| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Schleiermacher over de religie
De vermaarde redes van zijn één van de belangrijke momenten uit de intellectuele wonderjaren rond 1800. De predikant, romantisch geïnspireerde filosoof en theoloog richt zich tot de meest ontwikkelden onder zijn ongelovige tijdgenoten om hen in een retorisch betoog te overtuigen van het belang van de religie als zelfstandig gebeuren, onafhankelijk van de moraal en de metafysiek.
In een apologie wekt hij eerst de aandacht van de lezer op door de gangbare kritieken en de afkeer t.o.v. de religie af te wijzen als niet wezenlijk: ze treffen niet de kern van de religie in haar zuivere gestalte, maar enkel bijkomstigheden en historische toevalligheden die met haar vermengd zijn geraakt. De tweede, centrale redevoering behandelt het wezen van de religie. Religie is de intuïtie van het oneindige in het eindige of religie is ‘schouwing en gevoel’ van het universum. Het universum valt niet samen met de natuur of de mensheid, maar is iets dat de mensheid uiteindelijk overstijgt. Religie is de gevoelsmatige erkenning van afhankelijkheid. Dogma's worden geduid vanuit deze fundamentele ervaring. In de volgende stap behandelt Schleiermacher de mogelijkheden van de vorming tot religie. Daar religie door de impact van het universum in het menselijke gemoed gewekt wordt, kan er slechts node sprake zijn van opvoeding. Hoogstens kunnen de religieuze gevoelens bevorderd worden. Dit is aanleiding tot een scherpe kritiek op de nuttigheidsideologie van de verlichting. De vierde rede behandelt de gemeenschapsvormen van religieuze mensen. Mensen die religieus zijn, willen hun ervaringen met elkaar delen en stichten hiertoe kerken. In de ideale kerk zijn er geen priesters en leken, want elkeen is er religieus en heeft een relatie met het oneindige. In de kerken kan men zijn ervaring mededelen en luisteren naar anderen. In de realiteit is de kerk echter een conglomeraat van religieuze mensen en zoekenden. Veel van de mistoestanden zijn toe te schrijven aan de verwevenheid van kerk en staat. De laatste redevoering behandelt de vraag naar de verhouding van de kern van de religie met de veelheid aan bestaande religies. Schleiermacher verwerpt de rationalistische ‘natuurreligies’ daar deze een mengeling van burgerlijk fatsoen en wijsgerige ethiek zijn. Religie verschijnt enkel in de positieve, historische religies. De religie mag
niet verward worden met historische misgroeien of met dogmatische stelsels. Haar kern blijft de impact van het oneindige op de mens, die kan zich echter op verschillende wijzen uiten.
De redes van Schleiermacher blijven een belangrijk werk. In niet geringe mate inspireerde hij de moderne, protestantse theologie uit de 19e eeuw. Vooral de scheiding die hij maakte tussen de religie en de menselijke faculteiten heeft enthousiasme en beroering opgewekt. Soms wordt aan Schleiermacher verweten te mystisch, pantheïstisch en individualistisch te zijn. De zeer mooie Redes blijven zowel als tijdsdocument als om inhoudelijke redenen zeker lezenswaard.
■ Luc Anckaert
Friedrich Schleiermacher, Over de religie. Redevoeringen tot de ontwikkelden onder haar verachters, (Sleutelteksten in godsdienst en theologie, Deel 11), vert. A. Willems, Meinema, 's-Gravenhage, 206 pp. (verspreiding in België: Denis & Co, Deurne).
| |
Roland Barthes door Roland Barthes
‘Dit alles moet worden beschouwd als gezegd door een romanpersonage’ staat op de binnenflap van Roland Barthes door Roland Barthes geschreven. Het is een sleuteltekst in dit boekje dat zich aandient als een (auto)biografie - en dat in een reeks biografieën verscheen -, maar eerder een imaginair portret dan een levensechte geschiedenis geworden is. Voor het werkelijke leven moeten we terecht bij Louis-Jean Calvet, die onlangs een ‘echte’ biografie schreef. In het geposeerde portret dat deze bundel foto's en teksten is, treffen we een Barthes aan zoals hij zichzelf las in de stijl en methodiek die hij later in Het plezier van de tekst tot een hoogtepunt zou voeren. Het zijn observaties, kleine theoretische invallen, beschouwingen over literatuur en kunst - en natuurlijk herinneringen, maar dan wel herinneringen die door de ver- | |
| |
fijnde, soms wat kokette machinerie van de estheet zijn bijgeslepen en gepolijst. Daarmee maakte Barthes zichzelf en zijn leven tot een roman - gelezen op de wijze waarop hij de literatuur las: vol steeds persoonlijker wordende associaties, met een eigen esthetiek en steeds idiosyncratischer tekenleer, waarin persoon en methode tenslotte op onontwarbare wijze met elkaar vervloeiden. Daarom wordt zelfs de theorie in deze herinneringen het object van peinzende en intieme beschouwing, en niet langer een anoniem voorwerp in een publieke discussie. Van het subjectloze structuralisme uit zijn vroegere perioden had Barthes in de jaren zeventig al lang afscheid genomen. Elementen daarvan gebruikte hij nog altijd, als handzame residuen die een persoonlijke emotionele lading hadden gekregen, maar voortaan zou zijn schrijven doordrenkt zijn van het eigen ‘zelf’, en gingen persoon en theorie samen in een onmiskenbaar individuele signatuur. In die zin is Roland Barthes door Roland Barthes een ideale kennismaking met de hybride figuur
waarin persoon-en-werk uiteindelijk samenvloeiden. Maar dat alles slechts tot op de hoogte waarop Barthes zijn persoon prijsgaf en voor het voetlicht bracht. Van bekentenisliteratuur bezit dit boek geen spoor; van het spiegelspel van de poseur des te meer.
Een aanstekelijke fictie, die nooit verheelt bewust een schijnbeeld te willen zijn. Of, in Barthes' eigen woorden: een romanfiguur.
■ Ger Groot
Roland Barthes door Roland Barthes, vert. Michel J. van Nieuwstadt en Henk Hoeks, SUN, Nijmegen. 1991, 216 pp., f 34,50.
| |
Walter Benjamin
In 1928 verscheen een dun boekje van Walter Benjamin met korte teksten, observaties, overpeinzingen en stellingen. ‘Aforismen’ noemde hij ze liever niet; dat vond hij te subjectief klinken. Toch waren Benjamins fragmenten hoogstpersoonlijk gekleurd. Ze vormden de neerslag van een jarenlang durende wanhoop, waaruit slechts zijn kennismaking met de regisseuse Asja Lacis in 1924 en haar marxistische overtuigingen een uitweg bood. Neerslachtig was Benjamin geworden na de ineenstorting van de 19e eeuwse cultuur in de Eerste Wereldoorlog en de vervlogen hoop op een harmonische maatschappijvorm op basis van een zuiver verstaan van de werkelijkheid, bemiddeld door het symbolisme en de Duitse en joodse taalmystiek. Aan de wereld bleek geen harmonie ten grondslag te liggen, maar slechts chaos en toeval. Het betekende het einde van een vanzelfsprekende cultuur waarin althans de burgerij zich thuis kon vinden. Van nu af aan was alles jungle.
Van die ineenstorting en ontluistering geeft Benjamin in Eenrichtingsverkeer nauwkeurig geobserveerde en geanalyseerde details. Hij spreekt over alles: over woninginrichting, politieke stuurloosheid, over liefde, literaire kritiek, reclame en de massa. Aanvankelijk was het boekje bedoeld voor een kleine kring van intimi, maar tenslotte besloot Benjamin het toch uit te geven, wellicht onder invloed van de hoop op een sociale omwenteling, waarvan de echo overigens slechts in een enkele tekst doorklinkt. Hoewel zijn linkse signatuur buiten kijf staat. heeft Benjamin zijn denken nooit zeer diepgaand door een orthodox marxisme laten doordrenken. Het maakt er zijn teksten heden ten dage des te leesbaarder door.
Van dit kleine, curieuze maar voor de ontwikkeling van Benjamins denken zeer belangrijke boekje is nu - bijna in de marge van het boekenbedrijf - een Nederlandse vertaling verschenen. Dat is opmerkelijk, gezien het succes dat het boekje in andere taalgebieden recentelijk heeft gehad. Sytze Steenstra zorgde voor een adequate vertaling, die men hier en daar wat meer soepelheid had toegewenst. Zeer verhelderend is zijn nawoord, dat Eenrichtingsverkeer duidelijk en doeltreffend in Benjamins levensloop situeert.
■ Ger Groot
Walter Benjamin, Eenrichtingsverkeer, vertaling en nawoord van Sytze Steenstra, uitg. Sauternes, Amsterdam, 1991, f 25.
| |
Godsdienst
Jagersma
Een hoogleraar die met emeritaat gaat krijgt bij zijn afscheid doorgaans een bundel opstellen aangeboden, geschreven door collegae, oud-studenten en vrienden, waarin zeer uiteenlopende onderwerpen aan de orde worden gesteld. In dit boek, dat het afscheid begeleidt van Dr. Henk Jagersma als hoog- | |
| |
leraar Oude Testament aan de Universitaire Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel, staat de vertrekkende professor zélf centraal. Het boek bevat namelijk een aantal artikelen die in de loop van de jaren door hemzelf, verspreid in verschillende vaktijdschriften, zijn gepubliceerd. Ze worden voorafgegaan door drie korte impressies (van een collega, een promovendus en een student) die de loftrompet over de jubilaris steken.
De opgenomen artikelen bestrijken een breed en gevarieerd veld. De term ‘getallen’ in de ondertitel verwijst naar - m.i. belangrijke - opstellen over de tijdsaanduidingen ‘veertig dagen en veertig nachten’ en ‘op de derde dag’. Interessante exegetische aspecten zijn te vinden in de bijdragen over de zgn. zegen van Aaron in Numeri 6,24-26, over Salem, de stad van Melchisedek en in de tekst van het afscheidscollege over Jozua 5,13-15. Daarnaast bevat het boek een aantal meer algemene artikelen: over het boek Prediker, het boek Job, het woord ‘Tora’ en de geschiedenis van Israël. Een boek kortom dat laat zien hoe exegese ook aantrekkelijk en begrijpelijk gepresenteerd kan worden.
■ Panc Beentjes
Dr. H. Jagersma, Tekst en interpretatie. Studies over getallen, teksten, verhalen en geschiedenis in het Oude Testament, Callenbach, Nijkerk, 1990, 131 pp., f 34,90.
| |
Deuteronomium, deel ii
Het is eigenlijk heel frappant dat men voor een zo prachtig boek als Deuteronomium - in zijn huidige gestalte één lange toespraak door Mozes - in ons taalgebied nauwelijks kan terugvallen op degelijke commentaren. Tot voor kort was dat alleen de in een roomskatholieke serie (De Boeken van het Oude Testament, Roermond, 1971) verschenen uitleg door Dr. J. Wijngaards, dat m.i. zeer de moeite waard is. Met de publikatie van het commentaar door Dr. Labuschagne kent nu dus ook de reformatorische geloofsgemeenschap een uitvoerige en betrouwbare gids op het vijfde boek van Mozes. De lezer(es) moet zich niet van de wijs laten brengen door de wel wat erg fors uitgevallen logotechnische en numerieke structuuranalyses van de teksten; men late dit in kleine porties op zich inwerken. Zelfs wanneer men er - onverhoopt - maar een kwart van zou geloven, is er niettemin een stevig bewijs geleverd voor de zorgvuldigheid waarmee de tekst van Deuteronomium is gecomponeerd. Daarnaast is de vertrekkende hoogleraar Oude Testament te Groningen een uitstekend waarnemer in het gedeelte bij elke perikoop waar het commentaar een meer ‘klassieke’ opzet bevat in de vers-voor-vers exegese.
In dit tweede deel wordt wordt Deuteronomium 12-26 besproken, een sectie die traditioneel bekend staat onder de enigszins vervelende benaming ‘wettenkern’. Het gedeelte verdient echter onze uitdrukkelijke aandacht. Recente onderzoekers van deze hoofdstukken - en L. schaart zich onder hen - wijzen er namelijk op dat Deut. 12-26 gestructureerd is overeenkomstig het schema van de Tien Geboden, zodat het leeskader geen vrijblijvende zaak is, maar een in uitvoerige preekvorm herhaalde Dekaloog, die derhalve de situatie onder woorden poogt te brengen die het leven in het land idealiter zou behoren te zijn. Met spanning kijk ik overigens uit naar het derde, afsluitende deel, aangezien de auteur heeft toegezegd daarin ook de redactiegeschiedenis van het boek Deuteronomium aan de orde te stellen. Zoals ik reeds eerder bij de bespreking van deel Ia en Ib heb betoogd (Streven, februari 1989, pp. 469-470) herbergt de aanpak van L. een grote hoeveelheid gegevens die men al doende tot zich moet nemen en leren evalueren. Het lijkt mij de moeite van het proberen waard.
■ Panc Beentjes
Dr. C.J. Labuschagne, Deuteronomium, Deel II, (in de serie De Prediking van het Oude Testament), Callenbach, Nijkerk, 1990, 320 pp., f 99,50 (bij intekening f 89,50).
| |
Romeinen
Op gezette tijden binnen de geschiedenis van kerk en theologie heeft de brief van Paulus aan de Romeinen diepe sporen getrokken, resp. nagelaten. Augustinus, Maarten Luther en Karl Barth zijn waarschijnlijk de meest bekende commentatoren bij wie zich na lezing van de brief opvallende veranderingen hebben voltrokken. Met het verschijnen van dit deeltje op Romeinen is de jonge serie Belichting van het Bijbelboek naar mijn mening duidelijk weer verrijkt. Door bij de uitleg steeds enigszins grotere tekstgedeelten te becommentariëren (en dus niet een vers-voor-vers-aanpak) doet de auteur de opzet van de serie goed tot zijn recht komen en helpt hij op voorbeeldige wijze de lezers zicht te krijgen op de grote lijn en de theologische vraagstukken van deze belangrijke Paulus- | |
| |
brief. Dat hij daarbij af en toe bepaalde gedeelten niet opneemt (o.a. 6,8-13; 9,16-18.20-29) wordt helaas niet verantwoord, doch het doet geen afbreuk aan de heldere wijze waarop het betoog van Paulus continu wordt begeleid en ingebed in de theologische en maatschappelijke context van zijn tijd. Voortdurend blijkt dat de brief in de eerste plaats een getuigenis is van een persoon uit het allerprilste begin van een beweging die christendom is gaan heten. En het is niet zonder gewicht dat De Kruijf de brief aan de Romeinen als het oudste literaire meesterwerk van dat christendom beschouwt. Die overtuiging weet hij in elk geval voorbeeldig op zijn lezers over te brengen. Daaruit mag niet zonder meer worden afgeleid dat dit commentaar op Romeinen daarom gemakkelijke lectuur zou zijn; wel heeft de auteur er alles aan gedaan wat in zijn vermogen lag om de tekst zo duidelijk mogelijk te presenteren, o.a. in een eigen vertaling van de brief. Wie zichzelf de nodige rust gunt met dit boek, wordt deskundig begeleid op een boeiende tocht door een cruciaal christelijk document van het eerste uur.
■ Panc Beentjes
Theo de Kruijf, Romeinen, (in de serie Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Boxtel / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1990, 128 pp.
| |
Juden und Christen in der Antike
In januari 1989 hield de ‘Patristische Arbeitsgemeinschaft’, een verband van kerkvader-geleerden uit voornamelijk Duitsland, Zwitserland, Scandinavië en Nederland, een conferentie in Utrecht die in negen voordrachten de betrekkingen tussen joden en christenen in de eerste eeuwen aan de orde stelde. Acht van die lezingen zijn thans in druk verschenen; de ontbrekende zal worden uitgewerkt tot een dissertatie. In de eerste bijdrage (Die Kirche aus Juden und Heiden) schetst Georg Kretschmar (München) de problemen die men bij het onderzoek van dit thema tegenkomt; vooral het vraagstuk ‘jodenchristenen’ krijgt daarbij veel aandacht. Het interessante van deze eerste lezing is, dat we hier voor het eerst van belangrijke theorieën horen die in ons taalgebied nagenoeg of geheel onbekend zijn. Johannes Vos (Amsterdam) gaat nader in op retorische aspecten van het debat tussen joden en christenen over de wet in de brieven van Paulus, Handelingen der Apostelen en Justinus' dialoog met Trypho. Boeiend zijn ook de bijdragen van Willy Rordorf (Neuchâtel) over de joodse invloed op de christelijke martelaarscultus en van Wolfgang Wischmeyer (Heidelberg) over de brief van Annas aan Seneca, een in 1984 gepubliceerd joods missionair geschrift in het Latijn. De bundel besluit met vier bijdragen waarin de geografische situaties nader worden beschreven: joden en christenen in Georgië, in Alexandrie, in het Heilig Land en in het Klein-Aziatische Aphrodisias.
Het in deze congresbundel besproken thema bevat een historisch thema dat ook voor onze tijd uiterst actueel is.
■ Panc Beentjes
J. van Amersfoort & J. van Oort (Hrsg.), Juden und Christen in der Antike, Kok, Kampen, 1990, 150 pp., f 49.
| |
Op zoek naar de samenhang van Paulus' Gedachten
Op geen ander gebied van de studie van het Nieuwe Testament doen zich zulke ingrijpende veranderingen voor als in de exegese van een aantal belangrijke Paulusbrieven. In zijn inaugurale rede als hoogleraar Nieuwe Testament te Groningen weet L. op een heldere wijze aan een algemeen publiek te laten zien welke nieuwe inzichten en problemen de uitleg van bepaalde brieven (o.a. Romeinen en Galaten) de laatste tijd met zich meebrengt. Ieder die snel op de hoogte wil komen van de laatste stand der wetenschap vindt hier een aantrekkelijk vertrekpunt voor verdere studie.
■ Panc Beentjes
G.P. Luttikhuizen, Op zoek naar de samenhang van Paulus' gedachten, Kok, Kampen, 1990, 27 pp., f 12,90.
| |
Handlungsmodelle im ersten Petrusbrief
De eerste Petrusbrief bevat voor het handelen van de christen belangrijk materiaal. De brief stelt immers het lijden van Christus als voorbeeld voor het gedrag van wie in Hem gelooft. In deze lijvige doctorale thesis, verdedigd te Regensburg bij Norbert Brox, dé autoriteit voor 1 Petrus, onderzoekt de auteur vijf passages waarin fundamentele richtlijnen - die als typisch christelijk gelden - worden gegeven voor het handelen van alledag. Daarbij vormt de oproep aan de slaven om met gepaste onderwerping het gezag van
| |
| |
hun meesters te aanvaarden (2,18-25) een cruciaal punt in de brief, aangezien hier heel uitdrukkelijk de koppeling met het lijden van Christus wordt gelegd. De vijf onderzochte passages behoren tot het genre van de zgn. ‘Haustafeln’, vermaningen die zijn ingedeeld naar de verschillende maatschappelijke standen, een literair genre dat reeds door de filosofen van de Stoa werd gepraktizeerd. Het spreekt dan ook vanzelf dat aan de sociale en overleveringshistorische achtergronden van dit genre veel aandacht is besteed. We hebben te maken met een geleerd boek, dat voor de situering van de vroege kerk en haar geledingen een grote hoeveelheid gegevens en inzichten verschaft.
■ Panc Beentjes
Ferdinand-Rupert Prostmeier, Handlungsmodelle im ersten Petrusbrief (in de serie Forschung zur Bibel, Band 63), Echter Verlag, Würzburg, 1990, 590 pp.
| |
Ter herkenning
Een terugblik op de vier in 1990 verschenen afleveringen van het orgaan bij uitstek over de relatie tussen christenen en joden levert een bonte verscheidenheid aan belangwekkende artikelen op. Om te beginnen natuurlijk de vaste rubriek ‘Bibliografie jodendom’, waarin - helder gerubriceerd in zeven paragrafen - een overzicht wordt geboden van (nagenoeg) alle in ons taalgebied verschenen boeken die op een of andere wijze met het jodendom te maken hebben.
Van de in deze jaargang opgenomen artikelen is het meest in het oog springende ongetwijfeld de vertaling door prof. P. van der Horst van een Hebreeuws wijsheidsgeschrift dat weliswaar aan het begin van deze eeuw in twee gedeelten was gepubliceerd, maar nooit als één manuscript was gelezen. Van I.B.H. Abram vinden we de inaugurele rede afgedrukt die hij op 15 mei 1990 uitsprak bij het openlijk aanvaarden van zijn hoogleraarsambt in de Educatie, in het bijzonder onderzoek met betrekking tot educatie van en naar de Shoah. Vanzelfsprekend wordt er in de jaargang 1990 ook aandacht geschonken aan de kwestie van het Karmelklooster op het terrein van het voormalige concentratiekamp Auschwitz. De bijdragen van P. Thaddée Barnas en S. Schreiner over de relaties tussen joden en Polen geven het vraagstuk historische rugdekking. Een helder overzicht door prof. J. Klener over ‘messiaanse tijdgenoten van Jezus uit Nazaret in het werk van Flavius Josephus’ wordt geflankeerd door een bijdrage van Wim Reedijk over twee hedendaagse Italiaanse joodse schrijvers (Primo Levi en Vittorio Segre). Uiteraard zijn ook andere tijdperken niet vergeten. Wout van Bekkum beschrijft bijvoorbeeld hoe middeleeuwse joden hun bestaan vorm gaven met de Talmoed als richtsnoer. Verspreid over de afleveringen vinden we voorts een aantal bijdragen (J.A. Selling, Cl. Gilis, W. Zuidema) die in november 1989 zijn gehouden op het colloquium van het Institutum Iudaicum te Brussel. De jaargang 1991 opent met een themanummer over het joodse fenomeen leerhuis, een onderwerp dat in alle verdere nummers van deze jaargang terugkeert.
■ Panc Beentjes
Ter herkenning. Tijdschrift voor joden en christenen, Boekencentrum, Den Haag, f 46 per jaar (studenten: f 32,50). Voor België: D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen, BF. 920 (studenten: BF. 650).
| |
Paul and the Jewish Law
Nadat in de jaren 1974-1988 vijf forse banden zijn gepubliceerd - te zamen Sectie I en II vormend -, waarin de geschiedenis en de cultuur van het jodendom worden beschreven zoals het aan het begin van de gewone jaartelling bestond en waarbinnen het Christendom is ontstaan en vorm heeft gekregen, is onlangs het eerste deel van Sectie III verschenen. Vanaf nu zullen er geen verzamelbanden meer verschijnen, doch monografieën die zullen handelen over de ‘kruisbestuiving’ tussen het antieke jodendom en het vroege Christendom.
Het eerste deel binnen deze vernieuwde opzet is een studie van formaat, omdat de auteur diepgaand onderzoek doet naar Paulus en de Wet, en daarbij met name drie vooronderstellingen onder vuur neemt die in de gangbare uitleg van Paulus' brieven nog steeds de boventoon voeren. In de eerste plaats bestrijdt Tomson de opvating als zou het centrum van Paulus' denken zijn polemiek tegen de Wet zijn. Vervolgens komt hij in het geweer tegen de gevestigde mening dat de Wet voor Paulus niet langer een praktische betekenis zou hebben. En tenslotte bestrijdt hij de opvatting als zou de antieke joodse literatuur geen relevante bron zijn voor de uitleg van Paulus' brieven.
Aansluitend bij het baanbrekende werk van George F. Moore en Albert Schweitzer wil deze studie laten zien dat bij de nieuwe generatie christelijke exegeten het bewust- | |
| |
zijn begint door te breken dat Paulus en het jodendom niet (meer) behandeld kunnen worden als diametraal tegenover elkaar staande tegenstanders en dat elk van beiden een meer nauwkeurige aanpak vereist en verdient dan tot nu toe is geschied. In Tomsons studie staat daarom de vraag centraal of, en zo ja op welke wijze, Paulus in zijn brieven gebruik maakt van halaka. Dit Hebreeuwse woord valt moeilijk te definiëren; het is meer een bepaalde leefwereld dan een dorre term. Het is zoiets als de overlevering van geformuleerde gedragsregels die het leven binnen het jodendom in goede banen tracht te leiden. In de loop van de uitvoerige hoofdstukken blijkt dan dat met name aan de Eerste Korinthebrief grote betekenis toegekend dient te worden, wanneer het gaat om Paulus en de halaka. In de instructies aan de niet-joodse christenen van de gemeente te Korinthe wordt door de apostel gebruik gemaakt van de rijkdom die in de halaka te vinden is. Daarmee heeft Tomson een wezenlijk vernieuwende bijdrage geleverd aan het moderne Paulusonderzoek dat binnen de christelijke theologie aan een nieuwe trend bezig is.
■ Panc Beentjes
Peter Tomson, Paul and the Jewish Law. Halakah in the Letters of the Apostle to the Gentiles, (Compendia Return Iudaicarum ad Novum Testamentum, Section III, Volume 1), Van Gorcum, Assen/Maastricht, xx + 328 pp., f 79,50.
| |
Mens en maatschappij
derde wereld handboek
De Noord-Zuid verhoudingen en de daarmee verbonden problemen in kaart brengen is een ambitieus project. Ruddy Doom is er evenwel in geslaagd daarover op een bevattelijke en evenwichtige wijze een inleidend basiswerk te schrijven. Ondanks de verschuivingen in de verhoudingen tussen het noordelijk en zuidelijk halfrond (‘een onomkeerbare machtsverhouding’, II, p. 343) blijft het evenwel een feit dat het bestaande wereld-systeem ‘gedomineerd blijft door kapitalisme en macht’ (ibidem). Pogingen om vanuit het Zuiden een tegenmacht te vormen, stuiten echter op een ‘gebrek aan werkelijke solidariteit tussen de landen van het Zuiden’ (I, p. 334). Bovendien is er het feit dat ‘de diverse manieren waarop het Noorden, en voornamelijk het Westen,... druk kan uitoefenen op het beleid van landen uit het Zuiden quasi-onbegrensd zijn’ (I, p. 123).
Naast het blijvend onevenwichtige internationale raamwerk worden de landen uit het Zuiden geconfronteerd met een hele resem interne problemen m.b.t. de eigen ontwikkeling (bevolkingsdruk, etnische conflicten, voedselproduktie,...). ‘De’ ontwikkelingslanden of ‘het’ Zuiden bestaan echter niet. De belangen van heersende elites (in verschillende politieke systemen, met een andere ideologische bovenbouw) liggen niet noodzakelijk in mekaars verlengde. De verschillende graad van ontwikkeling bemoeilijkt daarbij frontvorming. Doom waarschuwt er daarom voor dat ontwikkelingshulp slechts een rol kan spelen in de ontwikkeling (‘bepaald en betaald door het Zuiden’) ‘wanneer die als ondersteuning van een eigen strategie een plaats door het Zuiden wordt toegewezen’ (I, p. 187).
Beide delen van het Derde Wereld-handboek worden afgesloten met een omvangrijke bibliografie en trefwoordenregister.
■ Erik Brusten
Rudi Doom, Derde Wereld Handboek, deel I: Noord-Zuid en Zuid-Zuid in politiek perspectief, 450 pp., deel II: Structurele problemen en politieke leerstelsels, 395 pp., NCOS, Brussel / Novib, Den Haag.
| |
Hoe ethisch is het recht?
Zoals de titel suggereert, handelt dit werk over de complexe relatie tussen recht en moraal. De auteur is hoogleraar aan de rechtsfaculteit van de Universiteit Antwerpen (UFSIA), waar hij o.m. een cursus over natuurrecht doceert. Al lezend legt men spontaan verbanden met aanverwante bijdragen van o.m. J. Habermas (Recht en moraal, 1988) en W. Van Gerven (Met recht en rede, 1987).
Ethische en juridische oordelen vallen in onze samenleving niet langer samen, hoewel het recht van oudsher een wezenlijke morele functie vervult in de samenleving. Twee factoren veroorzaken deze ‘scheiding’, en lopen als het ware als een dubbele rode draad doorheen het ganse werk: de subjectivering van de vrijheid, waardoor de autonomie van het individu in groeiende mate als tegengesteld aan zijn maatschappelijke in-ordening wordt verstaan; en de formalisering van de rechtvaardigheid, waardoor het rechtvaardige niet langer gerelateerd wordt aan enig ge- | |
| |
meenschappelijk na te streven goed, maar gereduceerd wordt tot respect voor de democratische procedures. De auteur illustreert deze dubbele spanning op drie grote deeldomeinen van het recht: de bescherming van het individuele leven, het familierecht, en de eigendomsordening. Deze hoofdstukken (2, 3 en 4) worden aangevuld met reflecties over meer algemene themata zoals ‘rechtvaardigheid en trouw’, ‘natuurrecht’ en de slotvraag: ‘hoe ethisch is het recht?’.
Zoals bij elke inleiding blijft de lezer uiteraard wat op zijn honger zitten, en zou hij graag meer vernemen. Maar de auteur heeft de verdienste om op verschillende punten de platgetreden paden te verlaten, en belangwekkende suggesties te formuleren, o.m. aangaande de nood aan een specifiek eigendomsstatuut voor ondernemingen, en de kwestie van immorele wetten. Het boek is ook doorspekt met citaten uit de Franse, Duitse en Angelsaksische literatuur, welke zonder vertaling zijn opgenomen.
■ Jef Van Gerwen
F. Van Neste, Hoe ethisch is het recht? Tussen ordening en vrijheid, Kluwer Rechtswetenschappen, Antwerpen, 160 pp.
| |
Politiek
Libanon
Op de achterflap wordt dit boek over Libanon aangekondigd als een poging om het Libanese kluwen in kaart te brengen. Na lezing blijkt dit toch wat te hoog gegrepen. Het verhaal van Libanon ‘én Charles van der Leeuw’ (p. 9) is een bij wijlen interessant journalistiek relaas geworden over een land ‘waar iedereen wel eens tegen iedereen gevochten heeft’ (p. 28). Van der Leeuw heeft echter ook geen echte verklaring gevonden voor de ‘onzinnige’ moordpartijen die hij rapporteert.
De lezer wordt naar de diverse hoeken van het verscheurde land meegevoerd. Het ware handig en verhelderend geweest indien bij het boek een kaart van Libanon was gevoegd. Op die manier had de leek het verhaal beter kunnen situeren. Ook van de wirwar aan facties en milities, die Libanon onder elkaar verdelen, krijgt de lezer slechts een onduidelijk beeld.
Daarentegen vestigt Van der Leeuw op indringende wijze de aandacht op een reeks fenomenen die samenhangen met en voortvloeien uit de Libanese burgeroorlog: de rol van Israël in het conflict, de losgeslagen jongere generatie, allerlei duistere zaken zoals de ontvoeringen.
Van der Leeuw heeft dit laatste aan de lijve ondervonden: de kritische journalist wordt opgepakt en twee maanden vastgehouden op grond van..., ja, van wat eigenlijk? Het verhaal over Libanon krijgt een erg persoonlijke en pijnlijke dimensie: het gevoel langzaam te verkommeren en ‘de angst om te worden vergeten’ knagen (p. 172).
De persoonlijke tragedie vormt wel het einde van het Libanese avontuur van de journalist. Maar daarmee is het lijden van de bevolking, wier streven naar een normaal leven op treffende wijze wordt getekend, niet ten einde.
■ Erik Brusten
Charles van der Leeuw, Libanon. De vermoorde onschuld, Kritak / Jan Mets, Leuven, 1990, 209 pp.
| |
Verworpen en ontwaakt
Dit boek is één van de vele werken die sedert de revoluties in Midden- en Centraal-Europa op de markt zijn geworpen. Bedoeling van het boek is ‘enig licht te werpen op de andere helft van Europa’ (p. 12). Daarbij heeft de auteur geopteerd voor een aanpak waarbij elk land afzonderlijk wordt bekeken.
Interessant is in elk geval dat hij zich niet beperkt tot de landen van het vroegere Warschaupact maar ook ‘de muurbloempjes van de Oosteuropese revolutie anno 1989, Joegoslavië en Albanië’ aan een ruimer publiek voorstelt. Keerzijde van de door Michielsen gehuldigde aanpak is wel dat hij weinig nieuwe dingen vertelt. Dat zijn ‘analyse’ hooguit reeds bekende feiten op een nieuw rijtje zet. Ook in zijn meer algemene inleiding en slotbemerking over de oorzaken van het falen van het socialisme en de toekomst van die landen slaagt hij er spijtig genoeg niet in om uit te stijgen boven enkele algemene bemerkingen over het fenomeen. De auteur stelt het daarom ook juist in de inleiding: ‘het is een boek zonder pretenties’ (p. 12). Een gemiste kans.
■ Erik Brusten
Peter Michielsen, Verworpen en ontwaakt, Kritak, Leuven, 1990, 192 pp.
| |
| |
| |
Geschiedenis
The future of the Jews
David Vital is een Israëlisch-zionistisch geleerde, gespecialiseerd in de geschiedenis van het zionisme en Israëlische politiek. De titels van zijn boeken reflecteren de evolutie van deze hete hangijzers. Het kan dan ook niet verwonderen dat zijn nieuw boek een fel zionistisch antwoord is op de sinds het midden van de jaren zeventig toenemende kritiek die diaspora-joden, vooral Amerikaanse joden, uiten op het beleid van de opeenvolgende Israëlische regeringen.
Vital poneert kort en krachtig dat het jodendom heeft afgedaan als apart, herkenbaar volk met gemeenschappelijke cultuur, religie, verantwoordelijkheid en loyauteit. Het Israëlische jodendom en het diasporajodendom zijn definitief uit mekaar gegroeid. Die tweesprong kan alleen nog ongedaan gemaakt worden door een tweede Grote Catastrofe, maar dat is natuurlijk een ondraaglijke gedachte.
De verdeeldheid is qua oorsprong en inhoud van politieke aard. Het begon allemaal met de emancipatie van de Franse joden. Na 1789 kregen zij zoals vele andere minderheidsgroepen, minstens in theorie, de rechten en status toebedeeld van volwaardige staatsburgers. Tol voor deze promotie was evenwel de opoffering van hun eigen autonome gemeenschap, hun particularisme. In Midden en Oost-Europa was er geen sprake van politieke emancipatie voor joden. Dat hield in dat ze hun hechte gemeenschap behielden en die verder uitbouwden. Bron én bestaansreden van het joodse nationalisme, het zionisme, ligt in het Oosteuropese jodendom, de enige hechte en traditionele joodse natie, tot het moment dat de nazi's het uitroeiden. In deze optiek is Israël het kind, de kolonie, de schepping van dit jodendom. Het Amerikaanse jodendom ziet Vital als de opvolger van het geassimileerde Westeuropese jodendom.
De verschillende omstandigheden waarin beide joodse groepen sindsdien bestaan, brachten verschillende belangen en visies tot stand. Ze hebben ook een andere mens- en wereldvisie ontwikkeld en dat verklaart hun afwijkende houding tegenover de omvorming van het jodendom tot een politiek volk en tegenover de hedendaagse politiek van Israël. Niet gewend aan machtsuitoefening proberen diaspora-joden morele criteria uit de privé-sfeer, eigen aan het bevoorrechte Westen, toe te passen op (joodse) staatszaken. Israëli's, zionisten, verwerpen dit gemoraliseer en vinden dat Israël zich zoals andere landen moet laten leiden door de noden, belangen en omstandigheden van zijn inwoners.
Vital stelt het recht op kritiek van diaspora-joden, hun jood-zijn en hun zionisme in vraag. The Future of the Jews is een uitdagend, boeiend en hard essay, dat velen, joden en niet-joden (al sluit de auteur die uit als bemoeials), aan het denken moet zetten.
■ Gie Van den Berghe
David Vital, The Future of the Jews, Harvard U.P., Cambridge-Mass/London, 1990, 161 pp.
| |
Geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800
Dit repertorium wil een overzicht bieden van wat er op het gebied van de bestudering en beschrijving van het verleden in het Nederland van de 16e, 17e en 18e eeuw tot stand is gebracht en verschenen. Voor de keuze van de auteurs, de afbakening van het terrein en de aard van de opgenomen werken is een nogal ingewikkeld keuzeproces gehanteerd, waarbij de uiteindelijke criteria soms moeilijk te vatten zijn, vooral waar er uitzonderingen gemaakt worden op de gestelde regels. Niettemin gaat het hier om een uitstekend en overzichtelijk handboek in een heldere lay-out, dat in vele gevallen goede uitkomst biedt. Bij een steekproef ten aanzien van jezuïetenhistorici en van te Nijmegen gedrukte historische werken stuit men op enkele lacunes, zoals voor de eerste groep Hermannus Hugo met zijn Obsidio Bredana (1625), Franciscus Mijleman met zijn Ommelands eer (uitgegeven in 1965), en de verschillende uitgaven van het jubileumboek van de Vlaamse en Waalse jezuïeten uit 1640; en voor de tweede groep o.a. een Gelders kroniekje (ca. 1546), werk van Bartholdus van Akerlaecken (1655), J. Dibbetz Westerwout (1781), Johannes Grambusch (1789) en A. Salonthay de Salontha (1778). De index had nog verrijkt kunnen worden met de namen van de uitgevers van bepaalde werken, zoals C.W. Vonck die een werk van Adam Huygen uit 1653 in 1761 uitgaf; en met de namen van de auteurs uit de literatuurlijsten die bij iedere behandelde auteur worden vermeld. Ook kan men zich afvragen of het niet goed zou
| |
| |
zijn geweest de namen van de drukkers/uitgevers van de historische werken te vermelden, gezien het groeiende belang van de boekgeschiedenis binnen het historisch onderzoek. Maar zulke detailkritiek is nu eenmaal eigen aan publikaties, die baanbrekend zijn.
■ Paul Begheyn
E.O.G. Haitsma Mulier en G.A.C. van der Lem (samenstelling), Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, met medewerking van P. Knevel, Nederlands Historisch Genootschap, Den Haag, 1990, 470 pp., f 135.
| |
Die Jesuiten in Bayern 1549-1773
De vijfhonderdste geboortedag van Ignatius van Loyola en de 450e verjaardag van de stichting van de Sociëteit van Jezus heeft in het jubileumjaar 1990-1991 aanleiding gegeven tot onder meer de publikatie van talloze boeken, het houden van wetenschappelijke symposia en het organiseren van tentoonstellingen waarin een of meer aspecten van de jezuïetenorde in het licht worden gesteld. Zo zijn er tentoonstellingen te zien (geweest) in Vaticaanstad, Brussel, Utrecht, München, Nijmegen, Londen en Trier, die begeleid zijn door catalogi, die ook na de sluiting van de tentoonstelling hun waarde blijven behouden. De catalogus van de Münchener tentoonstelling munt uit door fraaie vormgeving met talloze kleurenillustraties en een deskundige opzet, waarbij veel interessant en weinig bekend materiaal wordt afgebeeld en beschreven, en de nieuwste stand van het wetenschappelijk onderzoek staat weergegeven. De 254 geëxposeerde stukken zijn voor het grootste deel uit Duitsland afkomstig, en worden uitvoerig beschreven; een derde ervan is afgebeeld. In twintig afdelingen wordt een beeld gegeven van de stichter en van de orde in het algemeen, het veelzijdige werk van de jezuïeten in Beieren, met aandacht voor hun rol in onderwijs, theater, literatuur, wetenschap, zielzorg, missie in China en Paraguay, en hun rol bij de heksenprocessen en als biechtvader aan vorstenhoven. De eigentijdse kritiek aan het adres van de jezuïeten en de opheffing van de orde in 1773 komen eveneens aan bod. Een apart hoofdstuk schenkt aandacht aan de geschiedenis van de orde sinds het herstel in 1814. Tijdtabellen, literatuurlijsten en een register van personen en plaatsen maken het boek uitstekend toegankelijk en geschikt voor verder gebruik en onderzoek.
■ Paul Begheyn
Albrecht Liess (red.), Die Jesuiten in Bayern 1549-1773. Ausstellung des Bayerischen Hauptstaatsarchivs und der Oberdeutschen Provinz der Gesellschaft Jesu, Anton H. Konrad Verlag, Weissenhorn, 1991, 336 pp., DM. 39,80.
| |
Handel en transport in de oudheid
In dit boek heeft Fik Meyer een hele reeks teksten verzameld i.v.m. transport- en handelsactiviteiten in de Grieks-Romeinse Oudheid. Hij put gretig uit alle beschikbare bronnen; hij kiest meestal korte fragmenten, maar selecteert ook lange teksten die bijvoorbeeld de essentie van het handelsverkeer behandelen of een dieper inzicht geven in de maatschappelijke status van de handelaar. Hij citeert bekende historici, maar ook onbekende auteurs en bronnen die vaak over het hoofd worden gezien, worden gebruikt (grafschriften, brieven, inscripties); onderscheid tussen niet-fictionele en fictionele bronnen (Homeros, Petronius, Aristophanes en vele anderen) maakt hij niet en het boek bevat ook veel illustratief beeldmateriaal. Hij deelt zijn werk vrij strak in. De drie grote delen ‘Handelaren’, ‘Aard en omvang van de handel’ en ‘Transport en transportmiddelen’ worden telkens onderverdeeld in hoofdstukken en subhoofdstukken; daaruit groeit dan ook een schematisch en soms artificieel, maar in elk geval overzichtelijk geheel. Meyer kadert zijn tekstselectie in een ruimere historische situering, en de teksten worden telkens kort ingeleid. Hij benadrukt daarbij dat ook in de Oudheid de handelsactiviteit soms al zeer gesofistikeerd en een belangrijk aspect van het maatschappelijke leven was. Desondanks bleven handelaars vrij mariginale figuren, die hun reëel belang nooit konden vertalen in maatschappelijk aanzien of politieke invloed; er heeft zich in die tijd nooit een derde stand ontwikkeld die een revolutie inleidde, zoals dat zovele eeuwen later in Frankrijk wel gebeurde.
Het boek past in een dubbele trend: ten eerste de algemene renaissance van de historiografie, ten tweede het verlangen van vele lezers naar authentieke bronnen die ‘voor zichzelf’ spreken - al bewijst het boek duidelijk dat de selectie en de montage van de oude teksten allerminst vrijblijvend is: Meijer houdt de touwtjes goed in handen en spreekt in feite via zijn teksten. Het resultaat komt wel wat modieus over, maar zit anderzijds stevig genoeg in elkaar om ook de meest
| |
| |
kritische historici van de Oudheid enkele aangename leesdagen te bezorgen.
■ Jaak De Maere
Fik Meyer, Schipper, zeil de haven binnen, alles is al verkocht. Handel en transport in de Oudheid, Ambo, Baarn, 1990, 208 pp., BF. 790.
| |
Literatuur
De vijf jaargetijden van Molcho
Eén zin uit deze roman vat de inhoud samen: ‘De zanger van de hoofdrol, Don Giovanni, was ziek en vanavond was er een andere opera, Orpheus en Eurydice’. De muziekliefhebber Molcho is een Israëlische ambtenaar. Hij verliest zijn vrouw nadat hij haar zeven jaar heeft verpleegd. De vrijheid die hij na haar dood meende aan te treffen blijkt een illusie. Hij is zo in de ban van zijn overleden vrouw dat er van nieuwe avonturen niets meer komt. Er verschijnen telkens nieuwe vrouwen op het toneel, maar ze verdwijnen ook iedere keer omdat ze Molcho aan zijn eerste vrouw herinneren en hij zich als Orpheus omdraait om Eurydice te zien. De eerste vrouw die zich aandient is een collega van het ministerie. Ze probeert Molcho te ontmaskeren. Maar hij heeft niets te verbergen. De tweede is een veel te jong oosters meisje in een kibboets in Galilea. De derde is een oude jeugdliefde. De vierde een Russische immigrante. Er is helemaal geen plaats voor een Don Giovanni-rol voor Molcho. De vrouwen die opdagen roepen alleen maar verlangens op en verlammende herinneringen.
Eigenlijk gebeurt er niets bijzonders in het verhaal. In een ingetogen, serene stijl wordt op alle pagina's verslag uitgebracht over Molcho's gemoedstoestand. Dat is een voortdurende schemertoestand. Slaapkamers, bedden, wakker liggen en inslapen krijgen alle aandacht. Enkele malen is er een nachtelijke speurtocht naar een vrouw die verdwenen lijkt. Ook andere mensen verdwijnen. Molcho lijkt geen echt contact te hebben met zijn kinderen, zijn moeder en schoonmoeder. Zij zijn allemaal wakker en behoren bij de echte wereld. Molcho leeft in een orfische wereld. Na vier seizoenen die ten onrechte iets nieuws leken aan te kondigen is Molcho terug in zijn eigen seizoen, de herfst. In de opera die Don Giovanni verving werd Orpheus vertolkt door een vrouw.
Abraham B. Yehoshua (geboren in 1936) geldt als een van de belangrijkste Israëlische schrijvers van vandaag. De vijf jaargetijden van Molcho schreef hij ter nagedachtenis aan Channa, een overleden vriendin van Nederlandse afkomst.
■ Harry Hamersma
A.B. Yehoshua, De vijf jaargetijden van Molcho, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1991, 352 pp., BF. 845.
| |
Das Muschelessen
Vanderbeke, ondanks haar Nederlandsklinkende naam een echte Duitse, werd in 1956 in de DDR geboren, maar verhuisde zeven jaar later met haar ouders naar de Bondsrepubliek. Das Muschelessen is haar debuut en ze kreeg meteen voor een fragment daaruit de prestigieuze ‘Ingeborg-Bachmann-Preis 1990’. Eerlijk gezegd vraag ik mij af waarom. Op stilistisch vlak is dit verhaal een afkooksel van de modernistische experimenten, waarin o.a. Ivo Michiels uitblinkt. Meer dan honderd pagina's lang ‘zinnen’ lezen die langer dan een bladzijde zijn, is heus bijzonder vermoeiend en oninteressant. Literatuur is meer dan het verkeerd of niet-toepassen van grammaticale regels.
Wat de inhoud betreft, gaat het om een ‘Waiting for Godot’-situatie. Een gezin, bestaande uit de vertelster, haar broer en haar moeder, wacht 's avonds op de thuiskomst van vader, die van een dienstreis terugkeert. Die vader, die in het verhaal niet zelf optreedt maar er wel het sterkste personage van is, is een echte patriarchale tiran. Hij terroriseert iedereen, rammelt zijn kinderen af als ze niet naar zijn pijpen dansen, bepaalt hoe het er in een echt gezin aan toe moet gaan, maar houdt naar buitenuit de schijn op dat alles spontaan gebeurt. ‘... alles in dit gezin draaide alleen maar daarom, dat we zo moesten doen, alsof we een echt gezin waren, zoals mijn vader zich een gezin voorgesteld had, omdat hij er geen gehad had en dus niet wist, wat een echt gezin is, waarvan hij evenwel de nauwkeurigste voorstellingen ontwikkeld had,...’ (23-24)
Vader daagt niet op en de gezinsleden gaan zich alsmaar natuurlijker gedragen en tegenover mekaar die schijnwereld doorbreken. Als op het einde van het verhaal - de mosselen zijn al lang koud geworden - de telefoon gaat, neemt niemand nog op. De afrekening is gebeurd!
■ Peter Meukens
| |
| |
Birgit Vanderbeke, Das Muschelessen, Rotbuch Verlag, Berlin, 1990, 110 pp., DM. 24.
| |
De wereld van gisteren
Ongeveer gelijktijdig met de Nederlandse vertaling van Musils Der Mann ohne Eigenschaften bij Meulenhoff, verscheen in de prestigieuze privé-domeinreeks van de Arbeiderspers een voortreffelijke vertaling van de autobiografie van zijn land- en tijdgenoot Stefan Zweig, Die Welt von Gestern. Zweig voltooide zijn autobiografie kort voor zijn afreis naar Brazilië, waar hij, opgejaagd door het nazisme, op 22 februari 1942 samen met zijn vrouw Frederike zelfmoord pleegde. De donkere schaduw van dit gebeuren hangt reeds over de laatste hoofdstukken van dit boek.
In schril contrast daarmee is de portrettering die Zweig geeft van het leven in zijn oude vaderstad, het Wenen van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie van voor de Eerste Wereldoorlog. De melancholie naar de tijd van toen voert de boventoon, ook al poogt Zweig zijn rol van neutraal en objectief observator vast te houden. Maar het enthousiasme waarmee hij de artistieke sfeer van het oude Wenen beschrijft is eigenlijk overal aanwezig: in zijn eerste ontmoeting met Von Hofmannsthal, in zijn eerste publikatieverzoek aan Theodor Herzl, in zijn latere ontmoetingen met Verhaeren en Rolland, in de beschrijving van de laatste doortocht van Keizer Karl en keizerin Zita in het Oostenrijkse grensstation Feldkirch. Zelfs op de laatste bladzijden, waarin hij zijn gesprekken met de oude Freud in Londen noteert, klinkt het heimwee naar het Wenen van weleer nog door. Voor hem was het gaandeweg het symbool geworden van het oude Europa, van waarden die al lang verloren waren.
Toch was ook Zweig niet blind voor de kleine kanten van zijn oude vaderland. Zo haalt hij in het tweede en derde hoofdstuk vernietigend uit naar het verstarrende schoolsysteem en naar de hypocriete seksuele moraal in het Wenen van rond de eeuwwisseling. Maar het is alsof die kleine kanten Zweig uiteindelijk eerder vertederden dan dat ze hem ergerden. Terwijl Europa schijnbaar onbekommerd de weg naar de hel insloeg, groeit bij Zweig het heimwee naar de grote en soms zo dwaze ‘wereld van gisteren’, de wereld der zekerheid.
De periode die door Zweig in deze autobiografie in kaart wordt gebracht, wordt door velen als een bepalende periode gezien voor de hedendaagse cultuur. Hoe men de wereld van gisteren ziet, bepaalt de wereld van morgen. Vandaar de grote interesse voor figuren als Wittgenstein, Musil, Freud en Kraus, allemaal Weners uit die periode. Bij hen staan afwijzing en wantrouwen centraal: Musil noemt de oude dubbelmonarchie Kakanië, ‘het eerste land dat God het geloof in zichzelf ontnam’, Kraus spreekt van ‘een proefstation voor de ondergang van de wereld’, Freuds en Wittgensteins oeuvre is gegroeid uit een haarscherp aanvoelen van de tegenstelling tussen schijn en wezen in datzelfde keizerrijk van Franz-Josef. Met hun bijtende kritiek hebben zij voor een groot deel het spirituele aanvoelen in de wereld van vandaag bepaald.
Voor Stefan Zweig, zoals voor zijn vriend en romanschrijver Joseph Roth, werd het oude keizerrijk van langsom meer een verloren paradijs. Enkel de herinnering aan de wereld van gisteren en aan haar rotsvast vertrouwen in de verheven functie van de cultuur, liet hem toe te blijven geloven in de wereld en in de mens. Het schrijven van De wereld van gisteren, het opnieuw tot leven brengen van een wereld die onherroepelijk voorbij was, werd daartoe de laatste maar uiteindelijk vergeefse poging.
■ Guido Vanheeswijck
Stefan Zweig, De wereld van gisteren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, vertaald door Willem Van Toorn, 431 pp., BF. 990.
| |
Connie Palmen
De Nederlandse schrijfster Connie Palmen (o 1955) heeft met haar debuutroman De Wetten in minder dan geen tijd Nederland veroverd. Ze is nu bezig Vlaanderen in te palmen. Haar roman verscheen in januari van dit jaar en was in maart al aan een zevende druk toe. Over het waarom van dit succes kun je alleen maar speculeren. Ongetwijfeld hebben de media een bepalende, zeg maar doorslaggevende rol gespeeld. Dit neemt niet weg dat De Wetten intrinsieke kwaliteiten vertoont en als debuut ook echt in het oog springt.
Klasse komt wel altijd bovendrijven. Wat Connie Palmen van de debutantenstroom onderscheidt, is het rijke ideeëngoed waarvan ze op elke bladzijde blijk geeft. Haar eer- | |
| |
steling is zeker geen ‘fast food’-produkt geworden, geen boek voor één keer, maar een filosofische roman om nog eens te lezen en opnieuw te ontdekken. Wat meer is, nergens gaat haar boek gebukt onder zwaarwichtigheid of intellectualisme. Zij schrijft een vloeiend, glashelder, bijna franjeloos proza, waardoor haar gedachten soms aforistisch aandoen. Is ze de ene keer scherp of zelfs cynisch, op een andere bladzijde is ze dan weer mijmerend of diepzinnig, en weer elders jongemeisjesachtig of dweperig.
Zo gevarieerd als de wisselende stemmingen zijn, zo veelomvattend is ook de roman in zijn geheel. Het is een boek over het schrijven, over menselijke relaties, over het leven en de liefde, over de wetten die het leven beheersen, over de zoektocht en de ontwikkeling van een jonge vrouw, en vooral een boek over dat alles samen. In De Wetten grijpt alles in elkaar, zoals dat ook in het leven van de hoofdpersoon uiteindelijk het geval is. Om die samenhang te ontdekken moet je de roman wel tot het eind lezen, want pas in de laatste zinnen legt hij álle sluiers af. Op dat moment steekt ontgoocheling even de kop op. Wat blijkt immers? Om het verhaal geloofwaardig te maken, heeft de schrijfster haar toevlucht gezocht tot een weinig originele fictie. In De Wetten wordt het namelijk zo voorgesteld dat Marie Deniet, het vertellende hoofdpersonage, haar levensverhaal optekent voor haar psychiater, wiens hulp ze heeft ingeroepen om haar evenwicht terug te vinden.
Het verhaal van de filosofe Marie Deniet - zij is een literaire substituut voor de schrijfster - is chronologisch verdeeld in zeven episodes, die met elkaar in een vrij los verband staan. Van een intrige kun je nauwelijks spreken, want die term suggereert een logische en causale aaneenschakeling van gebeurtenissen. De episodische hoofdstukken zijn wel thematisch verwant. Ze handelen telkens over een man waarmee de vertelster een relatie aanknoopt. Deze zeven mannen worden gewoon met een korte karakteristiek aangeduid, omdat wat ze zijn bepalend is voor de wijze waarop ze de wereld zien. ‘De astroloog’, bijvoorbeeld, ontmoet ze als eerste. Zijn visie op de wereld wordt volledig beheerst door de wetten van de astronomie.
Het zijn de mannen die de wetten maken en met die wetten de wereld (de vertelster inbegrepen) verklaren. Aanvankelijk wil ze bij ‘haar’ mannen de wetten leren, maar haar hoofd raakt erdoor op hol, zodat ze zich tot een psychiater moet wenden. Therapie blijkt weer maar eens een heilzaam medicijn te zijn, want het contact met ‘de psychiater’, die de vader is van ‘de epilepticus’, helpt haar uiteindelijk om te worden wie ze is. Het helpt haar m.a.w. om een persoon te worden, genezen van de wetten en gedachten van anderen. Meer nog, een persoon ‘waar de woorden vandaan kwamen’, een schrijfster. Ofschoon het verlangen om te schrijven al in haar jeugd aanwezig was, heeft ze nooit kunnen kiezen tussen het leven en de literatuur. Achter haar beslissing om filosofie te studeren, zat slechts één drijfveer: uitstel te verkrijgen. Wanneer ze tenslotte kiest voor het schrijven, kiest ze paradoxaal genoeg ook voor het leven: ‘Aan een talent moet je gaan staan zoals je aan het leven gaat staan, want op een dag vallen ze samen en betekent het leven jouw talent en is het jouw talent om te leven. Een talent dat een bedrieglijke belofte blijft wordt je dood, daar ben ik van overtuigd. Het gaat binnen in je zitten kankeren over hoe het leven had kunnen zijn en op een gegeven moment over hoe het had moeten zijn. Datgene dat je omhoog had moeten trekken, naar de schoonheid van een eigen leven, naar de uitzonderlijkheid ervan, trekt jou op den duur omlaag, naar de dood, de grote gelijkmaker’ (pp. 35-36).
■ Jos Van Thienen
Connie Palmen, De wetten, Prometheus, Amsterdam, 1991, 193 pp., BF. 595.
| |
Gerezen wit
In deze tijd van ‘compact-books’ en ander analfabetiserend fraais mag het nauwelijks verwondering wekken dat het ook met de uiterlijke vormgeving van het literaire boek droevig gesteld is. In linnen gebonden, of zelfs ‘gewoon’ ingenaaide boeken vormen helaas een minderheid binnen het boekenaanbod. Van de grotere uitgeverijen lijkt alleen Van Oorschot een bijzondere zorg aan al haar uitgaven te besteden. De andere doen dit slechts sporadisch of reserveren hun aandacht voor een enkele prestigieuze reeks, zoals De Arbeiderspers met Privé-domein. Zonder de huidige toestand met zoveel woorden aan te klagen, toont Reinold Kuipers (oud-directeur van achtereenvolgens De Arbeiderspers en Querido) aan hoe anders en beter het vroeger was. Hij schrijft met zo'n enthousiasme over boekvormers als
| |
| |
S.H. de Roos, H.N. Werkman en Henri Friedlaender die van boeken ‘zulke vanzelfsprekend goede dingen’ maakten, dat zijn veronderstelling dat de ‘hanteerders van elektronische apparaten’ die hun plaatsen hebben ingenomen, daar eigenlijk toch ook toe in staat zouden moeten zijn, alleen op scepsis kan worden onthaald. Verder gaat het o.m. over rafelzetsel, ligaturen, mideaevalcijfers, eenalfabetletters en het gebruik van afkortingen... Maar te gepasten tijde haalt Kuipers ook herinneringen op aan schrijvers (P.H. Ritter Jr., Willem Elsschot...) en lectuur zodat dit uiteraard voorbeeldig uitgegeven boek niet alleen de bibliofiele lezer is voorbehouden.
■ E. van der Aa
Reinold Kuipers, Gerezen wit. Notities bij boekvormetijks en zo, Querido, Amsterdam, 1990, 183 pp.
| |
Auf sand gebaut
Was Stefan Heym zich bewust van de losse grond waarop zijn recentste bundel kortverhalen gebouwd is? Dat lijkt wel het geval als we afgaan op zijn titel en ondertitel: ‘Op zand gebouwd. Zeven verhalen uit het recente verleden’. De korte schetsen zijn geschreven in en verwijzen naar het recente verleden van de onstabiele periode tussen de ‘herfstrevolutie’ en de hereniging van de twee Duitslanden. Twee intenties lijken in de verhalen aanwezig: enerzijds de overdracht van Heyms politieke boodschap, anderzijds een illustratie van de koude ontnuchteringen en de hopeloze illusies van de ‘kleine man’ in wat niet langer het beloofde land is van boeren en arbeiders. Bankroet en bijna ‘uitverkocht’, laat het land zijn inwoners - tenminste die uit Heyms' wereld - achter in een staat van verwarring en wanorde, met oude zekerheden die verdwenen zijn en met nieuwe die dreigen opgelegd te worden boven de hoofden van iedereen, maar vooral van de gewone man die weer eens de dupe lijkt te worden.
Zo is er bijvoorbeeld Genosse Bobrich die zich realiseert dat de Stasi-baas voor wie hij al die jaren zo'n trouwe werknemer is geweest hem niet alleen voor vuil achterlaat, maar ook al die tijd zijn vrouw bespioneerde. Is het idiote van zijn wanhoop door het (retrospectief) ontbreken van elk vertrouwen in hem (eerder dan in het systeem) bedoeld als een ‘verzachtende omstandigheid’ voor ‘Ik deed alleen mijn plicht’?
Er is ook de boswachter, een andere kleine Stasi, die al de telefoongesprekken in het gebied blijft afluisteren en opnemen, zelfs al zijn al de verbindingen met de hoofdkwartieren verbroken, omdat ‘het leven toch enige zin moet hebben’.
Het titelverhaal toont ons Mr. en Mevr. Bodelschwingh die van hun stuk gebracht zijn door twee opeenvolgende bezoekers die beslag leggen op hun huis. De eerste bezoeker, Mr. Prottwedel uit het Westen, denkt dat recht te hebben omdat zijn grootvader ‘vroeger’ de eigenaar was, de tweede, Mrs. Rothmund, omdat haar grootvader naar het concentratiekamp gestuurd werd door een zekere SS-Sturmführer Prottwedel, die vervolgens grootvaders bezittingen overnam, waaronder dit huis.
Duitse geschiedenissen in een notedop? Sommige ideëen zijn knap, maar uiteindelijk blijkt de oogst te mager. Niettemin blijven de verhalen goed vertelde anekdoten - of zelfs grappen - over diegenen die het altijd te laat inzien en anderen die veranderingen - in dit geval de hereniging - uitbuiten nog voor ze hebben plaatsgevonden. Wat de politieke boodschap betreft, kijkt Heym terug met matige boosheid en waarschuwt met luide stem voor een hereniging ‘gebouwd op (los) zand’ en de vraatzucht van het komende kapitalisme, maar zijn boodschap is al te expliciet, zijn inkleding te dun om te overleven als literatuur. Op hun best herinneren de verhalen je aan de menselijke factor achter ‘Realpolitik’, op hun slechtst beroven ze het gewone volk dat ze portretteren van hun menselijkheid door ze om te vormen tot marionetten van Heyms moraliserend wijsvingertje.
Was Heym zich bewust van het gevaar toen hij zich op het gladde pad begaf van het schrijven over het zeer nabije verleden? Mogen we de titel opvatten als zelf-ironie of verraadt het motto bij de verhalen - ‘... en wie er ook luistert naar mijn woorden en dan geen kleur bekent, is als de domme man die zijn huis op zand bouwt...’ (Mt. 7. 26.) - ons toch op de eerste plaats een wat zelfingenomen predikant?
■ Vivian Liska
Stefan Heym, Auf sand gebaut. Sieben Geschichten aus der unmittelbaren Vergangenheit, Bertelsmann, 1990, 103 pp.
| |
Verdwaalde carnavalsvierder
Als je voortgaat op de recentste, lijvige roman van Lampo, De verdwaalde
| |
| |
carnavalsvierder, dan stelt de mens Lampo het bijzonder wel. Geen enkel boek uit zijn nochtans omvangrijk oeuvre is zo ontspannen geschreven als dit. Tijdens je lectuur hoor je de auteur als het ware voortdurend achter zijn ‘Olivetti’ zitten grinniken met zijn invallen, grapjes en knipoogjes naar de aandachtige lezer. De wrange ondertoon van De Elfenkoningin is hier volledig verdwenen. Lampo noemt zijn boek in de opdracht trouwens een ‘sotternie’ en zet dat nog eens extra in de verf door als motto o.a. een citaat van één van zijn eigen personages te gebruiken.
Deze op zich zeer verheugende vaststelling heeft op literair vlak evenwel een paar nare gevolgen. Goed geluimd als hij is, veroorlooft de auteur zich voortdurend speelse uitweidingen en associaties die op zich de moeite waard zijn, maar door hun hoeveelheid het boek uiteindelijk nodeloos verzwaren en de aandacht van het eigenlijke onderwerp dreigen af te houden.
Dat grondthema is een fantastisch gegeven: de journalist Hans Aendenboom komt bij een routineonderzoek te weten dat hij een onbekende bloedgroep heeft. Op zoek naar de oorzaak daarvan belandt hij al vlug bij zijn betovergrootvader Johannes Donkersteeg die een vondeling was. Samen met zijn vriend Bram Edelwasser en zijn geliefde Miranda Borstlap probeert hij, voornamelijk aan de hand van het dagboek een 19e eeuwse kapelaan, het leven van Donkersteeg zo veel mogelijk te reconstrueren. Zoals gezegd is dit een fantastisch gegeven, dat in zijn uitwerking volstrekt van het magisch-realisme verstoken blijft. Dat maakt het boek er niet minder boeiend op en zonder de uitweidingen en het nogal fletse slot zou deze roman wellicht het niveau van De komst van Joachim Stiller en Wijlen Sarah Silbermann benaderen.
■ Peter Meukens
Hubert Lampo, De verdwaalde carnavalsvierder, Meulenhoff, Amsterdam, 1990, 406 pp.
| |
Schrijfsters in de jaren vijftig
Het feminisme scheert in de Nederlandse literatuur hoge toppen. Nachten vol vrouwelijke stemmen, Anna-Bijns-prijzen en talrijke publikaties tonen aan dat het thema goed in de markt ligt. In Nederland is deze trend toonaangevend en sterk historisch gericht: vrijwel vergeten schrijfsters als Josepha Mendels en Jacoba van Velde worden terecht van onder het stof gehaald. In dit nieuwe boek krijgt de belangstelling een ruimere basis: 22 moderne critici en recensenten, van wie het leeuwedeel vrouwen zijn. Het boek wordt afgesloten door beschouwingen over ‘Het Indische verleden’ en ‘Het lesbisch verhaal’.
Deze bundel heeft ‘herwaardering’ (p. 10) tot doel. Geregeld duikt de opmerking op dat deze auteurs minder gewaardeerd werden omdat ze vrouw waren, dat hun creatieve kracht het in de maatschappelijke context moeilijk had, kortom: het stokpaardje wordt weer bereden. Maar werden Hella Haasse, Marga Minco, Anna Blaman, Annie M.G. Schmidt dan niet gewaardeerd? Waren sommigen van deze schrijfsters niet terecht vergeten? Drijft kwaliteit uiteindelijk toch niet boven (zoals bij Inez van Dullemen)? Kortom: wordt hier niet aan stemmingmakerij gedaan op basis van een niet-literair criterium? Het boek is trouwens nogal rommelig samengesteld. Waarom aan het slot nog twee thematische beschouwingen, waarom over die onderwerpen? Indië was inderdaad een belangrijk thema, maar wel voor een minderheid; de nadruk op de lesbische relaties verengt de vrouwelijke problematiek, maar is een geprefereerd feministisch domein. Er worden geen Vlaamse schrijfsters behandeld, maar van Carla Walschap wordt wel een verhaal besproken. Niet alle bibliografieën zijn goed samengesteld.
De kritieken zijn vrijwel zonder uitzondering zeer traditioneel; de stukken ademen een brave ouderwetse geest en bevatten meestal een korte biografie, een korte inhoud van enkele werken, probleemloze interferentie van leven en werk, en meestal een aanduiding van de persoonlijke belangstelling van de critica voor haar onderwerp - dikwijls gesteund op de als gemeenschappelijk ervaren problematiek van de vrouw in de maatschappij; centraal in de meeste besprekingen staan dan ook de moeilijkheden die vrouwen als vrouw ondervinden en de verdringingsmechanismen die daarbij in werking treden. Formele en structurele problemen krijgen nauwelijks aandacht. Het boek valt dus de literaire canonvorming aan met middelen die typisch voor die canon zijn; juist in de jaren vijftig werd immers aan literaire kritiek gedaan zoals in dit werk. Misschien hebben de auteurs een zo ruim mogelijke ‘leesbaarheid’ nagestreefd, maar dat gebeurt dan toch ten koste van literaire kwaliteit en orginaliteit.
Anderzijds heeft het boek wel enkele verdiensten: het vestigt immers terecht de aan- | |
| |
dacht op ten onrechte vergeten auteurs (zoals Aya Zikken), het biedt in zijn geheel toch een soort (zij het eenzijdig) tijdsklimaat, het bewaart informatie die anders misschien verloren zou gaan, en het illustreert een bepaald denkklimaat dat in de jaren tachtig en negentig dominant is.
■ Jaak De Maere
Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij (samenstelling en redactie), Schrijfsters in de jaren vijftig, Sara / Van Gennep, Amsterdam, 1991, 268 pp.
| |
Kunst
Gheprint te Nymegen
In vergelijking met grote ‘boekencentra’ in de Nederlanden als Amsterdam, Antwerpen, Leiden en 's Gravenhage was de drukkersen boekhandelactiviteit in Nijmegen slechts een peulschil. Toch verschafte de plaatselijke geschiedenis van het edele vak van de boekdrukkunst genoeg stof en informatie om een boeiende tentoonstelling in te richten. De verzorgde en rijk geïllustreerde catalogus getuigt van de plaatselijke industriële en culturele geschiedenis. In het Ancien Régime (tot 1794 - het jaar waarin de inval van de Fransen een nieuw tijdperk inzette) waren in het Nijmeegse in totaal een 47-tal verschillende boekdrukkers en uitgevers actief. Hun activiteiten geven een beeld van de boeken-produktie die op de lokale en regionale markt was afgestemd. Net zoals bij andere ambachten - in Nijmegen behoorden de drukkers en uitgevers niet tot de traditionele St.- Lucasgilde (met schilders, borduurders en glazenmakers) maar wel tot de koopliedengilde - was er ook hier sprake van generaties van dezelfde families die hun stempel op de plaatselijke industrie drukten. Het boek van Begheyn en Peters bespreekt in afzonderlijke stukjes de opeenvolgende drukkers, uitgevers en boekhandelaren. Ze schrijven hun biografie, plaatsen hen in de plaatselijke en algemeen-culturele context en beschrijven hun uitgavenfonds. De prachtige prenten en boekillustraties maken deze catalogus tot een werk waar Gutenberg en Plantijn verbaasd zouden hebben naar staan kijken.
■ Erik De Smet
P.J. Begheyn en E.F.M. Peters, Gheprint te Nymegen. 1479-1794. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers, Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen nr. 6, Nijmegen, 1990, 188 pp.
| |
Varia
Afrikaanse dilemma-sprookjes
Veel verhalen zijn universeel: ze behandelen thema's over goed en kwaad die over de hele wereld verspreid zijn. Het dilemma-sprookje is echter een typisch Afrikaanse verhaalvorm. In de traditionele culturen van West-Afrika is deze verteltraditie enorm populair. De korte verhalen - op papier slechts enkele bladzijden lang, maar in de orale traditie goed voor uren vertelplezier - behandelen uiteenlopende onderwerpen: schepping, huwelijkstrouw, liefde en dood, straf en gerechtigheid. Het unieke karakter ligt in het feit dat al deze verhalen eindigen met een vraag. Voor de hand liggende antwoorden zijn er niet. Van de toehoorders wordt verwacht dat zij argumenten naar voren brengen en een discussie met elkaar aangaan om zo het verhaal verder te zetten. Meestal worden vragen gesteld naar de oplossing van een moeilijk probleem of naar wie het meeste recht heeft op iets. Bijvoorbeeld: ‘Wie van de drie personages heeft de liefde van het meisje het meest verdiend?’ of ‘Wie van de vier zonen heeft recht op de erfenis?’. In die zin zijn het moralistische verhalen, het bijzondere is echter dat zij geen kant-en-klare moraal aanreiken, maar uitnodigen tot dialoog.
Het genre is zo goed als onbekend in het Westen. Wie de oorspronkelijke teksten van dilemmaverhalen wil lezen, kan alleen maar terecht in etnografische verhandelingen over een bepaald Afrikaans volk. De Zweedse sprookjesvertelster J. Lundström bundelde vijftig dilemma-sprookjes uit verschillende landen in een boekje met de bedoeling kinderen te laten kennismaken met de Afrikaanse cultuur. Uitgeverij Infodok presenteert De gevangene van de Regenboog als een verzorgd en mooi geïllustreerd kinderboek. Enerzijds is het te betreuren dat de volwassen lezer hierdoor de indruk krijgt dat deze rijke verhalen (en daarmee de Afrikaanse cultuur) ‘geïnfantiliseerd’ worden, anderzijds is dit boekje een meer dan noodzakelijke bijdrage tot een multi-culturele opvoeding. Ik hoop dat deze Afrikaanse verteltradities ooit eens hun weg vinden naar de volwassen westerse lezer.
■ Erik De Smet
Janne Lundström, De gevangene van de regenboog. 50 Afrikaanse dilemma-sprookjes, Infodok, Leuven / Nblc, DenHaag, 1991, 144 pp.
| |
| |
| |
Mens, mythe en metafoor
Joseph Campbell meent dat heel de mensheid bepaalde ideeën gemeen had die hun uitdrukking vonden in gelijklopende mythische motieven (Elementargedanken); de weergave ervan in theologie, mythologie en kunst is sterk lokaal bepaald en verschilt van volk tot volk (Völkergedanken).
Sommige mythologieën benadrukten het lokale, waren dan ook agressief tegenover andere en daardoor primitiever: Campbell heeft het vooral over de grote monotheïstische religies. ‘Een mythologie ontleent zijn (sic.) leven aan de vitaliteit van zijn (sic.) symbolen als metaforen’ (p. 17), maar het is daarmee in onze tijd treurig gesteld: de oude mythologieën boeien de mens niet meer. Gelukkig is er in de geesten al een nieuwe mythologie aan het gisten die zich zal veruiterlijken en alle mensen op positieve basis zal verenigen, en die vooral in de kunst al een voorafspiegeling vindt. Daarmee kan het postmodernisme het wel even doen.
Maar Campbells betoog overtuigt niet. Het is al te oppervlakkig, al te gemakkelijk holistisch. Zijn uiteenzetting steunt op een samenraapsel van citaten en voorbeelden uit alle mogelijke culturen. Schopenhauer, Joyce, Navajo-zandtekeningen, boeddhistische tempelkunst, Kant, Nietzsche, architectuur in Mesopotamië en oosterse religie worden uit hun context gelicht, kritiekloos naast elkaar geplaatst en opgenomen in één geheel. Filosofie, kunst, mythe en wetenschap worden op hetzelfde niveau geplaatst en hebben blijkbaar dezelfde bewijskracht. Belangrijke ontwikkelingen (zoals de maanlanding) worden geannexeerd pour les besoins de la cause maar helemaal niet geïntegreerd, nieuwe ontwikkelingen worden genegeerd (Levinas).
Met een bevreemdende vanzelfsprekendheid worden belangrijke religies afgeschreven en andere verheerlijkt (Campbell is een aanhanger van Indiaanse en vooral oosterse godsdiensten), bepaalde kunstvormen superieur bevonden (vooral de dans), bepaalde leefwijzen (van natuurvolken of gebaseerd op oosterse ethiek) als de enig juiste voorgesteld.
Campbells betoogtrant is soms boeiend, zijn stellingen zijn soms verrassend en verleidelijk. Maar het ambitieuze opzet wordt helemaal niet gerealiseerd: hij wil de westerse mensheid de weg wijzen naar nieuwe, geluk brengende samenlevingsvormen, maar doet eigenlijk niets anders dan een allegaartje over de lezer uitstorten waarmee die alle richtingen uit kan, en aan zijn eigen beperkte en zeer subjectieve inzichten universele waarde toekennen. Iets meer bescheidenheid zou Joseph Campbell beslist sieren.
■ Jaak De Maere
Joseph Campbell, Mens, mythe en metafoor, Contact, Amsterdam, 1991, 170 pp., BF. 595.
|
|