personenregister en een inleiding over de historische achtergronden: de evolutie van joodsvijandigheid tot modern antisemitisme, antisemitisme in de Weimarrepubliek en de ontwikkeling van de ‘jodenpolitiek’ van de NSDAP.
□ Gie Van Den Berghe
Peter Longerich (red.), Die Ermordung der Europäischen Juden. Eine umfassende Dokumentation des Holocaust 1941-1945, Piper, München-Zurich, 1989, 478 pp., DM 26,80.
| |
| |
| |
Reportages uit nederland
De bundel Reportages uit Nederland is een verzameling ooggetuigenverslagen uit 2000 jaar geschiedenis. Geert Mak maakte uit een enorme vloed literatuur en archiefmateriaal een selectie op puur journalistieke gronden. De lezer mag dan ook geen wetenschappelijke bronnenuitgave verwachten, maar (slechts) een journalistiek boek dat een breed publiek wil onderhouden. Zo'n keuze is altijd willekeurig. Waarom een ooggetuigeverslag van gebeurtenis A en niet van gebeurtenis B? Heel wat fragmenten (vaak slechts enkele regels lang) zijn stukjes levensechte geschiedenis: Lodewijk van Velthem beschrijft de moord op Floris V, Willem Bontekoe vertelt over een scheepsbrand, prinses Wilhelmina wordt in 1787 aangehouden te Goejanverwellesluis enz. Een aantal fragmenten zijn sterk emotioneel geladen. Het menselijk lijden komt in al zijn facetten ruim aan bod: honger, kou, dood, bloedig geweld, verkrachting, angst...
Sommige stukjes zijn echte literatuur: Lieve Joris' schets van het leven van Turkse jongeren of Nicolaas Beets beschrijving van een 19e eeuwse huwelijksvoltrekking.
Toch kunnen er in de kantlijn van dit boek een aantal vragen gesteld worden. Waarom voortdurend transcripties afdrukken zonder de oorspronkelijke (Middelnederlandse) tekst? Wat zijn de grenzen van Nederland? (B.v. wat is de plaats van de executie van Egmond en Hoorne in Brussel in 1568? Waarom zo weinig aandacht aan de middeleeuwen (er zijn genoeg boeiende reportages uit dit tijdvak overgeleverd)? En waarom zoveel aandacht aan de Tweede Wereldoorlog?
□ Erik De Smet
Geert Mak, Reportages uit Nederland. De geschiedenis in meer dan honderd ooggetuigenverslagen, Prometheus, Amsterdam, 1991, 438 pp., BF 735.
| |
Literatuur
Een feest van klein verdriet
Na de verhalenbundel De macht van het getal (1988) en de korte liefdesroman Haastig oponthoud (1989) publiceerde Joris Tulkens (o 1944) in het najaar opnieuw een verhalenbundel, waardoor hij zich meer en meer als verhalenschrijver lijkt te profileren. Het leven, een feest groepeert vijf kortverhalen, de meeste reeds verschenen in Vlaamse tijdschriften als Appel, Dietsche Warande & Belfort en Kreatief. De ironische titel is een waarschuwende knipoog naar de lezer, die best zelf een ironische afstand bewaart bij deze erg herkenbare maar vrij tragische ‘tranches de vie’.
Vooral het eerste verhaal Firmin, och Firmin toch, waarmee Tulkens de mythe van de bejaarden-thuiszorg doorprikt, is ontluisterend. Jeannine heeft de verzorging van haar zieke, demente moeder op zich genomen, maar deze maakt het haar niet gemakkelijk. Zij is onzindelijk, weigert te eten en - wat het allemaal nog verergert - ook te spreken. Met haar communiceren kan Jeannine alleen door zinnen uit de Latijnse begrafenismis te reciteren, waarop haar moeder telkens met Latijnse frasen repliceert. Tegen haar zoon Firmin, daarentegen, gedraagt de bejaarde vrouw zich allervriendelijkst. Ten einde raad en moegetergd laat Jeannine op een nacht haar moeder op het toilet creperen, terwijl zijzelf bewegingloos aan de keukentafel blijft zitten. Later, tijdens de begrafenismis die natuurlijk in het Latijn wordt opgedragen, overdenkt ze haar belevenissen van de laatste tijd, die haar deze daad deden stellen. In haar herinnering ontrollen de gebeurtenissen zich echter niet lineair-chronologisch, maar fragmentarisch, associatief en op verschillende tijdsniveaus. Firmin, och Firmin toch is een van Tulkens' beste kortverhalen, meeslepend verteld in een sobere, beheerste taal en bovendien knap gestructureerd, misschien minder ‘intelligent’ gemaakt (d.i. filosofisch gegrondvest) maar tegelijk minder gekunsteld dan sommige verhalen uit zijn eerste bundel. De vier overige verhalen zijn van een vergelijkbare textuur als Firmin och Firmin toch, met dien verstande weliswaar dat ze in de ik-vorm zijn gesteld, terwijl Firmin het enige hij/zij-verhaal is.
Hoewel de verhalen uit Het leven, een feest verspreid werden gepubliceerd en zeker niet als een geheel opgevat, valt het toch niet zo moeilijk in de bundel een thematische eenheid aan te wijzen. Hetzelfde kunnen we zeggen van De macht van het getal, waar Joris Tulkens zich overwegend bewoog op de breuklijn tussen schijn en wezen. In zijn jongste publikatie bekeert hij zich echter geheel tot de werkelijkheid. Het zijn verhalen over familiedrama's, kleinere en grotere, en over relationele kortsluitingen die hiervan de oorzaak zijn. De auteur verplaatst zich elke keer
| |
| |
in de huid van de verliezer: van een weduwe die gelooft dat haar man nog leeft en zich het slachtoffer van een komplot waant (Washington Intriges), van een oude man die door zijn kinderen wordt gepluimd (De afrekening), van een machteloze vader die voor het eerst zijn zoon slaat en zich de klappen herinnert die hij zelf heeft gekregen (Bril af!) en van een zoon die met zijn vader een zenuwoorlog voert (Vader komt altijd terug).
Meesmuilend mag Joris Tulkens het leven dan al een feest noemen, zijn aandacht gaat toch vooral naar de kater die ná het feest komt, naar de achterliggende tragiek, maar hij doet dat niet volledig humorloos. Als een zelfrelativerend mechanisme zit de humor ingebouwd in De afrekening en Vader komt altijd terug. Dit laatste verhaal werd door Ikon verfilmd voor de reeks Oog in oog (Nederland 3). Er bestaat blijkbaar nogal wat mediabelangstelling voor de verhalen van Tulkens, want ook het titelverhaal uit De macht van het getal werd door BRTN opgenomen in de reeks Made in Vlaanderen. Maar is die omweg via de televisie niet de kortste afstand naar een breed lezerspubliek?
□ Jos Van Thienen
Joris Tulkens, Het leven, een feest, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1991, 117 pp.
| |
Judas
Judas, de apostel die volgens de traditie van de vier evangelisten Jezus ter kruisiging heeft overgeleverd aan de autoriteiten, is al vrij vroeg in de christelijke overlevering onderwerp geworden van een aantal interessante varianten op de zienswijze van de officiële evangelies.
In deze debuutroman van de filosoof Glimmerveen is een wel heel fraai plot geconstrueerd rondom de activiteiten van Judas en de kruisiging op Golgotha, een afloop die ik uiteraard niet onthul.
De roman speelt zich af op het eiland Kreta in het jaar 73 n.C, waar de evangelist Lukas tot zijn niet geringe verbazing een oude grijsaard als buurman aantreft die Judas de apostel blijkt te zijn. Na lange omzwervingen door de halve antieke wereld is Judas hier neergestreken, maar kan nog steeds geen rust vinden. In lange gesprekken met de arts Lukas weet hij allengs met zijn enerverend verleden in het reine te komen.
De roman plaatst ons terug in een bewogen periode van de joodse en vroeg-christelijke geschiedenis. En hoewel de vorm van de vertelling best wel origineel genoemd kan worden, zijn er - ook ondanks het feit dat de schrijver zich in een ‘Verantwoording’ uitdrukkelijk tegen een aantal zaken heeft ingedekt naar mijn oordeel twee facetten die zijn zaak geen goed doen. Ten eerste is daar het zo karakteristieke, maar absoluut foutieve beeld dat weer van de farizeeën wordt geschilderd. Teveel volgt men de nogal tendentieuze inkleuring van de evangelisten, te weinig is men er zich ten onzent van bewust dat het juist de farizeeën zijn geweest die (de tradities van) het jodendom voor de ondergang hebben behoed. Daarnaast wordt men als lezer van deze roman voortdurend geconfronteerd met een sterk negatief Paulusbeeld; en dat juist in een tijd dat er in kringen van nieuw-testamentici belangrijke ontdekkingen zijn en worden gedaan die deze dertiende apostel een veel positievere plaats toedichten dan de meesten van ons altijd hebben geleerd.
□ Panc Beentjes
Kees Glimmerveen, Judas, De Prom, Baarn, 1991, 287 pp., f 32,50 (voor België: Westland, Schoten).
| |
Bathseba
In deze roman vertelt een van de belangrijkste Zweedse auteurs van dit moment het verhaal van koning David en diens liefde voor de beeldschone Bathseba. Het boek wordt gekenmerkt door een meeslepende vertel-techniek en een indringende psychologische typering van de personages. Hoewel het verhaal geacht wordt zich vele, vele eeuwen geleden af te spelen, is het ontegenzeggelijk tegelijk een afdruk van onze hedendaagse samenleving. Eén zaak houdt mij na lezing van deze boeiende roman speciaal bezig: gaat het verhaal nu over Bathseba, de vrouw van legeroverste Uria, of over koning David die, geportretteerd als een lafhartige bruut, een twijfelaar is die zich verschuilt achter geweld, hetwelk hij meent te kunnen legitimeren vanuit zijn opmerkelijke relatie met de God van Israël, die in deze roman op een wel heel aparte wijze gestalte heeft gekregen. Zonder twijfel een meeslepend boek, waarbij men zich niet moet blindstaren op de titel. Deze roman gaat over veel meer.
□ Panc Beentjes
Torgny Lindgren, Bathseba, De Bezige Bij. Amsterdam, 1991, 273 pp. (verspreiding in België: Kritak, Leuven. BF 690).
| |
| |
| |
De echo van de raaf
Guido van Heulendonk is op dit ogenblik een van de knapste vertellers in Vlaanderen. Hij kan een spanningsboog creëren die de aandacht van de lezer blijft trekken tot aan de ontknoping. Details, schijnbaar terloops vermeld, krijgen dan hun volledige en vaak verrassende betekenis. De auteur speelt met dubbelingen en spiegelingen. Vreemde gebeurtenissen worden verklaard zonder hun fascinatie te verliezen. Literatuur functioneert als het sturend principe van de realiteit, vandaar de motto's, ontleend aan Poe, Wilde, Achterberg e.a. die elk verhaal voorafgaan en ook uitspraken van personages dat literatuur meer leven bevat dan het leven zelf. Literatuur is leven onder een vergrootglas (p. 141 ). De meeste verhalen verschenen eerder in Het Nieuw Wereldtijdschrift, De Gids en De Brakke Hond. De echo van de raaf eindigt met een verhaal De appel van Flaubert dat door zijn omvang (90 pp.) veeleer een novelle genoemd kan worden. Iemand zit in de gevangenis te wachten en met het procédé dat Marcellus Emants in Een nagelaten bekentenis al gebruikt heeft, wordt de lezer voorbereid op een retrospectief biechtverhaal dat de reden van het verblijf van de ‘ik’ in de gevangenis zal verklaren. De lezer wordt in die waan gelaten tot enkele bladzijden voor het slot. Want dan blijkt dat de ikfiguur als psychiater in de ontmoetingsruimte zit te wachten op zijn cliënt, een arts die zijn vrouw vermoord heeft. Met die vermoorde vrouw, Gwenny, is de psychiater echter ook ooit één keer naar bed geweest en ze is hem nadien daarmee blijven chanteren.
De reden van zijn eenmalig vreemdgaan was een daad van vergelding voor de ontrouw waarvan hij zijn eigen vrouw Emily verdacht. Die verdenking steunde op een brief, een stuk vertaling uit Flauberts Emma Bovary, die hij had gevonden in een exemplaar dat door zijn vrouw uit de bibliotheek was ontleend. Door het gebruik in de vertaling van de koosnaam van Emily, nl. ‘appeltje’, die hij voor haar bedacht en die op de plaats stond van Emma in het origineel, was hij ervan overtuigd dat het een brief was door een minnaar aan zijn vrouw gericht. Hij gaat op zoek naar de minnaar, die echter alleen in zijn hoofd blijkt te bestaan. Appeltje had niets met Emily vandoen maar alles met een pas gekochte Apple Macintosh waarop de bibliothecaris de vervangfunctie had geoefend door uit een fragment van de vertaling van Emma Bovary alle Emma's te laten omzetten in appeltje. Ondertussen heeft de verdenking zich echter zo in het hoofd van het hoofdpersonage vastgezet dat de ravage niet meer te overzien is. Dat hoofdpersonage is een geïmmigreerde Siciliaan die Carbovari (Charles Bovary!) heet, zijn vrouw Emily is assistente van een prof Franse literatuur en de buurman met wie hij gaat joggen heet Léon. Aan duidelijke intertekstuele verwijzingen geen gebrek dus. Toch zal wie De appel van Flaubert gelezen heeft moeiteloos constateren dat mijn poging tot samenvatting veel te grof is om de subtiliteit van de verweving van Flauberts tekst in Van Heulendonks verhaal weer te geven. Wie de plot van Het zwart uit de mond van Madame Bovary van Willem Brakman wil resumeren zou met eenzelfde euvel geconfronteerd worden. Door de groteske en vindingrijke wijze waarmee Van Heulendonk de gebeurtenissen in het verhaal grillig maar geenszins willekeurig stuurt, vertoont hij trouwens verwantschap met Brakman.
In enkele afsluitende bladzijden met de titel ‘Echo's’ en een motto uit de Metamorfosen van Ovidius worden afbeeldingen getoond van werk van o.a. René Magritte, Edvard Munch, Leo Copers, Gustave van de Woestijne en Fred Bervoets. Het zijn a.h.w. voetnoten bij deze verhalen, picturale bronvermeldingen, heuristische aanduidingen voor een grondiger analyse van het macabere in Van Heulendonks vertelkunst. Maar die hoeven het leesplezier dat in hoge mate aanwezig is geenszins te bederven.
□ Joris Gerits
Guido van Heulendonk, De echo van de raaf, Kritak, Leuven, 1991, 217 pp., BF 595 / f 29,50.
| |
De voetbaloorlog
‘Zij die de geschiedenis schrijven besteden te veel aandacht aan de zogenaamde geruchtmakende ogenblikken, terwijl ze de periodes van stilte te weinig onderzoeken. Dit is een gevolg van het ontbreken van het soort onfeilbare intuïtie die elke moeder heeft, wanneer ze hoort dat het in de kinderkamer plotseling stil is geworden’. Dit is een citaat uit een recent uitgegeven bundel reportages van de Poolse journalist Ryszard Kapuscinski, De voetbaloorlog. Kapuscinski blijkt de gave te hebben om op belangrijke momenten in een welbepaald land aan te landen en dan getuige te zijn van staatsgrepen, revoluties en net uitgebroken burgeroorlogen. In het Nederlands taalgebied werd hij bekend door zijn
| |
| |
reportageboeken over de laatste dagen van de Sjah van Iran en van Haile Selassie, keizer van Ethiopië. De voetbaloorlog is een verzameling herschreven reportages over de ‘Derde Wereld’ uit de jaren zestig en zeventig. Het titelverhaal vertelt over de bloedige oorlog tussen Honduras en El Salvador in 1969, die uitbrak na een voetbalwedstrijd. De journalist is getuige van de Kongo-crisis, ontmoet Lumumba en Mulele, maakt de staatsgreep tegen Ben Bella in Algerije mee, beleeft avonturen in Tanzania, Nigeria, de Ogaden, enz. Steeds weer maakt zijn observatievermogen en zijn scherpe pen de reportage tot een ‘smakelijk’ stuk hedendaagse geschiedschrijving. Tussen de reportages door schrijft Kapuscinski in een ‘concept voor een nooit geschreven boek’ beschouwingen over zijn leven als reizende toeschouwer. Die toeschouwer blijkt machteloos te staan tegenover het bestaan: ‘Vandaag is de wereld groot en oneindig en ze wordt steeds reusachtiger, en waarlijk: een kameel zal eerder door het oog van de naald gaan dan dat wij alles wat te zamen ons bestaan vormt, het bestaan van een paar miljard mensen, zullen kennen, doorvoelen en begrijpen’ (p. 252).
□ Erik De Smet
Ryszard Kapuscinski, De voetbaloorlog, Arbeiderspers, Amsterdam. 1991, 253 pp., BF 799.
| |
Leo Pleysier
Af en toe gebeurt het dat de leesduur en de verhaalde tijd van een boek even lang zijn. Dat is het geval met De kast dat men op anderhalf uur kan lezen, de duur van een voetbalmatch. Een voetbalavond op de TV is voor Greet de aanleiding om haar broer - de ik-figuur - op te bellen. Het wordt een lange babbel met de antieke hoekkast die ze van hun ouders geërfd heeft als centraal, maar niet als enig onderwerp. De ik-figuur vervult in het telefoongesprek bijna uitsluitend een contactfunctie: hij bevestigt voortdurend dat hij nog luistert, zodat Greet haar woordenstroom verder kan laten vloeien. In een mengeling van directe en Erlebte Rede, van monoloog en geciteerde dialogen met en van anderen, krijgt de lezer het verhaal van de kast te horen: hoe ze geërfd is, wie de gegadigden waren, wat er allemaal in de laden ligt. De kast is méér dan een meubel, ze is een archief dat de geur, de stemmen, de beelden bewaart van een familie, ‘van thuis vroeger op de boerderij. Van toen we nog samen waren met z'n allen’ (p. 86). Greet spreekt een soort algemeen Kempens en de syntaxis probeert zo dicht mogelijk bij de gesproken taal te blijven met haar herhalingen, redundanties, interjecties, ellipsen, hiaten, gedachtensprongen, vraagtekens en uitroepen.
Het gezin waarvan Greet in haar telefonade het doopceel licht bestaat uit drie meisjes en drie jongens. De verhoudingen binnen het gezin en de rollen die de broers en zussen blijven spelen, ook nadat ze de boerderij van de ouders hebben verlaten, worden duidelijk op de familiebijeenkomst waar de ouderlijke bezittingen na de dood van de moeder verdeeld worden. De oudste broer neemt vanzelfsprekend het initiatief en manipuleert de verdeling; de jongste zus Annemie is het zwart schaap omdat ze zich niet stoort aan de burgerlijke conventies, een broer die in Afrika verblijft zal genoegen moeten nemen met een paar fauteuils die toch niemand wil, een zwager protesteert fel omdat naar de mening van de aangetrouwden niet gevraagd wordt en gaat kwaad weg. De gesprekken en conflicten op dat soort familiereünies zijn erg voorspelbaar. De kast gebruikt clichés, maar het blijft boeiende lectuur.
Dat heeft ongetwijfeld te maken met de taal van Pleysier, die méér suggereert dan wat er reëel te lezen valt: onder het gewauwel gaapt een valkuil, maar de relativerende korte opmerkingen van de ik-figuur zorgen ervoor dat de lezer er niet intrapt. De gruwel van de middelmatigheid wordt draaglijk door het samenhorigheidsgevoel, de gedeelde herinnering. Zonder overgang speelt Greet met haar broer het spelletje filmsterrenplaatjes raden uit hun kindertijd. En meteen klikt het dan weer tussen broer en zus. Hoewel ze zelf truttig en bekrompen overkomt zet Greet de mensen over wie ze praat toch maar mooi in hun hemd. Het proza van Pleysier in De kast beweegt zich op de rand van het triviale, banale en stereotiepe, maar gaat er net nooit over.
Wat houdt mensen samen? Waarin bestaat de zgn. familieband? Hoe noodzakelijk zijn herinneringen? Waarom zijn meubels méér dan bergkasten? Daarover schrijft Leo Pleysier met een heel eigen stem, een Vlaamse stem, een menselijke stem.
□ Joris Gerits
Leo Pleysier, De kast, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, 106 pp., BF 390.
| |
| |
| |
Guido Gezelle. deel 8
Elf jaar na de verschijning van het eerste deel heeft J. Boets met gemengde gevoelens, waarbij dankbaarheid overweegt omdat hij het karwei heeft kunnen afmaken, het achtste deel bezorgd van Gezelles verzameld dichtwerk, het vierde deel van zijn nagelaten dichtwerk. J. Boets heeft zelf beklemtoond dat hem bij deze uitgave altijd vier bedoelingen voor ogen hebben gestaan: betrouwbaarheid, controleerbaarheid, verstaanbaarheid en volledigheid. Zijn eerste intentie heeft meegebracht dat het commentaar bij de eerste vier delen, die het dichtwerk in Gezelles eigen versie bevatten, grondig verschilt van dat van de laatste vier delen nagelaten gedichten, waar voor bijna 1000 gedichten tussen verscheidene versies de meest verantwoorde gekozen moest worden. Dit achtste deel bevat dan ook een zwarte lijst van gedichten (pp. 337-352) die uit dit verzameld dichtwerk geweerd zijn omdat zij - ten onrechte aan Gezelle toegeschreven zijn of omdat zij op grond van een geheel van criteria er niet in thuishoren. De volledigheid verklaart de bundeling - voor het eerst - van de gedichten die Gezelle in het Frans, Engels, Italiaans en Duits geschreven heeft, maar ze heeft niet geleid tot de opname van alle politieke of journalistieke rijmende teksten van Gezelle. In de ‘Terugblik op het verzameld dichtwerk’ verantwoordt J. Boets die weglating overtuigend door erop te wijzen dat deze politieke en journalistieke gedichten weinig of niets met poëzie van doen hebben. Dat belet niet dat zij, evenals Gezelles proza, zijn briefwisseling en zijn talrijke spreuken, niet zouden misstaan in een andersoortige publikatie. Want met het verzameld dichtwerk, beschikt noch de liefhebber noch de wetenschapper over het verzameld werk van Gezelle als gemakkelijk toegankelijke bron voor de kennis van de 19e eeuwse geschiedenis, cultuur, politiek, mentaliteit.
Het inleidend essay van K. Vangenechten, auteur van het Nederlands-Latijns Lexicon, ongetwijfeld door velen gebruikt die de Latijn-Griekse humaniorastudies gedaan hebben, stelt vanuit een persoonlijke betrokkenheid nog eens de vraag naar wie Gezelle geweest is. Geen mysticus, maar een priester die zijn geloof in alles liet meespelen, een leraar die van zijn jongens hield, een dichter van religieuze maar niet van specifieke priesterlijke poëzie, een man doordrongen van liefde voor de mens en voor God. ‘(...) in het Vlaanderen der negentiende eeuw was Gezelle de bronnenvinder, de levenwekker, de volksvriend én de manende profeet. Zijn werk was voor het leven van dit achtergestelde, verwaarloosde, misprezen volk een dageraad, een middagzon, een regenboog, een sterrenhemel’ (p. 23). Dit citaat vol woordvuurwerk is uitermate geschikt om het afsluiten van zo'n belangrijke onderneming als de publikatie van Gezelles verzameld dichtwerk te vieren.
□ Joris Gerits
Jozef Boets (red.), Guido Gezelle. Verzameld dichtwerk. Deel 8, DNB/Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1991, 439 pp., BF 1290.
| |
Op belofte van profijt
De Middelnederlandse letterkunde is als een oude kast vol fijne kostbaarheden. Helaas staat die kast ergens op een vergeten zolderkamertje en weten slechts enkele ‘huishoudsters’ wat er zich allemaal in bevindt. Natuurlijk kent iedereen wel een paar titels zoals Reinaert de Vos of misschien wel Hadewijchs Strofische Gedichten, maar samen met Egidius, waer bestu bleben blijft het daar meestal wel bij. Gelukkig zijn er ‘huishoudsters’ zoals Herman Pleij, hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de universiteit van Amsterdam - die een passie hebben om een paar onbekende kostbaarheden uit de kast en uit de vergetelheid te halen.
Bij uitgeverij Prometheus verscheen er onder zijn leiding een bundel wetenschappelijke essays - het resultaat van een wetenschappelijke werkgroep -van 15 medioneerlandici, een historicus en kunsthistoricus over de stadsliteratuur in de middeleeuwen. De onderliggende vraag is of het mogelijk en zinvol is om een specifieke stadsliteratuur te onderscheiden in de Middelnederlandse letterkunde. In een lijvige (50 blz. lange) inleiding op de artikelen die een Middelnederlands auteur of werk behandelen tracht Herman Pleij met deze vraag af te rekenen. Hij reageert o.a. tegen de visie van Van Mierlo die veertig jaar geleden meende dat er geen sprake kon zijn van ‘standsbevlogenheid’ in de vroege letterkunde. ‘Elke stand had toch niet haar eigen dichters, de geestelijke letterkunde is bedoeld voor alle standen (...), ridderromans komen ook bij de burgerij voor’. Pleij onderscheidt wel een specifieke burgerliteratuur, maar de ontwikkeling ervan is pas in de 15e eeuw echt zichtbaar (dat is betrekkelijk laat want reeds vanaf de 13e eeuw hadden heel wat steden een eigen identiteit). Hij
| |
| |
onderkent in de verschillende werken een behoefte aan profijt die een teken is van de burgermoraal. De laatmiddeleeuwse literatuur kan tegelijkertijd verstrooiend én geestelijk-belerend zijn. Het profijtbeginsel stuurde niet alleen het zakenleven, maar ook de vroomheid en de taal. In het ideologisch spreken ligt de grondslag van de groei van een gemeenschappelijke identiteit voor die groepen (adel, geestelijken, ambachtslieden...) die samen de stad vormden. De zeventien bijdragen (waaronder enkele boeiende kennismakingen met de sprookspreker Willem van Hildegaersberch en het Gruuthuseliedboek) getuigen van de enorme rijkdom van die ontluikende literatuur. De moeite waard, hoewel allicht meer voer voor specialisten dan voor het grote publiek.
□ Erik De Smet
Herman Pleij. e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Prometheus, Amsterdam. 1991. 442 pp.
| |
Eindelijk thuis
Henri Nouwen is in het Nederlandse taalgebied een bekend geestelijk auteur. Al jaren publiceert uitgeverij Lannoo vertalingen én origineel werk van deze Nederlandse, maar in Toronto wonende, priester. Voor wie de figuur niet kent: Nouwen is van opleiding pastoraalpsycholoog en was werkzaam als docent aan een aantal prestigieuze Amerikaanse universiteiten. Na een innerlijke zoektocht besloot hij in 1986 in een Ark-gemeenschap te wonen - een gemeenschapsvorm waar valide mensen samenleven met mentaal-gehandicapten op basis van het evangelie.
Nouwens nieuwste boek heeft alles te maken met die zoektocht die hem tot de Arkgemeenschap bracht en met zijn manier van leven in die gemeenschap. Vertrekpunt van dit mooi uitgegeven boek is een poster met één van de laatste schilderijen van Rembrandt: De Terugkeer Van De Verloren Zoon. Nouwen bemediteert de afgebeelde figuren op dit schilderij. Wie is de Verloren Zoon? Zijn wij niet allemaal verloren zonen die naar het vaderhuis terugkeren? Of is de centrale figuur de afzijdige oudste zoon? En zijn wij dan geen oudste zonen die met wrok en weerbarstigheid naar de vreugde van anderen kijken? Nouwens meditaties eindigen bij de vader. Hij is de centrale figuur van Rembrandts werk en in zekere zin een (innerlijk) zelfportret van de schilder in zijn laatste jaren, na een leven van lijden en ontgoocheling. Nouwen meent dat het schilderij beter De Barmhartige Vader zou heten, want de barmhartigheid van die vader is de essentie van het schilderwerk.
Dat Nouwen misschien iets te ver gaat in het ‘recupereren’ van het schilderij voor zijn geestelijk exposé, neemt de lezer er graag bij, want het is hoe dan ook een heerlijk werkje over een heerlijk kunstwerk.
□ Erik De Smet
Henri Nouwen, Eindelijk Thuis. Gedachten bij Rembrandts ‘Terugkeer van de Verloren Zoon’, Lannoo, Tielt, 1991, 159 pp., BF 750.
|
|