| |
| |
| |
Streven December 1991
| |
| |
| |
Alleen maar kijken
Cornelis Verhoeven
I
Wie beschouwelijk is ingesteld - en deze auteur komt ervoor uit dat dit met hem het geval is - kent in bepaalde situaties nauwelijks een groter geluk of zelfs geen hogere mate van betrokkenheid bij de dingen dan ‘alleen maar kijken’. ‘Kijken’ is voor hem dan het laatste woord en de laatste daad. Wat hij allemaal doet en onderneemt, doet en onderneemt hij met het oog op de zevende dag, waarop hij ziet dat alles goed is of desnoods een elegische blik werpt op de totale mislukking.
Hij komt hierin overeen, en ik zeg dat niet ter verontschuldiging, maar om het probleem meteen nog wat groter te maken, met de ongetelde schare van mensen die na gedane arbeid uitgeteld voor het scherm neerzakt en alleen maar kijkt naar wat daarop aan actie, vermaak en sensatie wordt geboden. De wereld is een schouwtoneel; lang niet elk speelt daarop zijn rol en ook de andere spelers spelen om gezien te worden: de actor is de auteur.
Van de kant van activistische ideologen en moralisten, die uitgaan van een permanente nood, die tot daden dwingt, is zowel op het een als het ander heftige kritiek geoefend. Die kritiek treft dus de beschouwelijke filosofie, die weigert te doen alsof zij de wereld zou kunnen veranderen, maar die volstaat met haar al dan niet optimistisch te beschouwen en te interpreteren, en het passief kijken naar een kant en klaar voorgeschoteld programma, waarbij dan de televisie natuurlijk het model bij uitstek is. Zij vertegenwoordigt de ontaarding van het beschouwelijk leven.
In allebei die vormen van kritiek kan of kon het heel scherp toegaan: de filosofen die de wereld niet veranderen, zijn even lamlendig als de televisiekijkers die steevast uitgezakt in een stoel hangen met, als toppunt van verdorvenheid, een bakje pinda's binnen handbereik. In plaats daarvan zouden ook zij allemaal avond aan avond de wereld moeten veranderen, van deur naar deur moeten gaan om mensen wakker te schudden, want het is vijf voor twaalf, want het water staat ons aan de lippen etc. Ik zeg maar etc, omdat ik zo nog even door zou kunnen gaan, maar tegelijk ook het idee heb dat ik daarmee oude koeien uit de sloot haal. Dat hele actie-wezen, dat er altijd
| |
| |
al op uit was zijn liturgieën tot een boeiend spektakel te maken, zingt nu, zoals we op het scherm kunnen zien, en met geen ander doel dan op het scherm gezien te worden, zijn laatste ludieke lied. Het ziet ernaar uit dat de kijker en de beschouwelijke geest aan de winnende hand zijn.
| |
II
Waarschijnlijk is er een diepgaande verwantschap tussen deze twee groepen van destijds afgedwaalde medemensen. In Plato's grot-allegorie zijn ze allebei vertegenwoordigd. De ene groep zit onderin de grot en staart naar schaduwen van afbeeldingen, de andere groep, veel kleiner, staat boven en staart naar de werkelijke dingen waarvan die schaduwen de afbeeldingen zijn. Zij hebben in elk geval dit gemeenschappelijk dat zij staren en bovendien is dat waarnaar zij staren uiteindelijk dezelfde werkelijkheid, die zij niet maken en waaraan zij niets veranderen. De grote bekering die de kijker die boven is geweest, teweeg wil brengen, en waarvoor hij de mensen in de grot wakker wil schudden, is alleen maar een verandering in het kijken, niet het opheffen van de positie van toeschouwer.
Plato is hierin erfgenaam en een erflater. Voor en na hem is kijken het laatste en het hoogste. Van Heraclitus is de intrigerende uitspraak dat de ogen nauwkeuriger getuigen zijn dan de oren (fr. 101 a). Dat kan op twee manieren worden uitgelegd. Volgens de ene uitleg zegt hij dat de visuele waarneming intellectueel gezien een hoger gehalte heeft dan de auditieve. Gesteld dat ze samen voor de rechterstoel van de rede gedaagd zouden worden, dan zouden de papieren van het zien of het kijken sterker blijken dan die van het horen of het luisteren.
Een andere uitleg laat Heraclitus zeggen dat het zien met eigen ogen een betrouwbaarder bron van kennis is dan het luisteren naar de verhalen en getuigenissen van anderen. Je moet je met eigen ogen ter plaatse gaan overtuigen en niet zo maar gehoorzaam alles geloven wat er wordt verteld. De eigen waarneming, zegt Heraclitus dan, is niet te vervangen en moet dus ook niet uit handen gegeven worden.
Het is nu niet van belang welke uitleg de enig juiste is. Ik denk dat Heraclitus in zijn spreuken niet afkerig is van enige dubbelzinnigheid; maar ik wil nu een ander punt naar voren brengen. In de ene uitleg zowel als in de andere is er geen sprake van ‘onbetrouwbaarheid der zintuigen’ of andere droefgeestige bevindingen omtrent de bedrieglijkheid van de wereld der verschijnselen, zoals die vaak aan antieke filosofen worden toegeschreven. Aan de waarheid van de ‘fainomena’ wordt in de antieke filosofie minder getwijfeld dan aan de validiteit van redeneringen.
Anaxagoras meende van zich zelf, dat het kijken naar de hemel, de theooria, de uiteindelijke betekenis van zijn leven was. Dat kijken is gericht op de ‘fainomena’ bij uitstek: dat wat aan de hemel verschijnt en daar on- | |
| |
miskenbaar aanwezig is. Die theooria kan niet zo hoog worden aangeslagen, als de waarneming alleen maar tot verwarring en misverstanden leidt. En het verwante woord skepsis betekent ‘visuele beschouwing’ en ‘onderzoek’, voordat het ook maar iets met ‘twijfel’ te maken heeft. En wanneer het ‘twijfel’ gaat betekenen, gaat het om een twijfel ten opzichte van redeneringen en intellectuele constructies.
| |
III
Ik citeer nu wat uitvoeriger Aristoteles, de grote erfgenaam van Plato. In zijn filosofie heeft de beschouwing of het beschouwelijke moment het laatste woord. De passage die ik aanhaal, is niet een toevallige boutade uit zijn oeuvre, maar de eerste en meest doordachte uitspraak uit de Metaphysica. Hij zegt daar iets heel radicaals over het kijken:
Alle mensen zijn van nature op het weten gericht. Daarop wijst het feit dat zij gehecht zijn aan de zintuiglijke waarneming. Want zij zijn daaraan gehecht, ook afgezien van enig nut, alleen om die waarnemingen zelf en het meest onder alkandere die waarbij de ogen bemiddelen. Immers, niet alleen met het oog op een bepaalde handeling, maar ook als we helemaal niet van plan zijn iets te gaan doen, geven we aan het zien de voorkeur boven alles wat er, om zo te zeggen, verder is. De oorzaak daarvan ligt hierin, dat van alle zintuigen dát ons in de hoogste mate kennis laat maken met de dingen en veel verschillen aan het licht brengt. (Metaph. 980 a 21-27)
Ik moet eerst drie opmerkingen maken bij deze passage. De eerste is dat Aristoteles met de woorden ‘op kennis gericht zijn’ en ‘van nature’ te kennen geeft, dat naar zijn mening alle mensen filosofen zijn in die zin dat zij willen weten. Dat geldt bij hem voor alle mensen en niet alleen maar voor sommigen onder hen of voor de meesten. en het geldt omdat het in hun natuur ligt We moeten ook niet vertalen, dat ze naar kennis ‘verlangen’, maar dat ze erop ‘gericht’ zijn. Het gaat niet om een subjectief verlangen, maar om een natuurlijke gerichtheid.
De tweede opmerking is dat het hier gebruikte woord voor ‘weten’, naar zijn etymologie genomen, betekent ‘gezien hebben’. Alle mensen, zegt Aristoteles, zijn van nature beschouwelijke filosofen, die uiteindelijk alleen maar willen kijken. En zij willen dat, zegt hij, omdat het zien de meeste verschillen aan het licht brengt.
De derde opmerking betreft de vertaling van het door Aristoteles gebruikte werkwoord ‘dèloi’. Ik vertaal met ‘brengt aan het licht’, de Ley met ‘onthult’. Zowel de ene als de andere vertaling sluit een betekenis als ‘verklaart’ uit. De waarneming brengt niet aan het licht of onthult niet waaróm de vele verschillen er zijn of welke functie zij hebben, maar alleen dat zij er zijn. Als dus het kijken het laatste woord heeft, is dat woord geen uitleg.
| |
| |
| |
IV
Weer kunnen we naar aanleiding van deze weloverwogen uitspraak de vraag stellen, of in de Griekse cultuur aan de visuele waarneming een hoger intellectueel gehalte wordt toegekend dan aan de auditieve. We kunnen daar nog hele bespiegelingen aan verbinden over een tegenstelling tussen een visueel ingestelde cultuur als de Griekse en een auditieve cultuur als bijvoorbeeld de joodse. Als vormen van oplettendheid kunnen zowel het zien als het horen en de wisseling van accent op het een of het ander gecultiveerd worden met betrekking tot de noodzaak te overleven en zo als een overgeleverde habitus een cultuur bepalen.
Speculaties daarover laat ik nu liever achterwege. Maar het is mogelijk iets daarvan te beluisteren in de aangehaalde tekst van Aristoteles. Het hangt er namelijk maar van af, hoe we de zinsnede over de vele verschillen die het zien aan het licht brengt of duidelijk maakt, interpreteren. Er is een tamelijk voor de hand liggende interpretatie, waarin deze verschillen worden opgevat als signalen voor veiligheid en gevaar, ongeveer dus als verkeerslichten. Een genuanceerde kijk op de wereld met visueel waarneembare verschillen in kleur, hoogte, afstand etc. stelt de mens in staat genuanceerd en veilig te reageren. In deze interpretatie is de mens dus fundamenteel het altijd bedreigde en permanent waakzame dier. Het visuele waarnemen is dan van vitaal belang omdat het de kans op overleven verhoogt. Het auditieve waarnemen of het luisteren naar een leider zou dan eerder het overleven als groep kunnen garanderen.
Dat lijkt mij een mooie theorie en wie haar aanhangt, kan zich zowel op Heraclitus als op Aristoteles beroepen - gesteld dat hij daaraan behoefte zou hebben. ‘Niet zomaar de waarschuwende kreet van de kuddeleider geloven’, zeggen ze dan, ‘eerst zelf kijken’. Om zo te redeneren, moet je wel de context van Aristoteles even vergeten. Want die zegt met bijna overdreven nadruk, waarvoor hij zich zelf lijkt te excuseren met de woorden ‘om zo te zeggen’, dat mensen, niet dieren, in hun natuurlijke gerichtheid op weten, niet op signalen, het zien boven al het andere verkiezen. En ‘al het andere’ betekent niet zomaar, zoals soms wordt uitgelegd, alle andere zintuigen, maar alles wat er verder in de wereld te koop is.
En mensen doen dat ook, zegt hij, als ze helemaal niet van plan zijn met die visuele waarneming iets te ondernemen, bijvoorbeeld te vluchten voor de vijand of hem op zijn zwakke plekken te attaqueren. Integendeel: zij blijven staan en kijken.
‘Alleen maar kijken’ betekent in deze context dus twee dingen. Ten eerste is het: niets hoger aanslaan dan kijken en getuige zijn van een schouwspel, en ten tweede: geen andere actie ondernemen dan kijken, dus niet ingrijpen in de situatie en niets ondernemen om de afstand te overbruggen.
Het is dus niet zo vanzelfsprekend, dat die ‘verschillen’ waarover Aris- | |
| |
toteles spreekt, een signaalwaarde hebben en dat mensen er zo van houden, omdat zij willen overleven, de situatie willen beïnvloeden of ervan profiteren. De filosofie, waarin volgens Aristoteles het menselijk leven culmineert, begint daarentegen pas op de zevende dag, wanneer de ‘anankaia’, de dingen die voor het overleven noodzakelijk zijn, door eigen activiteit of door die van slaven zijn veilig gesteld en gegarandeerd, zeg maar vanaf het dagelijks brood tot het bakje pinda's.
| |
V
Misschien hebben die verschillen dus wel een signaalwaarde, maar dan in een heel andere zin van het woord, binnen de context van het schouwspel. Zij maken het schouwspel boeiender door de onuitputtelijke rijkdom van de werkelijkheid als voorwerp van beschouwing te onthullen. Die werkelijkheid is er om gezien te worden en die beschouwing is fundamenteel belangeloos: zij wil niet iets anders bereiken dan wat zij al is. Dat betekent dat zij altijd het accent en het gewicht legt in het voorwerp van beschouwing. Dat zij het wil beschouwen betekent dat zij het niet wil bezitten, niet wil beheersen en niet wil veranderen.
Er is met andere woorden in deze houding geen enkele continuïteit tussen wat er binnen in het beschouwende hoofd eventueel wordt gedacht en wat daar aan velleïteiten of plannetjes ritselt en dat wat daar op het scherm of in de wereld met de vele verschillen wordt waargenomen. Wat daarbuiten is blijft het andere ten opzichte van wat daar binnen leeft en van daar uit geproduceerd kan worden.
Ik denk dat het nog sterker is en nog radicaler moet worden opgevat: de vele verschillen worden zo gewaardeerd, omdat zij de vele vanzelfsprekendheden in dat hoofd weerleggen en afstraffen. Want dat is de sensatie die de rechtgeaarde kijker zoekt: hij wil zijn verwachtingen doorkruist zien. De kijker kijkt zo geboeid en de beschouwende mens wordt zo lyrisch, omdat hij zijn ogen niet gelooft bij alles wat hij ziet. Hij moet werkelijk wakker geschud worden of zelf zijn ogen uitwrijven om te geloven, dat het waar is wat daar voor zijn ogen gebeurt en dat hij het niet alleen maar droomt. Het verschil dat aan het licht komt, is de onoverbrugbare kloof tussen wat wij met gesloten ogen en met grote diepzinnigheid allemaal denken en wat er werkelijk gebeurt. Een enkele keer, als we veel geluk hebben, gebeurt het zelfs dat we naar onze eigen produkten kijken en ons niet kunnen voorstellen dat wij het zijn die ze hebben gemaakt.
Ik denk zelfs, om even een grote sprong te maken, dat dit uiteindelijk de werkelijke ontologische differentie is, het levensgrote verschil, niet zozeer tussen het zijnde en het zijn, zoals Heidegger dat uiteenzet, maar de onoverbrugbare kloof tussen wat wij denken en wat telkens weer blijkt te gebeuren en waarvan wij de verbaasde getuigen zijn zonder er veel van te begrijpen.
| |
| |
| |
VI
Misschien wordt het nu tijd om naar de werkelijkheid terug te keren of althans dat begrip nader te beschouwen. Wanneer wij dat woord gebruiken, verstaan wij daar, als we er al in geloven, iets totaal anders onder dan Aristoteles op het oog gehad moet hebben. Voor Aristoteles is de wereld dat wat wij waarnemen, wat onafhankelijk van ons waarnemen bestaat en wat wij niet maken en wat niet van ons is, zeg maar: de natuur. Voor ons, en zeker voor voorzover wij moderne activisten zijn, ligt het accent heel anders: de werkelijkheid bestaat allereerst niet onafhankelijk van ons waarnemen, want ons waarnemen kleurt haar, en zij is vooral dat wat mensen van de wereld maken, zeg maar: cultuur. Zij is niet een gegeven waarnaar we kunnen kijken, alsof het altijd de zevende dag was, maar een opdracht waaraan we altijd moeten werken en waaraan we bovendien zoveel verprutsen dat er steeds meer nood en steeds meer werk komt. Waarschijnlijk is het dat wat het ons onmogelijk maakt alleen maar te kijken of zelfs maar te erkennen dat zo'n moment van alleen maar kijken gerechtvaardigd kan zijn.
| |
VII
Iets dergelijks moet het ook geweest zijn wat al in de late oudheid het woord skepsis laadde met de bijbetekenis van ‘alleen maar kijken en niet tot een besluit of een beslissende daad komen’. Er zit bijna altijd een activistisch en ideologisch element in de weerleggingen van de skepsis en de verwijten aan het adres van de sceptici. Als het er niet op neerkomt dat zij de opbouw van een hanteerbaar wijsgerig systeem onmogelijk maken, dan wel hierop dat zij aan de bereidheid tot handelen elke basis dreigen te ontnemen. In beide gevallen krijgt de ideologie van het handelend optreden en het hanteerbaar maken van de wereld een prioriteit boven de werkelijkheid die zich aandient, en gaat het om de positie van de mens of, wat hetzelfde is, van de filosoof. En de filosoof is dan degene die op basis van inzicht in het hoe en wat van de werkelijkheid, die werkelijkheid naar zijn hand zet.
Als daarentegen de filosoof uiteindelijk een toeschouwer is en als het kijken na alle doen en laten het laatste woord heeft, wordt het ook dubieus te spreken over een kennis als inzicht in het hoe en waarom van de dingen. Het kijken maakt alleen maar duidelijk dat er verschillen zijn, maar maakt ze niet hanteerbaar. Er is dan ook geen sprake van kennis als macht. Wie aandachtig kijkt, zit niet het universum te doorgronden of te corrigeren, maar eerder zich over het bestaan daarvan te verbazen. Kennis is beschouwelijker naargelang zij zich meer beperkt tot of terugvalt op het constateren dat de werkelijkheid er is, onafhankelijk van ons, en dat zij anders is dan wat wij denken. Dat is wat een filosofie van de zevende dag ons kan leren. Zij leert ook dat een nuchtere filosoof als Aristoteles naar de wereld keek met een blik die niet alleen nieuwsgierig en gretig was, maar vooral ook lyrisch.
|
|