| |
| |
| |
Religieuze beleving in de literatuur
Noor Smals
Op een zomeravond wandel ik met mijn hond door de velden. In grote sprangen danst hij boven het gras uit. Hij geniet, hij lijkt niet langer hond, eerder hert. Hij stijgt boven zichzelf uit in het geluk van dit uur. Eenvoudig is hij, ontvankelijk voor wat op zijn weg komt. Hij zit goed in zijn lijf. Barrières heeft hij niet, al valt dat aardig tegen als je hem confronteert met andere honden, dan wordt hij meteen de rivaal of de veroveraar. En een bot of zelfs een tak maakt hem weer tot het beest dat hij natuurlijk is.
Als er een god is, dan houdt hij van dit dier, zoals ook Franciscus zich tot hem zou richten. Maar ik ben het die de hond ziet en het geluk herkent. Via dat beeld beleef ik mijn unieke moment. Mijn hond is gevoelig voor Gods schepping en heeft daar geen weet van. Ook wij mensen weten niet veel. Wij houden ons met de realiteit bezig, met onze verantwoordelijkheid, ons lot en onze liefde. En daar gaat het om in de religie, om de verbondenheid. Een religieuze ervaring is nauwelijks te omschrijven. Je kunt haar niet verklaren, je weet niet hoe God meespeelt, of Hij meespeelt, weet je ook niet zeker. Hoe fanatieker je het wonder wilt vatten, hoe minder houvast je krijgt. Brecht zou zeggen: ‘Alle rennen nach dem Glück, das Glück rennt hinterher’.
Religie, verbinding ontstaat door een beleving. Vanuit de realiteit wordt een sein gegeven, een diepe kleur in de lucht, een zuiver geluid, een vergezicht dat van binnen resoneert, dat met die werkelijkheid verbindt. Een mens vangt het op in zijn eigen klankbodem en in die zin is hij autonoom, hij alleen herkent het teken; het geeft de weerklank van het goede in hemzelf. Het kan een geluksgevoel zijn uit zijn jeugd, een herinnering aan een fietstocht op de dijk of een stille zomeravond, een beeld dat hem ooit een houvast heeft gegeven. Als kind is iedereen gedragen door de liefde, hoe dan ook. Later keert die liefde terug in vormen van verlangen en besef van goedheid. De dichteres Vasalis beschrijft in het gedicht Moeder de geborgenheid van het kinderleven en het vertrouwen dat daardoor ontstaat:
Zijzelf was als de zee. (...)
| |
| |
rijzend en dalend op haar vloed,
als kleine vogels op haar schoot gezeten
konden wij lange tijd haarzelf vergeten.
Voorgoed doordrongen door haar kalm geruisch
waren wij steeds op reis en altijd thuis.
Zo gelukkig is het leven zelden. Anton Koolhaas beschrijft in het verhaal De laatste steen een dier dat als een kwetsbaar kind klein en verloren in de vernietigende kosmos hangt. Vol deernis houdt de schrijver hem in leven en verplaatst zichzelf in de kleine drenkeling. Maar dan tuurt hij van boven naar beneden met de blik vanuit een immens heelal naar dat nietige wezen dat zijn lot ondergaat en niet weet waarom.
Redelijke Roets is een lemming, een van die kleine knaagdieren die de zee inlopen en de kust uitzwemmen tot ze verdrinken. Op het moment van zijn sterven in de grote zee ervaart hij het
vreemde, heffende en trekkerige geluid dat golven maken. Ze gaan omhoog en dalen dan weer en ze lichten Roets mee op en laten hem zakken. Het is een lang en moedeloos geluid. Het is de laatste verlatenheid van wie verdrinkt in zee. Het is een geluid waar iedere mogelijkheid uit verdwenen is. Het is het wereldgeluid. Het geluid van planeten, dat duidelijk maakt hoezeer leven er niet toe doet.
Roets geeft langzaamaan het bewegen op. Hij leeft alleen nog van binnen. Hij herinnert zich zijn holletje op het land. Het is zaak dat nog even te blijven doen. Zijn laatste beweging is een snik, ‘een zeer diepe snik, hoe klein Roets ook is’.
De lezer beleeft de dood in die kleine lemming. Hij gaat een grens over. Het lijkt of een mens duizend doden moet sterven voor hij zijn eigen sterfelijkheid accepteert en de doorgang vindt naar een andere beleving.
Nescio beschrijft de dreigende kosmos in een allerakeligst visioen:
Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis, de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten door de ruimte.
Maar bij Nescio zien we ook de geduldige zon en het water dat altijd dezelfde weg kiest. Japi zit er dagen naar te turen. Hij zelf zegt dat hij zich zit te versterven.
Wie kan zijn leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?(...) God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk. (...) Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.
De onbereikbare God leeft in de steeds terugkerende vraag.
In het Natuurdagboek van zijn laatste jaren ziet Nescio de eenvoudige dagelijkse dingen onttrokken aan tijd en plaats, nieuw en nog vol verwachting.
| |
| |
De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wie men houdt. Deze wereld zal zoo blijven, hierna kan niets meer komen.
Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekoek. En rondom, voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Van waar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip.
Voordat een mens de rust van de ouderdom bereikt, moet hij in zijn leven telkens weer een grens over. Hij breekt af en bouwt niet meteen weer op. Als hij zich losmaakt van zijn ouders is hij verward en gedesintegreerd voor hij zichzelf leert kennen. Langzaamaan kiest hij zijn gevoelens, zijn meningen, verzamelt spullen en raakt aan dat alles gehecht. Pas dan kijkt hij om zich heen, ziet een vriend, een geliefde, een kind. Wie het dan ook is, hij wil zich met de ander verbinden, geeft zijn identiteit weer prijs, is bereid geheel in hem, in haar, op te gaan, de ander te zien en te stimuleren. Die ‘verliefdheid’ zet het eigen bestaan op losse schroeven, trekt het eigen wezen dat hij nog niet zo lang geleden gevonden heeft uit het evenwicht.
In het gedicht van T.S. Eliot Journey of the magi hebben drie koningen een kind gevonden. Ze reizen terug naar huis. Maar ze passen niet meer in hun oude leven. Ze vinden niemand met wie ze kunnen praten over hun belevenissen en gedachten. Ze voelen zich niet meer op hun plaats. Ze houden zich niet meer bezig met de alledaagse beslommeringen, met de kringloop van eten, slapen, werken. Ze zwijgen bij het eeuwige geklets, het fanatieke gedoe van de tobbers die aan hun ‘goddelijke’ verworvenheden vasthouden. Ze horen er niet meer bij. Het kind heeft hen te pakken. Eliot noemt het zelfs de dood.
En toch. Wat maakt zo'n ellendige reis als die van de koningen de moeite waard, zoals Nijhoff het vertaalt? Wat brengt bij een mens zoveel teweeg dat het hem vol-doende is, dat het zijn leeg-te wegneemt? Het antwoord wordt niet gegeven. De koningen kwamen op de plaats van bestemming. Je leest niet eens wat er gebeurde.
In de schuur waar ze terechtkwamen, leefden eenvoudige mensen met een onooglijk kind. Een versleten wereld, de uiterlijke en uitbundige kanten ervan afgevallen, de elementaire armoe van niets anders dan zo'n huisje waar ze dan ook weer weggingen, waar ze niet konden blijven nu ze het gevonden hadden. Maar het voldeed blijkbaar. Er was een kind geboren, doodgewoon. Wat daardoor gebeurde in het binnenste van die drie mensen, dat wist niemand, zijzelf niet eens.
De herinnering houdt de bezoekers van het kind overeind, zolang zij de strijd met de dood volhouden. Renate Rubinstein beschrijft in Nee heb je een beeld van Segal dat ze ziet in het museum: een stervende vrouw in een zieken- | |
| |
huisbed teert weg in afstotelijke ellende. De verrotting is suggestief uitgebeeld. Rubinstein is verontwaardigd. Het beeld is gemaakt met de blik van buitenaf. ‘Zo is het niet’, schrijft ze, uit ervaring. ‘Als die vrouw leeft, leeft ze van binnenuit, vanuit haar verbeelding. Haar herinneringen, haar gedachten, haar liefde houden haar in leven. Dat te laten zien is de begaafdheid van de kunstenaar’.
In die zin is er een dialoog tussen de schrijver en de lezer: de kunstenaar geeft zijn ervaring weer in een beeld. Op een ander manier kan hij dat niet. Hij kan niet theoretiseren of uitleggen, dat pruimt de lezer niet, niet in de kunst. De een laat zien wat hij beleeft. De ander gaat met hem mee, ziet het beeld, en beleeft er zijn eigen diepgang aan. Vaak gebeurt dat onbewust, in dat geval is de suggestie sterk, de ontvanger heeft het gevoel dat hijzelf het beeld creëert, hij is geboeid en voelt zich verbunden. Die verbondenheid kent net zoveel variaties als er mensen, als er beelden zijn. Schrijvers die zich van die beeldspraak bewust zijn, zien de taal vol metaforen, vol van dat collectieve leven dat een mens over de eenzaamheid heentilt.
Er zijn mensen die zich overgeven aan de schoonheid, die een kunstwerk mooi vinden als het aangenaam is om te ervaren. Maar vooral de naoorlogse mens voelt zich door de esthetiek van een kunstwerk belazerd. Hij zal de ellende uit zijn verleden, uit zijn heden moeten verwerken, er de zin in moeten vinden waarmee hij wil blijven leven. Hij zal de chaos moeten ordenen. Wanneer een werk alleen maar mooi is, heeft hij al snel de neiging het kwaad als tegenargument te gebruiken. Als de schrijver in zijn eigen authentieke verhaal de dood doorleeft, dan gaat de lezer met hem mee, wil het gegeven beeld compleet maken, aanvullen, oplossen. Door zijn inleving, door zijn verbeelding strandt hij niet in de werkelijkheid van de dood.
Een klassiek voorbeeld hiervan vinden we in De grote reis van Jorge Semprun. Honderdtwintig mannen staan dagen en nachten tegen elkaar aangepakt in een goederenwagon. Als ze, gemarteld door de pijn in hun benen, meegaan in de aantrekking van de dood dan leven ze niet lang. Als de geest sterker is dan het lichaam, als de wijsheid het wint van de domme kracht van het verval, dan bestaat er een kans dat ze het redden. Twee jongens van nog geen twintig jaar kijken samen door de opening in de treinwand waar het landschap voorbijtrekt. De jonge Jorge ontdekt er de schoonheid:
Ook al zouden we allemaal dood zijn in deze wagon, opeengehoopte, rechtopstaande doden, honderdtwintig in deze wagon, dan zou er nog de Moezelvallei zijn voor onze dode blikken. Ik wil me niet van deze fundamentele zekerheid laten afleiden. Ik open mijn ogen. Daar ligt de vallei, bewerkt door eeuwenoude arbeid, de wijngaarden trapsgewijs tegen de hellingen op, onder een dunne laag gebarsten sneeuw, doorgroefd met bruinachtige strepen. Mijn blik is niets in dit landschap. Ik zou blind zijn zonder dit landschap. Mijn blik ontdekt dit landschap niet, hij is aan het licht gebacht door dit landschap. Het licht van dit landschap (...) verleent aan mijn blik, aan mijn gehele zelf, zijn werkelijke consistentie, zijn zwaarte.
| |
| |
En dan komt die mysterieuze dialoog tussen de twee jongens:
‘Heb je visioenen?’, zegt de jongen van Semur.
‘Juist, ja’, zeg ik, ‘juist niet’.
‘En toch zou je zeggen van wel. Het lijkt wel of je niet gelooft in wat je ziet’.
‘Juist, juist wel’.
De jonge Spanjaard is ontvankelijk voor een schoonheid die hem over de gruwelijke lelijkheid van die wagon vol stervenden heentilt. Die schoonheid ervaart hij alleen, in zijn eigen autonome verbeelding. Maar het hele boek is doordrenkt van een ander soort verbondenheid, die tussen mensen. Die jongens houden elkaar in de gaten, laten elkaar niet in de steek, beuren elkaar op met kleine woorden. De jongen van Semur, houdt het niet vol en sterft in de armen van de ander. Ze kunnen niet anders dan elkaar in de steek laten en juist dat is zo zwaar voor Jorge.
In het verlangen naar de ander, naar het ‘andere’, dat ons in het leven vergezelt, blijven we hoe dan ook eenzaam, want altijd is er het besef niet samen te vallen met de ander. Het zoeken in dit ‘wonderlijk gespleten heden’, zoals Vasalis zegt, naar dat wat buiten haar leeft, bevestigt eerder de onbereikbaarheid van de ander dan de verbinding. Maar ze kan de ander zien. De ander krijgt als het ware de kans om uit haar geboren te worden, om zelf iemand te zijn. Daarover schreef ze een van haar mooiste liefdesgedichten:
Soms als gij zwijgt en uit uw venster schouwt,
grijpt mij uw schoonheid als een wanhoop aan,
een wanhoop door geen troost te blussen,
niet door te spreken, niet door te kussen,
even groot als mijn bestaan en even oud.
Dat ik u zien moet en u niet kan zijn
van u gescheiden door mijn eigen ogen,
dat gij daar zit zo buiten mij gebooren
het doet als een geboorte pijn. (...)
Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt,
of ik maar even bij u leven mag,
alsof mijn tijdelijkheid mij van U scheidt,
dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach.
In het verlangen naar de verbinding met God valt deze realiteit van het zien weg. En toch kan de eenzame beschouwer onverwacht de omslag maken naar die Ander die hem opneemt en draagt.
God? Och, ik kan me nog het beste vinden in de joodse overtuiging dat je God niet moet omschrijven, niet moet vatten in een naam. Het zou zijn alsof je hem kende en wie kent hem, alsof jij de begenadigde bent die dat beoordeelt, alsof hij tot heiligen spreekt en de sappelaars buiten beschou- | |
| |
wing laat. Zelfs atheïsten respecteren de persoonlijke religieuze beleving, al zullen ze die anders noemen. Oosterse en westerse, orthodoxe en vrijzinnige denkers vinden elkaar in die momenten van vrede en verbondenheid, van boven de ellende uittorenen, die een mens alleen zelf kan ervaren.
In een prozafragment schrijft Adriaan Roland Holst:
Ook al staat morgen in geen stad of dorp meer een kerk, en zelfs al is overmorgen uit het geheugen van elk mensch het woord ‘God’ verdwenen, dan nog zal men de menschen kunnen verdeelen in hen die het geloof hebben en hen die in ongeloof leven.
Geloof aan het andere leven dat nooit ondergaat in het kleine straatlawaai of in de grote wereldcatastrofe, een leven dat met het onze meeloopt en waar wij soms in worden opgetild, het besef van een beter ik dat op de goede momenten voor ons beslist en onze zuiverheid bewaakt, ‘een heimwee waarvan een mens niet kan vervreemden zonder zelf ten onder te gaan’. Een herinnering? Roland Holst noemt het ‘elysisch verlangen’.
Zijn verhaal De afspraak begint op een verre avond in een afgelegen huis. Een twaalfjarige jongen verblijft er een korte tijd. ‘Het lijkt of we aan de rand van de wereld zijn’, denkt het kind, 's Nachts ligt hij in het vreemde donker. Een van de gasten zoekt hem op om met hem te praten, met hem een afspraak voor het leven te maken: ‘Als je groot bent’, zegt hij, ‘ga dan wonen ergens waar de zee niet ver vandaan is zodat je je altijd deze avond blijft herinneren’. Als hij wakker wordt, beseft hij voor het eerst dat hij alleen is.
De kleine jongen wordt groot. Met de jaren verzandt hij in de werkelijkheid. Hij verkiest de stad met haar dodelijke rumoer boven de stilte. In een moment van somberte hoort hij ineens ‘druppels die vallen in water dat daar staat. Er is enkel het kleine heldere watergeluid dat aanhoudt en niet opgeeft’. Het alarm slaat in hem aan. Hij houdt het in de stad geen uur langer uit. Hij laat alles achter en gaat. Gezeten voor een herberg aan zee herinnert hij zich de droom die bijna verloren ging. Nooit had hij van de zee weg moeten trekken. Hij had immers een afspraak met die bezoeker destijds. Hij weet nu ook wie de ander geweest is: zijn ‘groter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, zijn voortijdelijke gelijke’. Hij trekt verder, op zoek naar een kamer aan zee. Daar ervaart hij het dichterbijkomen van zijn oude vriend.
Ook Vaclav Havel voedt het besef van zijn innerlijke vriend. Hij zit voor de tijd van viereneenhalf jaar gevangen en kan alleen uitgaan van deze realiteit. Hij praat de hele dag met zichzelf. Toen hij nog in vreugde leefde, hoefde hij zich niet af te vragen waarvoor en waarom. Het Niets, de leegte, kleurt die vraag. Niet het vermogen de dood te vergeten, maar het bewustzijn van de dood is zijn drijfveer tot leven. Terwijl de schrijver in de fabriek werkt
| |
| |
waardoor zijn lichaam bijna gesloopt wordt, denkt hij voortdurend aan dat wat hij zijn vrouw Olga de komende zondag schrijven zal. Soms slaapt hij er niet van en dan is de dwangarbeid nog weer zwaarder.
Na het werk zit de gevangene op wat oud roest uit te rusten en kijkt naar de top van een eenzame boom achter de omheining, zijn horizon. ‘De hemel is donkerblauw, volkomen wolkenloos, het is warm, de lucht staat stil’. Maar dit geluk zet aan tot een noodlottig gevoel van nutteloosheid. ‘En wat dan nog?’ denkt hij.
Een antwoord kan hij in zijn isolement alleen in zichzelf vinden en hij komt terecht bij dat vaste punt in zijn bewustzijn, zijn getuige. Wie is het die hem onafgebroken vragen stelt, op wie hij steunt? Wie is het die hem zowel laat schrikken als te hulp komt, voor wie hij zijn best doet?
Vanaf zijn kinderjaren leefde Vaclav in dit perspectief, met deze horizon. Hij heeft nooit geweten of het hier gaat om een godservaring, of niet. Een God vereerde hij niet. ‘Juist die gerespecteerde autoriteit met bijbehorende attributen verwijderde hem van die meester in het wachten die hij van binnenuit kende’.
Dat vluchtpunt van alles wat je doet, waar alle levenslijnen heenleiden, het geheugen van het zijn, is het bouwprincipe van je identiteit. Omdat een mens verantwoording moet afleggen aan die ander, leert hij zijn grenzen kennen en snijdt zijn unieke silhouet uit in het panorama van het bestaan. Vanuit dit zelfbewustzijn neemt hij zonder aarzelen de verantwoordelijkheid op zich die hem eigen is.
Het is vooral zijn zorg voor de wereld die de trappist Arnold Bomans de overtuiging geeft dat hij in het klooster moet blijven ondanks lange perioden van vertwijfeling. Nooit is zijn religieuze ervaring constant. Hij is gelukkig geweest als een kind in de zon, met de warmte van de goede God op zijn huid. Hij was er dankbaar voor en hij voelde zich uitverkoren. Maar van het ene moment op het andere stond hij in de kou, kon niet meer geloven dat Gods hand hem droeg. Het contact viel weg en hij verdorde als een boom in de herfst, zijn takken in de leegte, grijpend in het niets. Hij voelde zich verlaten. Hij besefte dat hij zichzelf niet kon redden, dat hij eenzaam was. Hoe wezenlijker hij op zoek was naar verbondenheid, hoe minder hij zich vast kon houden aan de kinderlijke verbeelding van vroeger. Hij twijfelde aan de zin van het leven en kon niet anders dan dit dieptepunt ervaren. Omdat hij daarin absoluut eerlijk was, ontstond er een deernis om zijn persoon, een overtuiging van eigen zuiverheid en klaarde zijn hemel op. Soms ervoer hij God, soms moest hij leven met de onbereikbaarheid van de onzienlijke.
Arnold Bomans vertelt, in het gesprek met zijn broer Godfried, van zijn eerste gelukkige jaar in het klooster. Het zwijgen viel hem niet moeilijk, het nachtelijke officie wel, maar hij deed het met de anderen samen, en met bezieling. God maakte hem blij, trok hem tot zich.
| |
| |
‘Gevaarlijk hoor!’, zegt Arnold dan, ‘Je kunt je gaan inbeelden dat je al een heel eind gevorderd bent, terwijl Hij het in werkelijkheid doet omdat je zwak bent en geholpen moet worden. Ik ben eigenlijk blij, dat die periode voorbij is. Daarna is er een tijd van grote dorheid gekomen, ja, die heeft jaren en jaren geduurd. Dat was wel hard. (...)
Je schiet in veel tekort, juist omdat de eisen die aan een werkelijk inwendig leven gesteld worden zo hoog zijn.
Hij leeft in de absolute onbereikbaarheid van de geliefde.
Je denkt dan bij jezelf: wat sta ik hier in het koor te bidden en te zingen, wat doe ik hier eigenlijk? Je schaamt je bijna voor de anderen die naast je staan. Alleen, je weet dat die dat ook doormaken. (...) Het is er altijd geweest. (...) Ik bedoel niet de gewone dorheid, maar de vertwijfeling.
De duisternis ontstaat als de liefde gezuiverd is. Het loslaten brengt naast verdieping ook verlatenheid, want al is er de bereidheid jezelf prijs te geven, de beloning blijft uit. De monnik wacht en ervaart pijnlijk de leegte als het oude hem in de steek laat en hij het nieuwe nog niet bereikt. Als hij zich heeft neergelegd bij de onbereikbaarheid van zijn God, dan vindt hij de rust in zichzelf weer terug en kan gelukkig zijn met het feit dat hij is gebleven waar hij moest zijn, daar in dat klooster. Dat was het enige waaraan hij in al die jaren niet twijfelde.
Hij blijft zoeken naar een wezenlijke relatie met zijn God. Hij raakt onthecht. Hij rekent niet eens meer op die verbondenheid. Hij heeft geen behoefte meer aan praten of aan uiterlijkheden. Hij wordt de zwijgende kluizenaar die in de wereld alleen nog ijdelheid ziet. Triest is dat niet. Hij is trouw en in zichzelf verdiept. Hij leeft met zijn beperkingen en er verschijnt, wonderlijk genoeg, een blijmoedigheid die anderen van zijn gezicht aflezen. ‘Een brave mens’, zeggen ze van Arnold, ‘en altijd vrolijk’.
Godfried bespot de kinderlijkheid van de broeders in het klooster.
Het is mij allemaal te onvolwassen. 't Begint al meteen als je de poort wordt opengedaan. De broeder portier doet dat met een blijde glimlach en altijd met het hoofd schuin opzij. (...) Ik bedoel nu niet speciaal deze portier want die gaat nogal, ik bedoel alle portiers van alle kloosters. Als je eenmaal binnen bent, zijn de andere paters en broeders ook meteen blij maar het is een soort vastbesloten blijheid, die ik niet helemaal kan thuisbrengen. Als je wat zegt, beginnen ze meteen te lachen ook als 't helemaal niet leuk is. Zelfs vóór je wat zegt, komt dat al op hun gezicht, die wat wezenloze glimlach die volwassenen wel hebben als ze in een speeltuin op de wip zitten.
Broeder Marcus komt binnen. Bomans vraagt hem hoe hij het maakt. ‘Het is mij allemaal om het even’, vertelt Marcus, ‘binnenkort ga ik naar de hemel. Daar vliegen de dagen voorbij’. (...) Als hij weggaat groet hij: ‘En houd er de moed maar in, hoor. De vrolijke geesten, die heeft God het liefst’.
‘Vergis je niet’, zegt Arnold dan, ‘een echte mystieke ziel’.
Ik stel me voor dat dat vrome vrolijke achter de muren ontstaat door een jarenlange wereldvreemdheid. Het materiële, het maatschappelijke verliest
| |
| |
zijn betekenis. Het kwaad dringt niet binnen. Het gebed en de dagorde daaromheen zijn de enige dingen die nog tellen. De eenvoud grenst aan kinderlijkheid, maar verschilt daarvan omdat ze alleen voorkomt in hoge ouderdom.
Zo'n beeld zullen velen ook van Franciscus hebben: een lieve man op sandalen die de vogeltjes toesprak, die in een boom zijn broeder zag, die in de zintuiglijk waarneembare wereld de weg naar God vond. Maar ook hij werd herboren in de grootste benauwenis. In zijn boek Het Zonnelied van Broeder Frans van Assisi schrijft Otger Steggink:
Het menselijke vermogen boven zichzelf uit te stijgen, de Allerhoogste te bereiken, stuit op het bewustzijn dat God onnoembaar is. Een mens beseft zijn grens. Die te aanvaarden geeft hem rust. Misschien zal hij moeten ontdekken, dat zijn God in werkelijkheid niets anders is, geen andere naam heeft dan zijn eigen verlangen, zijn begerende en behoeftige houding ten aanzien van al wat is, zijn ingeboren zucht naar zelfbevestiging, een andere naam voor zichzelf. De erkenning van eigen onmacht om je God toe te eigenen, betekent radicale loutering van het verlangen, een ontvankelijkheid voor het werkelijke wezen van God.
Ook Franciscus heeft de cirkel van menselijke reacties doorlopen en is weer teruggekeerd tot de eenvoud van zijn land Umbrië. Daar ligt hij in een vervallen hut bij het klooster van Clara en wacht op zijn dood. Hij is wanhopig door de verwording van de steeds groeiende orde van broeders die niet langer in zijn absolute armoede wenst mee te gaan. Hij is half blind. Een doek die zijn zieke ogen beschermt tegen het felle licht, markeert de innerlijke duisternis van zijn ziel. Dan is het of na die lange donkere nacht de zon opgaat. Verlost van twijfel en angst vindt hij in de vroege morgen de woorden van zijn levenslied, dat onbewust vanaf zijn jeugd in zijn binnenste is gegroeid en nu wordt uitgezongen. Zijn biograaf Thomas van Celano vertelt dat Franciscus op dat moment weet dat God hem door ziekte en ellende heen zal leiden.
Hij ziet Gods schepping, maar zijn ogen kunnen het licht van de Zon niet verdragen. Deze doodzieke man bezingt de onmogelijkheid om zijn God te zien: van de Hoogste draagt de Zon het teken.
De Maan, de Wind, het Water, het Vuur bezingt hij, en dan de Aarde, een spelonk om diep in weg te kruipen. ‘Wonen in een grot’, heeft Franciscus ooit gezegd, ‘is delen in het leven van de aarde’. ‘In de ondergrondse wereld van de psyche, van je Zelf’, schrijft Steggink. Daarna bezingt Franciscus de verzoening met de droefenis. Het Zonnelied eindigt in een lofzang op de Dood aan wie geen mens kan ontkomen, die meedogenloze zuster met haar strakke gelaat, bezongen onder het sterven zelf. ‘Alleen iemand die in het heel andere van de dood een werkelijkheid ontdekt, is in staat haar als een zuster te ontmoeten’. Dit is de directe weergave van de uittocht uit het Ik, het hoogtepunt van de overgave, het sluitstuk van het hele Zonnelied, dat de schepping bezingt alsof ze voor het eerst gezien wordt.
|
|