| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Richard Rorty
Richard Rorty is voor de Streven-lezer al lang geen onbekende meer (zie R. Laermans, Moderne kritiek en postmoderne retoriek in Streven, februari 1987, pp. 409-417 en maart 1987, pp. 505-514; zie ook P. Pekelharing, Richard Rorty. De spiegel als hindernis in Streven, april 1989, pp. 614-627). Met deze vertaling van drie essays van Richard Rorty zorgt uitgeverij Boom Meppel voor een eerste kennismaking met zijn denken in het Nederlands. Voorafgaand aan deze essays is er een korte, heldere inleiding, waarin de grote lijnen in het denken van Rorty (vanaf The Linguistic Turn (1967) over zijn hoofdwerk Philosophy and the Mirror of Nature (1982) tot en met Contingency, Irony and Solidarity (1989)) worden aangewezen. Rorty's ideeëngoed, dat zich gaandeweg verlegd heeft van strikte taalfilosofie naar het domein van de politieke theorie en de cultuurfilosofie, is van meet af aan controversieel geweest. Door sommigen geprezen als één van de meest stimulerende wijsgeren van deze eeuw, wordt hij door anderen wat onheus gekwalificeerd als ‘relativist’, ‘anti-filosoof’ of ‘neo-conservatief’. Het interessante van deze bundel, zo heet het in de inleiding, is dat Rorty hier uitvoerig op die verwijten ingaat.
Rorty doet dat ook, maar slaagt er, mijns inziens, niet in die (al dan niet terechte) aantijgingen te weerleggen. Zo lijkt de discussie die hij met Putnam met betrekking tot het waarheidsbegrip aangaat (pp. 27-29) meer op een dovemansgesprek dan op een eigenlijke confrontatie. De drie essays - zoals steeds bij Rorty helder en mooi geschreven - geven eigenlijk niet meer dan nog eens een verduidelijking van zijn wijsgerige opvatting: de filosofie stoelt niet op diepe wijsgerige inzichten, maar is verbonden met een (ironisch) besef van de contingentie van al onze vocabulaires, van onze persoonlijkheid en van onze cultuur. Slechts door een ‘ongefundeerd’ streven naar solidariteit kan de westerse democratie het best worden verdedigd.
Twee opmerkingen. In het derde essay voert Rorty een herinterpretatie door van het werk van John Rawls om hem op die manier tot een vertegenwoordiger van het pragmatisme te maken. Het is dan ook wat bevreemdend om op p. 32 te lezen over datgene ‘wat traditionele kantiaanse liberalen als Rawls in het pragmatisme afstoot’. In een voetnoot bij het tweede essay over de moraalfilosofische betekenis van Freud verwijst Rorty naar een tekst van Kundera (p. 75, noot 39). Dat citaat komt echter niet uit De roman en Europa, maar wel uit De afgewezen erfenis van Cervantes.
□ Guido Vanheeswijck
Richard Rorty, Solidariteit of objectiviteit. Drie filosofische essays, Boom, Meppel/Amsterdam, 1990, 115 pp., BF. 530.
| |
Ricoeur
De Franse filosoof Ricoeur stelt in zijn recentste boek de vraag naar de persoonsidentiteit. De menselijke persoon kan niet abstract omschreven worden. Een beschrijvende analyse van het spreken en het handelen toont de mens als subject van de taal en de actie. De Engelse analytische wijsbegeerte is hierbij een belangrijke inspiratiebron. De mens is niet alleen de onveranderlijke drager van woord en daad. De identiteit krijgt haar gestalte door de tijd heen. Het verhaal biedt de mogelijkheid om de verscheidene levensgebeurtenissen als een eenheid te beschouwen. Pas na het beschrijvende en het narratieve moment in de reflectie, brengt Ricoeur de ethische opgave van de mens ter sprake. De vraag is hoe het goede leven bereikt kan worden. Het goede leven is pas mogelijk in de relatie met de andere mens en binnen rechtvaardige structuren. Met deze drievoudige aanpak - beschrijvend, narratief en ethisch - wil Ricoeur een antwoord geven op de vragen wie er spreekt, wie er handelt, wie er functioneert als personage in de verhalen en wiens daden er als goed en/of plichtmatig kunnen beoordeeld worden. In een laatste beweging plaatst de auteur zijn reflectie in een ontologisch kader.
Voor filosofen, theologen en ethici biedt dit helder geschreven en goed gecomponeerde werk een rijkdom aan kwalitatief hoogstaand denkwerk. Ricoeur heeft het geduld
| |
| |
om traag te denken. Dit uit zich in een grote aandacht voor het analytische moment in het denken. In zijn ethische reflectie, het kroonstuk van het boek, brengt hij de belangrijkste ethische denkrichtingen ter sprake. Tenslotte slaagt hij erin het vele materiaal te integreren in een eigen visie. Het Franse postmodernisme en deconstructionisme is de grote afwezige in het hermeneutische denken van Ricoeur. Nochtans reikt deze hedendaagse denkrichting belangrijke problemen aan in verband met de persoonsidentiteit.
□ Luc Anckaert
Paul Ricoeur, Soi-même comme un autre, Seuil, Paris, 1990, 425 pp., FF. 160.
| |
Bespiegelingen over levenswijsheid
In 1851 krijgt de oude Schopenhauer met veel moeite zijn korte filosofische verhandelingen, de Parerga en Paralipomena, gepubliceerd. Een onderdeel daarvan vormen de Aphorismen zur Lebensweisheit, waarmee hij uiteindelijk de erkenning zou krijgen waarnaar hij zijn leven lang had uitgekeken. Die aforismen zijn nu in een - trouwens uitstekende - Nederlandse vertaling van Hans Driessen verschenen.
In zijn inleiding wijst Schopenhauer op de tegenstelling tussen zijn opus magnum Die Welt als Wille und Vorstellung, waarin hij het bestaan als zinloos beschouwt en de ‘ontkenning van de wil’ predikt en deze aforismen die van de ‘aangepaste benaderingswijze’ (p. 9) uitgaan dat het bestaan een zekere waarde heeft. De aforismen zijn dan ook bedoeld als een ‘filosofie voor de wereld’; zijn metafysisch-ethisch hoofdwerk is daarentegen gericht op de door de genade begiftigde ‘heilige’. Vanuit de ad hoc-hypothese dat er voor de doorsnee-mens een zekere mate van geluk is weggelegd, gaat Schopenhauer na waar de mens dat geluk dan moet zoeken. Hij onderscheidt drie pijlers van menselijk geluk: ‘wat iemand is’ (zijn persoonlijkheid in de breedste zin van het woord), ‘wat iemand heeft’ (zijn materiële rijkdom) en ‘wat iemand voorstelt’ (zijn aanzien bij anderen). Die drie pijlers zijn niet alle even stevig. Met name aanzien en bezit zijn volstrekt onzekere elementen en daarom het minst geschikt om zijn geluk op te bouwen. Het komt er dan ook op aan zijn persoonlijkheid, ‘wat men is’ uit te bouwen; het geluk, zo luidt de boodschap, vindt men enkel in zichzelf.
Bespiegelingen over levenswijsheid is allereerst het werk van een taalvirtuoos, een briljant en erudiet schrijver (Schopenhauer doorspekt dit werk met talloze citaten uit de hele wereldliteratuur), die met een spits-ironische pen en in altijd even concrete bewoordingen zijn bespiegelingen over de menselijke soort etaleert. Daarenboven is het een produkt van een bij uitstek tragisch denker. Zoals Hans Driessen in zijn nawoord aanduidt, weerspiegelt die tragische gespletenheid zich in de tegenstelling tussen het metafysisch-ethisch standpunt van zijn hoofdwerk enerzijds en de pragmatische levenswijsheid die in deze aforismen wordt aangeprezen. De ethische grondhouding die Schopenhauer uit het wezen van de werkelijkheid afleidde kon hij in het dagelijkse leven niet volhouden. Daarom ook dat hij in de aforismen de zoektocht naar het geluk negatief omschrijft als het besteden van al je energie aan het vermijden van ongeluk. En dezelfde Schopenhauer die in zijn aforismen met veel overtuiging de relativiteit van ‘wat iemand voorstelt’ aantoont, laat, wanneer hij hoort dat zijn werk nu wel wordt verkocht, alle tijdschriften, zowel filosofische vakbladen als damesbladen, natrekken om maar geen enkel woord te missen dat over hem geschreven wordt.
□ Guido Vanheeswijck
Arthur Schopenhauer, Bespiegelingen over levenswijsheid, vertaling, noten en nawoord van Hans Driessen, Wereldbibliotheek, Amsterdam / DNB/Pelckmans, Kapellen, 254 pp., BF. 625.
| |
Hedendaagse filosofie
‘De hedendaagse filosofie bevindt zich in een fase van uitwisseling en veelvormigheid’, aldus de samenstellers van deze filosofische staalkaart. Meer dan honderd filosofen worden hier opgevoerd, netjes ingebed in een korte levensschets, in hun oeuvre, in de receptie van hun denken en in secundaire literatuur. Heidegger en Wittgenstein zetten de lijnen uit. Zij zijn de bakens waarop het hedendaagse westerse denken zich in alle verscheidenheid blijkt te richten. De Einführung biedt een netwerk van relaties dat de ‘familiegelijkenissen’ tussen de besproken filosofen blootlegt. Hierin worden ook twee filosofen ten tonele gevoerd, Husserl en Frege, die niet in de monografieën voorkomen, ofschoon ze de peetvaders zijn van de twee voornaamste stromingen in de hedendaagse westerse filosofie: de fenomenologische en
| |
| |
de analytische. Dit naslagwerk besteedt ook ruim aandacht aan nieuwe filosofische denkrichtingen zoals b.v. het grondslagenonderzoek i.v.m. de positieve wetenschappen en de economie; de problematiek van de artificiële intelligentie, rechtsfilosofie en politieke filosofie, e.a. Kortom, dit boek biedt niet alleen een handig maar tevens een zeer exhaustief overzicht van ‘Philosophinnen und Philosophen’ die toonaangevend zijn in de hedendaagse westerse filosofie. De ruime kring van medewerkers (-sters) staat ervoor borg dat de individuele toonaard van elke denker (man én vrouw) tot zijn recht komt.
□ Hugo Roeffaers
J. Nida-Rümelin (Hrsg.), Philosophie der Gegenwart in Einzeldarstellungen von Adorno bis Wright, Kröner, Stuttgart, 1991, 659 pp., DM. 42.
| |
Godsdienst
God vinden in alle dingen
Bill Barry heeft talrijke publikaties op zijn naam waarin hij op een gelukkige manier zijn deskundigheid op het gebied van theologie, psychologie en spiritualiteit weet te combineren. In zijn nieuwste boek heeft hij een reeks lezingen over de actualiteit van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola gebundeld, welke hij onlangs gehouden heeft voor docenten en studenten van Boston College (USA). Doordat de auteur geen theorieën uiteenzet, maar reflecteert op de geleefde religieuze ervaring, vormt het een uitstekende inleiding op de ignatiaanse spiritualiteit. Hij schrijft in een frisse stijl en gebruikt soms verrassend nieuwe beelden. Boeiend is bovendien dat elk hoofdstuk besluit met enkele vragen, die zowel voor persoonlijk gebed als voor discussie geëigend zijn.
□ Paul Begheyn
William A. Barry, Finding God in All Things. A Companion to the Spiritual Exercises of St. Ignatius, Ave Maria Press, Notre Dame (Indiana), 1991, 140 pp., $ 5.95.
| |
Bijbelse archeologie in Jordanie
Het land ‘aan de overkant van de Jordaan’, het antieke Transjordanië met de bijbelse streken Ammon, Moab en Edom, is pas in de afgelopen dertig jaar intensief archeologisch onderzocht. Dit met een grote hoeveelheid kaarten, tekeningen en een apart fotokatern voorzien boek - het eerste deel in een nieuwe serie (afgekort SBAZ) - gaat er prat op de archeologie en de geschiedenis van het antieke Jordanië in een alomvattende studie te presenteren. Zij wil daarmee een hiaat opvullen, omdat de bijbelse archeologie en geschiedenis nagenoeg uitsluitend is geconcentreerd op het huidige Israël en het gebied ten westen van de Jordaan. Men krijgt een bijzonder leesbaar boek in handen, dat ondubbelzinnig aantoont dat de speurtocht naar het oude Israël en zijn geschiedenis niet bij dat kleine riviertje, de Jordaan, ophoudt, maar ook aan gene zijde zijn sporen heeft achtergelaten. Sommige gedeelten uit dit interessante boek kunnen ook als reisgids goede diensten bewijzen, met name waar het de stad Petra betreft.
De auteur sluit zijn studie af ongeveer ten tijde van het Nieuwe Testament. Daaruit zou men - overigens volkomen ten onrechte - de conclusie kunnen trekken dat er daarna niets archeologisch meer te melden zou zijn. Het tegendeel is waar: tot aan de overwinning van de islam in 632 n.C. is er ook in het Oostjordaanse nog veel (christelijke) activiteit geweest!
Bij de chronologie die de auteur hanteert nog even dit: hij volgt de zgn. vroege patriarchendatering, waarin Abraham omstreeks 2165 v.C. wordt geboren. Dit is de tijdrekening die de bijbelse gegevens op de voet volgt, hetgeen goed past binnen het referentiekader van deze uitgever. Het lijkt mij goed u er op te attenderen dat er ook andere chronologieën in omloop zijn. Voor de rest blijft het een aantrekkelijk boek.
□ Panc Beentjes
Udo Worschech, Das Land Jenseits des Jordan. Biblische Archäologie in Jordanien (in de reeks Studien zur biblischen Archäologie und Zeitgeschichte, Band 1), R. Brockhaus Verlag, Wuppertal, 1991, 240 pp. + fotokatern, DM. 29,80.
| |
Jota
Met een bewonderenswaardige creativiteit weet de redactie van Jota telkens weer met themanummers te komen die een goede wegwijzer kunnen betekenen voor catecheten, pastores, leerhuisfunctionarissen e.d. De formule van dit pocketboek-tijdschrift is namelijk dat bijbelteksten exegetisch worden
| |
| |
toegelicht met het oog op catechese en liturgie. Het zijn dan ook altijd deze drie rubrieken die men in elke aflevering terugvindt, meestal met het accent iets meer op catechese dan op liturgie. Maar juist in deze laatstgenoemde rubriek vindt men doorgaans erg imponerende composities of uitwerkingen voor liturgieviering.
Met name de twee laatst verschenen deeltjes hebben mij erg geboeid. Het nummer over de duivel (nr. 9), omdat het een bijna weggestopt onderwerp is dat in onze moderne tijd zelden nog ter sprake zal komen. Niet alleen de exegetische inleidingen, maar ook de catechetische en liturgische uitwerkingen ervan leggen onvermoede horizonten bloot. ‘Wie leidt wie?’ (nr. 10) is gewijd aan gemeenschappen en hun voorgangers. Bij leiden en begeleiden past kritiek over en weer. De exegetische toelichting van prof. Johan Lust over Ezechiël 34 is bijzonder aan te bevelen; ze komt in de catechese weer ruim aan bod. In laatstgenoemde rubriek ook een bijdrage van Elisabeth Schüssler-Fiorenza over ‘patriarchale structuren en het apostelschap van gelijken’. In de liturgische rubriek wordt aandacht besteed aan een steeds belangrijker wordend vraagstuk: de zending/presentatie van pastorale vrijwillig(st)ers. Afleveringen dus om zeker eens ter hand te nemen. Voor wie zich niet onmiddellijk op een hele jaargang wil vastleggen: elk nummer is ook los verkrijgbaar (f 15 / BF. 300).
□ Panc Beentjes
Hebben en niet-hebben (Jota 7); Vreemdelingen en buitenstaanders (Jota 8); De ene duivel is de andere niet (Jota 9); Wie leidt wie? (Jota 10), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Vlaamse Bijbelstichting, Leuven, 1990-1991. Abonnement per jaar (4 nummers): f 50 / BF. 990 (studenten: f 40 / BF. 790).
| |
Messiaanse verwachtingen ten tijde van Jezus
Van de derde eeuw v.C. tot de tweede eeuw n.C. maakte het jodendom vele veranderingen door, zowel in religieus en cultureel opzicht door de invloed van het Hellenisme als in sociaal en politiek opzicht door de Syrische en Romeinse bezettingen en de vele opstanden tegen deze overheersers. Juist in deze periode ontstonden er eindtijdverwachtingen waarin vaak een ‘messias’ of eindtijdbevrijder centraal stond. Dit boek - een Nederlandse bewerking en samenvatting van het in december 1989 aan de Freie Universität Berlin bij Peter Schäfer verdedigd proefschrift Der Gesalbte und sein Volk - wil een overzicht bieden van de messiaanse verwachtingen en bewegingen ten tijde van Jezus, zonder daarbij overigens het geloof centraal te stellen dat Jezus de Messias zou zijn. Deze studie geeft beschrijvingen van en onderzoekt die geschriften die representatief zijn voor de messiaanse verwachtingen en bewegingen in de tijd tot aan de ondergang van de joodse staat (135 n.C). Bij het lezen van al die geschriften is het de auteur steeds om één en dezelfde vraag te doen: in hoeverre zijn de messiaanse verwachtingen te begrijpen en te verklaren binnen hun historische context. Af en toe had ik gehoopt dat de schrijver zich wat nauwlettender zou uitspreken. Bijvoorbeeld de farizeeërs aanduiden met ‘ijveraars’ (p. 30) komt vreemd over; men gaat dan onmiddellijk aan de zeloten denken.
Na een imponerend overzicht komt de auteur tot de conclusie dat er een veel grotere verscheidenheid aan ‘messiasbeelden’ in omloop is geweest dan wij meestal denken. Een aantal overzichtelijke schema's toont dit onomstotelijk aan.
Na lezing van dit zwaar gedocumenteerde werk is men in elk geval gewaarschuwd om zich voortaan zeer genuanceerd uit te drukken over de kwestie ‘Jezus is de Messias’. Aangezien Oegema zich niet met het geloofsaspect in die uitspraak bezighoudt, zou men daarvoor terecht kunnen bij een aantal studies die vrij recent in ons taalgebied zijn gepubliceerd: C.J. den Heyer, De Messiaanse Weg 1-3 (Kampen, 1983, 1986, 1991), Lucas Grollenberg, Onverwachte Messias (Baarn. 1987) en M. de Jonge, Jezus als Messias (Boxtel/Brugge, 1990) - en ook alle in dit tijdschrift zijn besproken.
□ Panc Beentjes
Gerbern S. Oegema, De messiaanse verwachtingen ten tijde van Jezus. Een inleiding in de messiaanse verwachtingen en bewegingen gedurende de hellenistisch-romeinse tijd, Ten Have, Baarn, BF. 790 (verspreiding in België: Westland, Schoten).
| |
Mens & maatschappij
Over de muur
Joost Niemöller is een niet onverdienstelijk Nederlands prozaïst die zich, zoals velen in
| |
| |
deze periode, op de woelige gebeurtenissen in Duitsland heeft gestort. In Over de Muur publiceert hij 30 interviews met 36 (soms vroegere) bewoners van de ex-DDR. De meeste gesprekken zijn opgenomen in september 1990. De gesprekspartners zijn geen dwarsdoorsnede van de bevolking maar behoren dikwijls tot de kringen van vooraanstaande kunstenaars en vrije beroepen. De gespreksvorm is niet behouden, maar herwerkt tot een reeks monologen die ‘levensverhalen’ worden genoemd.
Niemöller benadrukt de ‘wijde geschakeerdheid’ (p. 8) die in de vroegere DDR bestond en die leidde tot zeer gevarieerde reacties op de vereniging van Duitsland. Zijn gesprekken leverden in elk geval een bont caleidoscopisch beeld op van gedragingen en meningen. Sommige gesprekspartners waren al uitgeweken, anderen ageerden al jaren tegen de staat, velen behoorden tot de grijze zwijgende meerderheid; een laatste groep had zich met de communistische staat verbonden. Er zijn wel gemeenschappelijke kenmerken: men is blij dat het met de DDR is afgelopen maar ook bezorgd en onzeker om wat de toekomst brengt. Men voelt zich vrij maar kan het begrip vrijheid niet concreet invullen. Er is ressentiment tegen de Westduitsers; men weet dat men hoe dan ook ‘anders’ is dan zij; men vindt dat het vroeger soms nog niet zo slecht was. Opvallend is het opportunisme van de geïnterviewden: iedereen heeft het tot op zekere hoogte op een akkoordje met de macht gegooid (hoe kon het ook anders?) en tegelijk pleit bijna iedereen zich vrij van schuld.
In dit boek ontbreekt elke distantie: het is snel samengesteld en bericht op een erg directe wijze over een verwarrende tijd met verwarde en geschokte mensen. Met de overvloed van getuigenissen biedt het een veelheid van meningen en gebeurtenissen die elkaar dikwijls tegenspreken. Het is geen historisch werk, want elke vorm van synthese ontbreekt, maar voor de toekomst zal het een schatkamer zijn vol anekdotische feitjes en weetjes over een tot in het uiterste gereglementeerde maatschappijvorm die nu onherroepelijk voorbij is. Voor de lezer van nu biedt het een sfeerbeeld van het bestaan in een staat die voor een buitenstaander grotendeels onvatbaar was (een cliché, maar toch juist: je moet er geweest zijn om er iets van aan te voelen), maar beslist geen bevredigend geheel: daarvoor is het te verwarrend, te oppervlakkig, te tegenstrijdig. Het biedt snelle, vluchtige informatie van journalistiek niveau. De echte betekenis van de DDR zal geleidelijk door de historici moeten worden onthuld.
□ Jaak De Maere
Joost Niemöller, Over de Muur. Oostduitse levensverhalen, Bert Bakker, Amsterdam, 1991, 336 pp., BF. 695.
| |
Allochtonen
Er is de laatste jaren al enorm veel geschreven over de problematiek van gastarbeiders, vluchtelingen, asielzoekers, illegalen, kortom allochtonen in het algemeen. Aan de stroom publikaties ontbrak evenwel nog één ding: een goed bruikbaar handboek voor het hoger onderwijs. Daaraan trachtte Siep van der Werf, docent aan de Algemene Hogeschool Amsterdam, te verhelpen: hij schreef voor studenten uit het HBO (Hoger Beroepsonderwijs) een inleiding op de problematiek van de allochtonen. Allochtonen: een inleiding is een compact boekje geworden dat op velerlei vragen een antwoord wil bieden. Komen aan bod: het minderhedenbeleid in Nederland, geschiedenis, cultuur en godsdienst van de voornaamste allochtonenpopulaties, rechtspositie, arbeids- en onderwijssituaties en gezondheidszorg (een nuttig hoofdstukje voor toekomstige artsen en paramedici). Het boekje eindigt met een uiteenzetting over discriminatie en racisme. De slotregels bevatten een boodschap die geldt voor iedere maatschappij die met allochtonen wordt geconfronteerd: ‘Hoe gek het voor sommigen ook klinkt, een kritische doorlichting onder autochtonen van de eigen geschiedenis en van de eigen socialisatie (...) is een voorwaarde voor multicultureel samenleven’.
Aan het eind van ieder hoofdstuk volgen vragen en opdrachten die op het onderwijs zijn afgestemd. Een initiatief dat navolging verdient.
□ Erik De Smet
Siep van der Werf, Allochtonen: een inleiding, Coutinho, Muiderberg, 1991, 188 pp.
| |
Geschiedenis
Het boek van de hoveling
Er zijn boeken die de collectieve visie van het nageslacht op een bepaalde tijd en een be- | |
| |
paalde maatschappij doorslaggevend bepalen, ook wanneer de tijdgenoten het boek in kwestie niet op zijn volle waarde hebben geschat. Voor de 16e eeuw geldt dat voor Il principe van Machiavelli en voor Il libro del Cortegiano van Castiglione. Het boek over de hoveling verscheen in 1528 en werd in 1662 voor het eerst in het Nederlands vertaald; 463 jaar later is het blijkbaar nog steeds interessant, want er verscheen zonet een nieuwe Nederlandse uitgave.
Castiglione wilde in zijn werk niet de reële hoveling beschrijven maar de ideale hoveling vereeuwigen. Hij geeft geen saaie opsomming van deugden en gebreken, maar concretiseert en dramatiseert zijn ideaal. Hij brengt (reële) personages samen aan het hof van Urbino, en laat hen onder leiding van de hertogin praten over de ideale levensstijl; zo sluit het boek aan bij de klassieke traditie van de literaire gesprekken. Het resultaat is een interessante combinatie van roddel, retoriek, karaktertekening (in beschrijving en in actie), verhaal en reflectie. Castiglione was een onderlegd epicus: deugden en gebreken gaf hij in personages en anekdotes gestalte, voor en tegen worden gedragen door debaters die geloven in hun zaak, de twistgesprekken zijn zeer handig opgebouwd, het vertelkader wordt gebruikt als welkome onderbreking of als auctorieel correctiemiddel.
Castiglione's werk is hoe dan ook gedateerd. Eigenlijk was het dat al in de eigen tijd: het ideaal dat de lezer wordt voorgehouden, heeft weinig te maken met de verwachtingen van de renaissance. Het is een gestileerd beeld dat in geen enkele periode aan de realiteit beantwoordde. De dikwijls hoogdravende stijl met zijn referenties aan klassieke auteurs, de lange uiteenzettingen en het gemoraliseer maken het boek voor de moderne lezer tot een harde noot om te kraken. Sommige stellingen zijn voor ons vanzelfsprekend: dat ook de vrouw kwaliteiten heeft hoeft in de 20e eeuw niet meer bewezen te worden. De vereiste deugden zijn betwistbaar: de dienstbaarheid t.o.v. de vorst zou nu als vleierij worden uitgelegd, het uiterlijk wordt overbeklemtoond ten nadele van de echte deugden, en het ideaal van de gematigdheid en de gulden middenweg stuit moderne romantische zielen tegen de borst.
Toch is deze nieuwe vertaling een aanwinst: het boek is een cultuurhistorisch monument, en de confrontatie met een (zij het geïdealiseerd) waardenpatroon is voor onze tijd een uitdaging en een bron van bezinning.
□ Jaak De Maere
Baldassar Castiglione, Het boek van de hoveling, vertaling Anton Haakman, Contact, Amsterdam, 1991, 312 pp.
| |
Het einde van de holocaust
Dit boek over de bevrijding van nazi-kampen bevat een uittreksel uit een van de meest hartbrekende ooggetuigeverslagen die ik ken (over Bergen-Belsen, zonder bronvermelding), daarnaast veel cijfermateriaal en gegevens die ook elders te vinden zijn (zij het verspreid), een bruikbare bibliografie en een interessante maar niet beargumenteerde stelling over de gevolgen die de bevrijding van de kampen had op de visie op het joodse lot en de beoordeling van oorlogsmisdaden.
De uitgangsidee en de uitwerking van het boek zijn minder interessant. De auteur schrijft in feite niet over het einde van de holocaust maar over de bevrijding van concentratiekampen door Amerikanen en Engelsen. Bridgman weet wel dat de feitelijke judeocide al eind 1944 was stopgezet, maar hij wenst daar geen rekening mee te houden. Hij is er namelijk van overtuigd dat het de bedoeling was alle Europese joden uit te roeien en dat blijkt volgens hem onder meer uit het Himmler-bevel dat geen (joodse) gevangene levend in handen van de vijand mocht vallen. Dit vaak geciteerd maar nooit aangetoond bevel neemt hij kritiekloos over, zonder concrete bronverwijzing. Dan somt hij ongewild de vele uitzonderingen op de regel op, de velen die ondanks alles overleefden, maar verklaart niet hoe dat mogelijk was. Het ware verdienstelijker geweest de bronnen kritisch te benaderen en nu eindelijk eens systematisch te onderzoeken hoeveel en welke categorieën van gevangenen wel of niet massaal uitgeroeid werden in de laatste oorlogsmaand.
Flossenbürg, een van de ergste en grootste nazi-kampen, wordt zelfs niet één keer vermeld; de dodenmarsen worden besproken noch bestudeerd. Storend zijn ook de pro-Amerikaanse en anti-Russische bevliegingen van de auteur, de onjuistheden en tikfouten in het boek.
□ Gie Van Den Berghe
Jon Bridgman. The End of the Holocaust. The Liberation of the Camps, Batsford, London, 1990, 158 pp.
| |
| |
| |
In het teken van de verzoening
In een van zijn vorige publikaties, De geniale mislukking van de middeleeuwen (DNB, 1985), trachtte Bauer aan te tonen dat het onbegrip tussen Abélard en Bernardus van Clairvaux een stempel heeft gedrukt op het verdere verloop van de westerse beschaving. Hun tijdgebonden confrontatie zag hij als de uitdrukking van een problematiek die de grenzen van de 12e eeuw overstijgt en vandaag weer in het centrum van de belangstelling staat: de tegenstelling tussen geloof en rede. Het wederzijds onbegrip tussen beide ‘geniale’ figuren - de mysticus en de rationalistische wijsgeer - leidde tot de ‘mislukking’ van het middeleeuwse mens- en wereldbeeld. Zij stonden immers aan de wieg van de onstuitbare opgang van de moderne rede, die niet langer werd gehinderd door een afhankelijkheid van een ‘transcendente’ realiteit. De overgang die Bauer maakte van een middeleeuwse naar een hedendaagse problematiek vond ik wat willekeurig. Waarom was juist de 12e eeuw zo centraal en bijvoorbeeld niet de 14e eeuw, de periode bij uitstek waar de relatie geloof-rede wordt ondervraagd? En waarom uitgerekend die twee figuren?
In het teken van de verzoening kan je als een soort vervolg op dit boek beschouwen. Bauer verplaatst zich ditmaal in de leef-en denkwereld van Petrus Venerabilis, de laatste grote abt van Cluny en om vele redenen een tussenfiguur tussen Bernardus en Abélard. Ook nu heeft Bauer de bedoeling om de actuele betekenis van het denken en aanvoelen van Petrus Venerabilis te onderstrepen. Door de manier waarop hij zijn onderwerp uitwerkt, slaagt hij m.i. deze keer veel beter in zijn opzet.
Bauer kiest voor wat hij een geschieduitbeelding (p. 10) van zijn personage noemt. Hij laat Petrus een brief schrijven aan de komende generaties waarin hij niet alleen zijn visie op de gebeurtenissen van de 12e eeuw kan uiteen zetten, maar tevens zijn eigen gevoelswereld kan beschrijven. De eerbied voor de historische context is in dit boek voluit aanwezig. Maar door in plaats van een wetenschappelijke autobiografie voor een geschieduitbeelding te kiezen, kan Bauer de mens Petrus meer in reliëf plaatsen. Aldus geeft hij diens tijdgebonden confrontatie de allure mee van een tijdeloze strijd met de condition humaine en krijgen de 12e eeuwse problemen (bestaat er een rechtvaardige oorlog? welke opdracht heeft de kerk? verhouding christendom-islam?) een actueel karakter. Petrus Venerabilis wordt zo een ‘tijdgenoot’.
Op die manier is dit een meeslepend boek geworden over een inspirerende maar in de geschiedenisboeken wat vergeten figuur. Iemand die tussen de twee grote geesten van de 12e eeuw, Bernardus en Abélard, zich ontpopt als de kampioen van de verdraagzaamheid en de tolerantie. Met de woorden van Etienne Gilson: de ‘uitvinder van de barmhartigheid’. Dit enthousiast geschreven boek verdient een even enthousiaste lezer.
Eén schoonheidsfoutje: op p. 143 lezen we in de brief van Petrus, die in 1156 stierf, dat Heloïse in de Paracletus verbleef tot aan haar dood in 1164.
□ Guido Vanheeswijck
Raoul Bauer, In het teken van de verzoening. Brief van Petrus Venerabilis, abt van Cluny, een tijdgenoot uit de twaalfde eeuw, Lannoo, Tielt, 1991, 175 pp., BF. 895.
| |
Literatuur
Amen en uit
Er zijn tijdschriften waar tijdschriftenmakers (terecht) jaloers op mogen zijn. Yang is er zo eentje. Dit Vlaamse literaire kwartaaltijdschrift blinkt bij iedere aflevering uit door haar vindingrijkheid. Een team van ervaren schrijvers en vormgevers slaagt erin een produkt af te leveren dat iedere lezer naar adem doet snakken. Het recentste Yang-nummer (27e jaargang, 1991/2-3) heeft als thema ‘kerkhoven’. De lezer krijgt niet alleen enkele essays over literatuur voorgeschoteld (van de hand van o.a. L. Devoldere, D. De Schutter, J.P. Den Haerynck e.a.), maar ook poëtische verhalen (o.a. van Sarah Kirsch, zie ook L. Abicht, Sarah Kirsch. Het grote verhaal zit in de kleine details, in Streven, mei 1991, p. 698) en prachtige foto's van kerkhoven en graven over de hele wereld.
Het thema van dit Yang-nummer kan de modale lezer misschien wat luguber in de oren klinken, maar het staat niet los van onze eigen (postmoderne) cultuur. Zo blijkt er de laatste jaren een vernieuwde interesse te bestaan voor de zgn. ‘zwarte romantiek’. Herhaalt zich het decadente, elegische gevoel van de late 18e eeuw en de 19e eeuw? De vele kerkhofwandelingen, ‘triestige’ films en dichtbundels als Spinoy's Kerkhofbloesems lijken erop te duiden. Maar beweren, zoals
| |
| |
in de stèle (necrologisch woord voor inleiding) van dit nummer, dat het lijkt alsof er een einde is gekomen aan de verdringing van dood, zoals die door de historicus Ariès wordt waargenomen in de 20e eeuw, lijkt mij iets te voorbarig. We zien wel over honderd jaar.
□ Erik De Smet
Yang, themanummer Kerkhoven, 27e jaargang, 1991/2-3, BF. 350 / f 19.
| |
Lexicon van literaire termen
In mijn recensie van de derde druk van dit lexicon schreef ik ‘Het komt mij voor dat dit lexicon nu wel zijn definitieve vorm heeft gevonden en goed op weg is een “klassieker” te worden in ons taalgebied’ (Streven, juli 1987, p. 955). Wat de vorm betreft wijkt deze ‘vijfde volledig herziene druk’ slechts door zijn formaat, lay-out en kaft af van de vorige. Inhoudelijk werd het lexicon echter nogmaals verrijkt zodat dit naslagwerk meteen ‘een handboek voor literatuurstudie’ wordt (p. 3). Het lexicon werd aangevuld met etymologische verklaringen en, wat de bibliografie betreft, bij de tijd gebracht. Een willekeurige vergelijking tussen de twee laatste edities van een aantal lemmata levert o.a. de volgende winst op. Onder de letter A: academie en ab ovo; onder B: bibliofilie, bibliotheek, boek, brochure; onder M: morfologie en mystiek; onder R: rebus, recreationele taalkunde, rei, repertoire, rijmwoordenboek, ritmische typografie, runen; onder V: een waterval van versvormen, van versus columnares tot versus serpentini, en verder vertaals en vertaalstudie, vertaalwetenschap.
Als er uit deze opsomming een trend valt af te lezen dan zou ik die de aandacht noemen voor de logistieke onderbouw van het literaire bedrijf. Hoe ook, wie zich wenst te informeren over de huidige stand van de literatuurwetenschap en haar aansluiting bij de traditie, hoeft niet langer zijn/haar toevlucht te nemen tot de zgn. standaardwerken in een andere taal. Waren de vorige edities nog meelopers dan is deze vijfde druk ongetwijfeld een voorloper.
□ Hugo Roeffaers
H. Van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen, Wolters, Leuven, 1991, 464 pp., BF. 995 (vóór 1/2/92: BF. 895).
| |
Hedendaagse Nederlandstalige prozaschrijvers
De Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel’ heeft een dubbel doel: het bevorderen van de culturele samenwerking tussen de Nederlandssprekenden en het uitwisselen van informatie; het bekendmaken in het buitenland van de Nederlandse cultuur zoals die leeft in België en Nederland. Zo stond te lezen op de uitnodiging voor de presentatie van de bloemlezing Hedendaagse Nederlandstalige Prozaschrijvers op 1 oktober 1991 in Den Haag. Voor de inleiding en de samenstelling ervan had de Stichting een beroep gedaan op twee hoogleraren: Jaap Goedegebuure van de KUB (Tilburg) en Anne Marie Musschoot van de UG (Gent).
In de inleiding wordt duidelijk gemaakt dat het verhalend proza uit Nederland en Vlaanderen als een geheel wordt gepresenteerd omdat de gemeenschappelijke taal de bindende factor is. Helemaal aan het eind van de inleiding worden ook twee bladzijden besteed aan Surinaamse en Antilliaanse auteurs. Hoewel in de bibliografie Ton Anbeek bovenaan staat met twee titels, delen de samenstellers van deze bloemlezing duidelijk niet diens eng-Noordnederlandse visie op de naoorlogse literatuur. Als vertrekpunt voor het overzicht is 1945 gekozen omdat na de oorlog een nieuw elan in politiek en cultuur zichtbaar werd. Naar de vorm gelijkt de inleiding van Goedegebuure-Musschoot op het overzicht dat Hugo Bousset in Grenzen verleggen gepresenteerd heeft: na een beknopt aangeven van de trends worden vervolgens een aantal auteursprofielen uitgewerkt. Opmerkelijk is dat de karakteristiek ‘postmodernistisch’ zowat aan alle behandelde auteurs toegekend wordt: aan Ivo Michiels wegens zijn spel met de werkelijkheidsillusie (p. 29), aan Cees Nooteboom wegens zijn scepticisme, eclecticisme en relativisme (p. 34), aan Gerrit Krol wegens zijn doorkruising van de grenzen tussen literatuur en wetenschap, tussen lyriek en logica, en tussen verhaal, essay en gedicht (p. 35), aan Jeroen Brouwers omdat de vraag naar het werkelijkheidsgehalte in zijn oeuvre zinloos is (p. 40), aan Walter van den Broeck die aansluiting vindt bij de meerstemmige en veelgelaagde postmodernistische roman (p. 41), aan Stefan Hertmans wegens zijn open vormgeving en relativerend eclecticisme (p. 47).
Een aantal van die aspecten die de samenstellers typisch postmodernistisch noemen zijn ook moeiteloos aan te wijzen in het oeuvre van Hugo Claus, Willem Brakman, Hella Haasse, W.F. Hermans, H. Mulisch. Op welke hedendaagse belangrijke auteur is die term eigenlijk niet van toepassing?
| |
| |
Over de keuze van de fragmenten in de bloemlezing kan eindeloos gediscussieerd worden: waarom Hertmans wel en Pleysier niet, waarom geen fragment van Bernlef of Brakman maar wel een van Kellendonk, enz.
Van de bloemlezing verscheen gelijktijdig een Franse, Duitse en Engelse editie die ook een bibliografie bevat van de vertaalde werken van de 15 auteurs die opgenomen zijn. Jozef Deleu en de Stichting Ons Erfdeel verdienen alle waardering voor dit initiatief om de Nederlandse literatuur een grotere bekendheid in Europa te geven.
□ Joris Gerits
Jaap Goedegebuure & Anne Marie Musschoot, Hedendaagse Nederlandstalige prozaschrijvers, Stichting Ons Erfdeel vzw, Rekkem, 1991, 126 pp., BF. 600 / f 36.
| |
Spectatoriale geschriften
Dit vlot geschreven en keurig verzorgd boekje biedt een uitstekende inleiding tot een literair genre dat voor de 18e eeuw bijzonder karakteristiek is: het spectatoriale weekblad. Ontstaan in Engeland met The Tatler (1709-1711) en The Spectator (1711-1712) van Addison en Steele, werd het vrij vlug in heel Europa populair, en vond het in Nederland vooral een ijverige promotor in de persoon van Justus van Effen (De Hollandsche Spectator, 1731-1735).
De voornaamste reden van dit opmerkelijk succes lag in de nieuwe schrijftrant en de oorspronkelijke formule: in elke aflevering hield een anoniem blijvende beschouwer of spectator een moraliserend vertoog over een onderwerp of vraagpunt dat met name de ontwikkelde, verlichte burger ter harte ging. Aldus werden o.m. problemen in verband met de opvoeding, de positie van de vrouw, het kerkelijk leven, orthodoxie en tolerantie, de vrijzinnigheid aan de orde gesteld, en men mag zeggen dat de spectators in belangrijke mate het ideeëngoed van de Verlichting mee hebben helpen verspreiden. Anders dan in het traditionele geleerdentijdschrift gebeurde dit echter niet op een droge, zoutloze manier, maar luchtig improviserend, tussen ernst en scherts in, waarbij ook de lezer werd aangespoord om per brief bij te dragen tot debat of discussie, zodat tussen auteur en publiek vaak een vertrouwensrelatie ontstond.
In Nederland kende het spectatoriale genre een opvallende bloei tot circa 1780. Daarna verloor het door de opkomst van de zedenkundige karakterroman, die er een aantal functies van overnam, alsook door de toenemende politisering van de eigen bijdragen aan de vooravond van de Franse Revolutie, gaandeweg aan invloed en betekenis. Dit belet evenwel niet dat het, alleen al kwantitatief, een goede graadmeter vormt voor het 18e eeuws beschavingspeil van een bepaald land of volksgemeenschap: telt b.v. Nederland zeventig oorspronkelijke spectators, Vlaanderen bezit er slechts zeven, een verhouding van een tot tien dus die alle commentaar overbodig maakt en nog maar eens de enorme culturele kloof onderstreept tussen Noord en Zuid vóór de kortstondige vereniging onder Willem I.
Alle aspecten die voor een beter begrip van de spectatoriale geschriften van belang zijn, als auteur en lezer, maatschappelijke en ideologische achtergronden, literaire uitdrukkingsvormen enz. worden door Buijnsters klaar en bevattelijk gepresenteerd, en met een aantal treffende citaten uit Nederlandse spectators opgefleurd. Een ‘onderzoeksperspectief’ sluit samen met een bibliografisch gedeelte het voortreffelijk geheel af. Een zoveelste degelijke publikatie van de beste kenner van de 18e eeuw die ons taalgebied momenteel rijk is.
□ Karel Wauters
P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften, HES Uitgevers, Utrecht, 1991, 102 pp., 4 ill., f 22,50.
| |
De andere La Fontaine
Jan van den Berg, die vorig jaar een Complete editie van de Fabels van La Fontaine bezorgde, vertaalde nu ook de twee eerste bandjes van diens Contes et nouvelles en vers. In beide gevallen waagde Jean de la Fontaine (1621-95) zich aan dezelfde krachttoer grote literatuur te maken met het triviaalste materiaal dat zijn tijd ter beschikking stelde. Fabels waren typisch schoolliteratuur, korte pretentieloze stukjes van Aesopus en Phaedrus die geschikte vingeroefeningen leken voor aankomende latinisten; eens volleerd zag men er niet meer naar om. De Contes hadden zelfs geen pedagogische adelbrieven: ze gingen terug op erotische anekdotes die iedereen sinds de middeleeuwen kende, maar die evident niet bij de schone letteren hoorden.
De Fabels werden sinds de zeventiende eeuw al herhaaldelijk in het Nederlands vertaald. De Contes klonken daar te gewaagd voor: de voorliggende vertaling is, na drie eeuwen, een primeur. Nu ze intussen bijna braaf overkomen, wordt het minder gênant
| |
| |
met zoveel woorden neer te schrijven dat ze literair toch niet de klasse halen van La Fontaines bekendste bundel. De eigenzinnige schoolverhaaltjes werden een complete tijdsspiegel, waarin alle gedachtegoed van de zeventiende eeuw op een onverwachte manier aan bod komt; de aangebrande anekdotes zitten hopeloos vast aan hun zoveel engere thema. Men moet trouwens al heel weinig literatuurgeschiedenis kennen om in sommige stekelige opmerkingen terloops een stuk sociale kritiek te ontdekken: voor zijn geile monniken of rechters hoefde La Fontaine niet om zich heen te kijken want ook die stonden even uitvoerig als stereotiep in zijn bronnen. Zijn directe Umwelt liet zo te zien maar één herkenbaar spoor na: La Fontaine heeft het opvallend dikwijls over geld. Gesjacher met de liefde is in dit soort verhalen gebruikelijk; de transacties, die in de middeleeuwse verhalen dikwijls letterlijk koehandeltjes waren, verlopen hier altijd in klinkende munt - en dat heeft allicht te maken met een analoge verschuiving in het dagelijkse leven. In de ‘proto-kapitalistische’ zeventiende eeuw moeten directe ruil en betaling in natura het steeds meer afleggen tegen regelingen in geld.
Het is, hoe veelzeggend ook, een detail, hoogstens één steekkaart voor Fernand Braudel of Simon Shama. De literaire waarde van de bundel ligt in een accentverschuiving: de doorgaans voorspelbare intriges worden hier minder belangrijk dan het vertellen zelf. De verhalen zitten vol opzichtig in de verf gezette onwaarschijnlijkheden en dito afwijkingen van hun bronnen; zorgvuldig voorbereide scènes worden er soms uitdagend vlug afgehaspeld. La Fontaine vergast zijn lezer daarmee op een spektakel van vrijgevochten fantasie: de Berijmde vertellingen en verhalen brengen geen zedeles, ze zijn niet nobel geschreven, zijn zelfs geen hooggestemde Ode an die Freude, maar een ode aan het plezier, waarbij de primair-erotische pret bijna een alibi wordt voor de lust van het vertellen. Zodat de hele onderneming haaks staat op de zware ernst die men met het Franse classicisme pleegt te associëren.
De vertaler kon zich uiteraard minder vrijheden permitteren. Jan van den Berg nam er net genoeg om de tekst direct Nederlands te doen klinken; dat sommige schuine suggesties openhartiger verwoord werden heeft wel te maken met de vrijmoediger opstelling van onze twintigste eeuw. Mijn enige bezwaar zou zijn dat de vertalingen steevast langer uitvallen dan hun origineel. Verwonderlijk is dat uiteraard niet: wie een oorspronkelijke tekst schrijft, geeft spontaan de voorkeur aan wat in zijn taal het vlotst te zeggen valt; de vertaler moet parafraseren. Met dat al ontlenen de Contes een goed deel van hun charme aan hun snelle ritme; de dingen zijn er altijd beklonken en verwoord voor de lezer zelfs maar de kans heeft om vragen te stellen. Wie La Fontaine vertaalt, mag zichzelf nooit laten babbelen.
□ Paul Pelckmans
La Fontaine, Berijmde vertellingen en verhalen, vert. Jan van den Berg, Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1991, 160 pp. BF. 595, f 29,90.
| |
Cela
Op het feest van de heilige Camilo, 18 juli, kwam in 1936 een groep Spaanse legerofficieren in opstand tegen de republikeinse regering. Het had een snelle coup moeten worden, maar het werd een oorlog die drie jaar duurde. Nobelprijswinnaar Camilo José Cela behoort tot een generatie wier leven door de Burgeroorlog getekend werd, en hij heeft de gevolgen daarvan vele malen in zijn werk gethematiseerd. Op de meest indrukwekkende wijze gebeurde dat in De bijenkorf, dat drie dagen in het Madrid van 1943 beschrijft: een bonte stoet van taferelen en passages, waarin niet alleen de eigenheid van de grootstad, maar ook het minne morele leven van het naoorlogse Spanje scherp in het licht werd gesteld.
In 1969, voegde hij aan dit boek een tweede luik toe. Opnieuw beschrijft hij het leven in Madrid als een bonte caleidoscoop, maar nu aan de vooravond van de staatsgreep, en met nog grotere stilistische radicaliteit. De breuklijnen van beschrijving en impressie liggen niet langer tussen de verschillende fragmenten, maar zijn doorgetrokken tot op het niveau van de zin. Beschrijvingen van straattaferelen gaan halverwege over in reclameboodschappen, politieberichten in straatdialogen, mijmeringen van een bordeelganger in weerberichten - op een wijze die sterk schatplichtig is aan de ‘monologue intérieur’ van het modernisme.
De echo van Joyce is duidelijk aanwezig, maar dan blijkt Cela toch weer een stuk minder radicaal dan zijn voorbeeld. Want zijn zinnen mogen dan associatief zijn en van de een in de ander overlopen, uiteindelijk blijken ze vrijwel steeds keurig afgerond en zelfs
| |
| |
‘en bloc’ door een punt gescheiden. Stilistisch vernieuwend is De nacht van San Camilo dan ook nauwelijks, maar als morele vertelling is het boek er niet minder indrukwekkend om. ‘Moreel’ met een sardonische ondertoon: Cela maakt zich zelden illusies over hetgeen mensen beweegt, en net als in De Bijenkorf zijn het vooral de meest primaire behoeften, genoegens en verlangens die het menselijk theater bestieren.
Daarmee geeft hij geen andere boodschap af dan hij in De bijenkorf al had gedaan. Dat De nacht van San Camilo desondanks geen overbodig boek is, is vooral te danken aan het weergaloze taalvermogen van de schrijver, dat door Ton Ceelen op knappe wijze in het Nederlands werd omgezet.
□ Ger Groot
Camilo José Cela, De nacht van San Camilo, vert. Ton Ceelen, Meulenhoff, Amsterdam, 1991, 373 pp., f 49,50.
| |
Greimas
De Amsterdamse hoogleraar Sorin Alexandrescu en zijn Leuvense collega Herman Parret starten dit najaar een nieuwe reeks, Semiotisch perspectief, die ze inzetten met een bundel vertalingen uit Greimas. De samenstellers opteerden voor een bloemlezing: één volledig boek zou een momentopname blijven. Een Nederlands Verzameld werk zal er wel nooit komen omdat wie de volledige Greimas wil doormaken, dat allicht ex professo doet en dus naar de grondtekst zal grijpen. Voor studenten literatuurwetenschap is de bundel alleszins een buitenkans: de tekstkeuze, de vertaling en de inleidingen zijn het werk van vooraanstaande Greimasspecialisten, die het hoe dan ook moeilijke origineel zo toegankelijk mogelijk maakten.
Gemakkelijke lectuur kon het uiteraard niet worden. Greimas zoekt naar formaliseerbare dieptestructuren, die zich per definitie aan elke concrete ervaring of rechtstreekse herkenning onttrekken. Tegenstanders beweren graag dat dit soort speculaties fataal een abstracte mist ingaat; de samenstellers verkozen dus ook de nodige concrete toepassingen op te nemen. We hebben b.v. recht op een commentaar bij een novelle van Maupassant, die bij spontane lectuur lijkt uiteen te vallen in stukjes naturalistische beschrijving en actie-paragrafen die het ‘eigenlijke verhaal’ vormen. Via zijn ‘actantiële’ analyse weet Greimas aannemelijk te maken dat ook de schijnbaar overbodige beschrijvingen de intrige op hun onverwachte manier doen opschieten. De methode blijkt ook bruikbaar buiten de fictieliteratuur: een inleiding van de bekende antropoloog Georges Dumézil blijkt verrassend ingebed in een narratieve structuur.
Het laatste essay uit de bundel is nog meer onverwacht. Met De l'imperfection (1987) wordt de semiotiek een semio-esthetiek - en zelfs een soort levenswijsheid. Uitgaande van teksten van Rilke, Tournier, Calvino geeft Greimas een pleidooi weg voor een levenskunst die de existentiële vervlakking tegengaat door zich open te stellen voor telkens breekbare en verschillende schoonheidsmomenten. ‘Een zo “geschoffeld” leven (denk aan de Japanse tuinier die elke morgen de stenen en het zand van zijn tuin iets anders schikt) zou met “bijna niets” voor het haast onwaarneembaar onverwachte kunnen zorgen en zo een nieuwe dag kunnen aankondigen. (...) Op zand bouwen, is dat niet de verwachting levendig houden van het onverwachte?’ (p. 225). De suggestie klinkt onmiskenbaar en bijna modieus ‘postmodern’; de lezer van de bundel kan zelf uitmaken of ze ook logisch voortvloeit uit de zoveel technischer klinkende gedachten in Greimas vroegere publikaties.
□ Paul Pelckmans
Algirdas Julien Greimas, De betekenis als verhaal. Semiotische opstellen (vertaald en ingeleid door William van Belle, Paul Claes, Dirk de Geest en Herman Parret), John Benjamins, Amsterdam, 1991, 245 pp. f 49,75.
| |
Deutscher romanführer
Een honderdtal verschillende medewerkers bezorgden inhoudssamenvattingen van ca. 350 Duitstalige romans vanaf de 16e eeuw tot heden. Wie een eerste informatie verlangt of snel zijn geheugen wil opfrissen, vindt voor elk werk een concrete schets van het verloop van de handeling, aangevuld met gegevens over de uiterlijke structuur, het jaar van de eerste publikatie en/of uitgave, een paar studies over de roman en de levensdata van de auteur. Enkele cijfers en verhoudingen: de 16e eeuw (zonder evenwel de volksromans als Uilenspiegel, Dr. Faustus e.a.) tot en met de 19e eeuw is goed voor ongeveer een derde van het geheel. Uitschieters zijn hier Goethe met 4 romans, Jean Paul (5), Raabe (7) en Fontane (9). Uit de 20e eeuw, die tot 1980 loopt (dus geen Nadolny, Ransmayr of Süskind), worden 230 romans van 130 auteurs
| |
| |
besproken. Twee derde van hen zijn slechts met één werk vertegenwoordigd. Koplopers zijn hier H. Böll, A. Döblin, P. Handke, A. Schmidt en M. Walser (5), G. Grass, H. Hesse en Heinrich Mann (6) en Thomas Mann (8).
Een uniform reeksverband legt ruimtelijke beperkingen op en dwingt tot een keuze. Dat deze niet eenvoudig is en vanaf een bepaald ogenblik willekeurig wordt, heeft gevolgen voor de bruikbaarheid. Men vindt niet steeds wat men meent te mogen vinden. Dat kunnen de selectiecriteria van de uitgeefster (de literair-historische betekenis van de roman; volledigheid inzake romantypes; van de belangrijkste auteurs zeker de verschillende scheppingsperiodes) niet voorkomen. Voor de 19e eeuw is er een genreprobleem en een gemis aan consequentie. In principe werden geen novellen of verhalen opgenomen. Meestal is dit ook zo, maar van Kleist, Ebner-Eschenbach en Storm, die in deze band eigenlijk niet thuishoren, vinden we toch een of twee novellen. Waarom van Eichendorff naast Ahnung und Gegenwart ook de novelle Taugenichts opnemen, maar niet iets gelijkaardigs doen bij Keller of Mörike? Voor de 20e eeuw rijzen er andere vragen: waarom van produktieve auteurs als Jurek Becker, G. Wohmann, Kempowski, Gerold Späth, A. Muschg enz. net die ene roman en geen andere? Waarom van auteurs als Ernst Jünger, U. Johnson en Robert Walser wel 2 of 3 romans, maar net niet alle? En als men auteurs opneemt zoals Vicky Baum (Grand Hotel), Remarque (Im Westen nichts Neues) en Plievier (Stalingrad), waarom dan niet ook Kirst (08/15) of Simmel? Kortom, voor informatie over de onbetwiste canon van de Duitse romanliteratuur komt men zeker aan zijn trekken, maar daarbuiten moet men voor de 20e eeuw wat geluk hebben en blijft het, om met Max von der Grün te spreken, Stellenweise Glatteis (niet opgenomen).
□ Armand De Loecker
Imma Klemm (Hrsg.), Deutscher Romanführer, Kröner, Stuttgart, 1991. p. 527 + XIII. DM. 38.
| |
Kunst
Kunstzaken
De tijd van immanente en formalistische studies waarin de autonomie van het kunstwerk een dogma vormde lijkt definitief achter ons te liggen. De rol en aanwezigheid van derden, tussen het werk en de kunstenaar wordt door niemand meer betwist. Deze invloed van derden in de schepping, distributie en consumptie van kunst is het voorwerp van de artikelen in deze bundel. Het enorme terrein wordt benaderd met instrumenten uit verschillende vakdisciplines: kunstsociologie engeschiedenis, geschiedenis van cultuur en instituties, sociologie en politieke wetenschappen. De enorme uitgebreidheid van het veld, het gebrek aan historische beperking en de verscheidenheid van invalshoeken verklaren de diversiteit van de acht bijdragen. In het eerste artikel wijst Van der Woude op een kwantitatieve kunstgeschiedenis en tracht hij met behulp van een rekenmodel de schilderijenproduktie gedurende de Republiek te achterhalen. Helaas vormen de resultaten slechts grove benaderingen en zijn de conclusies te algemeen. Schwartz, Kempers en Adrichem gaan dieper in op de kunstproduktie, de samenstelling van collecties, het mecenaat en de kunstpolitiek. Post analyseert het mecenaat en de moderne kunstproduktie vanuit particulier en overheidsinitiatief. Zijn artikel, het meest theoretische van alle, gaat echter gebukt onder een zwaar begrippenapparaat dat het zicht op de vluchtigheid van de werkelijkheid beneemt: de verschillende verbindingen tussen instituties en de wijze waarop zij optreden, de veelvoudige functies van de kunst, enz. Het artikel van Donia, tenslotte, behoort eerder tot de kunstgeschiedenis in strikte zin dan tot het nog onontgonnen veld dat deze bundel heeft trachten te betreden. Zoals de schrijvers zelf al aangeven, vormt deze bundel slechts een eerste, onzekere stap op weg naar meer systematische en degelijker onderzoekingen, waarnaar men met verlangen kan uitzien.
□ Charo Crego
J.C. Dagevos (red.), Kunstzaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst, Kok Agora, Kampen. 299 pp., f 34,90.
| |
Tilroe, de blauwe gitaar
Het is niet gemakkelijk zich met een juist oordeel te bewegen door het dichte netwerk van stijlen, stromingen en modes die de kunstwereld van vandaag bepalen. Nog moeilijker is het deze kunst als zodanig te begrijpen, te schiften en te interpreteren. Anna
| |
| |
Tilroe draagt daarvoor in deze bundel artikelen, die grotendeels tussen 1985 en 1989 in De Volkskrant verschenen zijn, enkele ideeën en suggesties aan.
Het is geen toeval dat het boek vrijwel begint met de bespreking van een tentoonstelling over Duchamp en de avant-garde sinds 1950. Juist Duchamp heeft immers binnen de klassieke avant-garde het veld geopend waarop de conceptuele kunst, de pop art en de jonge postmodernen hebben ingehaakt. Er loopt een onbetwistbare lijn van Duchamp naar Warhol of Beuys, naar Koons of McCollum hoe verschillend hun resultaten ook zijn. In haar artikelen weet Tilroe deze verbanden en verschillen duidelijk aan te geven: tegenover de ontmythologisering van de kunst van Duchamp het aura en de mystificatie van Beuys of Warhol; tegenover de relativering van het kunstobject en het kunstteken het cynisme van een produktie van objecten en tekens die zich met vrucht aanbiedt aan de consumptiemaatschappij van de postmoderne kunstenaars. Het interview met Jeff Koons, wiens charlatanerie grenst aan de hilariteit, laat in dat opzicht niets aan duidelijkheid te wensen over.
Maar daarnaast bestaat er altijd nog een stroming die de schilderkunst beschouwt als uitdrukking en onthulling van de innerlijke ervaring, van gevoelens en passies. In haar artikelen over Bacon, Freud en Rainer verbergt Tilroe haar voorkeur voor deze richting niet. Moeilijk te plaatsen is een schilder als Richter, gezien de variëteit in stijlen en de diversiteit van probleemstellingen die hij hanteert. In zijn conceptie van de schilderkunst als morele act is hij verwant met de expressionisten, maar zijn gebruik van mechanische middelen als de fotografie brengt hem eerder in het gezelschap van de conceptuelen, terwijl hij in zijn abstracte werk worstelt met een van de grote problemen van de 20e eeuwse schilderkunst: figuratie versus abstractie. Waar zij zich met dat laatste bezig houdt, vooral in het werk van Stella en Struycken, gaat Tilroe het moeilijke probleem van de betekenis niet uit de weg.
Daarnaast bevat de bundel artikelen over o.a. Panamarenko, Ger van Elk, Moore, Schnabel en Haacke. Het is echter niet in de eerste plaats het - op zich reeds bewonderenswaardige - brede spectrum van behandelde kunstenaars die deze bundel zo interessant maakt, noch het - op zich soms betwistbare - oordeel van de auteur, maar het feit dat zij in de behandeling daarvan de grote vragen heeft weten op te roepen waardoor de kunst van de 20e eeuw bewogen wordt.
□ Charo Crego
A. Tilroe, De blauwe gitaar, Querido, Amsterdam, 1990, 192 pp., BF. 798.
| |
Varia
Jan Brokken met musici
In de eerste helft van de jaren tachtig schreef Jan Brokken voor het weekblad Haagsche Post een reeks portretten van musici, voornamelijk van Nederlandse bodem: Vera Beths, Anner Bijlsma, Bernard Haitink, Elly Ameling, Rian de Waal, Wout Oosterkamp en Emmy Verhey. Uit het buitenland kwamen Youri Egorov, Pierre-Alain Volondat (op dat moment op het hoogtepunt van zijn vluchtige roem), Katia en Marielle Labèque en Ivo Pogorelich. Het werden schitterende verhalen, waarin de genterviewde musici met ongefilterde hartstocht en tegelijk ontwapenende nuchterheid vertelden over hun relatie en leven met de muziek. Brokken schreef het geheel op verbluffend suggestieve wijze op, de genres van rapportage en interview met elkaar vermengend. Vaak sympathiek, soms antipathiek, ongecompliceerd of redelijk geschift - hebben al deze musici de totale bezetenheid met hun metier gemeen. Elk woord waarmee deze voorbeeldige portretten verder worden omschreven, zou afbreuk doen aan het unieke resultaat dat deze elf artikelen vertegenwoordigen. Ze zijn verplichte lectuur voor iedereen die de (klassieke) muziek ter harte gaat en een van de onbetwistbare hoogtepunten van de recente muziekjournalistiek.
□ Ger Groot
Jan Brokken. Met musici, Arbeiderspers, Amsterdam, 1988, 227 pp., BF. 698.
| |
De schaal Van Richter en andere getallen
Ons leven wordt beheerst door getallen, waarvan we soms wel, maar vaak niet het fijne weten. Wat is de ratio achter onze schoenmaat, welke wonderlijke kronkels gaan er schuil achter de getallenreeksen op treinwagons, kredietkaarten, postcodes of voedingsmiddelen? Op dit alles tracht dit boekje een
| |
| |
antwoord te geven. Het werd oorspronkelijk geschreven voor een Amerikaans publiek, maar door wetenschapsjournalist Hans van Maanen ingrijpend bewerkt én aangevuld voor de Nederlandse markt. Van Maanen schreef eerder informatieve en luchtige boekjes als De wet van... en Kleine encyclopedie van misverstanden (vrucht van artikelenreeksen in de Haarlemse Courant), en in die lijn is ook het huidige boekje opgezet. Je kunt er kriskras in bladeren, dus het is ideale reislectuur. Je kunt het ook als naslagwerk gebruiken, zodat je er ook bij thuiskomst en bij latere gelegenheden van perplexiteit nog iets aan hebt. Informatief en onderhoudend: een boekje voor iedereen.
□ Ger Groot
Mary Blocksma & Hans van Maanen, De schaal van Richter en andere getallen, Bert Bakker, Amsterdam. 1991, 283 pp., BF. 495.
|
|